Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Zes- en- zestigste brief.
| |
[pagina 230]
| |
jonge mooje lieve vrouw, die intusschen - geheel onschuldig is. Geen famillezieke voorstander van de belangens der waare kerk, kan met zo veel drifts te paard springen om in een arm afgelegen dorpjen den Predikant te gaan zeggen, hoe de vrije beroeping zo wèl bekuipt werd, dat op hem het lot gevallen en hij leeraar is in eene onzer grootste steden: ja een Indiaansch looper maakte nooit meerder spoed om een gewigtige tijding overtebrengen, dan ik maak om u te zeggen, dat de gek met wien wij ons zo gediverteerd hebben, gaat - gaat - gaat reizen: en met wien vraagt gij? ontstel u niet! denk in wat staat gij zijt, chrisje! zeggen de oude Grootjens, Tanten, Nichten, Bakers en Minnen, tegen ieder jong kuiken dat wonder wijs is, met haar ophanden zijnde moederschap: maar gij hebt zo veel moeds, dat een guitenstukjen van mij, u nooit ontruste; gij denkt dan misschien dat ik genoodzaakt zijn zal, om mijne veiligheid, bij voorbeeld, voor eenigen tijd dit land te verlaaten, na eerst wèl mijn beurs gevuld te hebben, en nu mijn vriend voor gezelschap medeneem; met of tegen zijn' ouders wil, dat komt er niet op aan: mogelijk denkt gij ook wel dat ik mij wat te veel gehaast heb, om mijne beminde in een' staat te stellen, die mij de vervolging haarer famille zal veroorzaaken; en dat ik mij daarom wegpak: óók mis: ik ben alleen verliefd op de duiten, en zou doodlijk met haar | |
[pagina 231]
| |
verlegen zijn, zonder die: zij moet mijn vrouw worden, en daarom is het noodig dat zij ter goeder trouw op mij verliefd wordt: maar zo verliefd dat zij volstrekt met mij een wettig huwlijk wil aangaan: haare moeder vrijt bijna zo geweldig voor mij, als ik zelf kan: dwing des uw Heer en meester, dat hij mij ten eersten een ampt bezorge, dit zal de baan helpen ruimen, en mij instaat stellen, om haar zand in de oogen te werpen, nopens mijne middelen van bestaan. Meermal hebt gij mijne bekwaamheid geroemd, om andere lieden voor mij te doen werken: Salomon (ma foi chrisje! salomon was toch een gaauw man, dat is niet te ontkennen!) zegt, de grootheid des Konings bestaat in de menigte zijner onderdanen; dus ook de grootheid eens staats (vraag het uw salomon lenting,) in de menigte zijner amptenaaren: dit is ook de zetregel van onze meeste huislijke vrouwtjens met opzicht tot huisdienaressen. Gij weet dat van Gekken, zo min eene kostwinning heeft, als uw broeder? hij besteelt als in de daad zijns Vaders beurs, zo als ik die deezer loerissen, welke zig het air geeven om ten teken hunner aanzienlijkheid hoog te speelen, en die het geld zo nuttig is, als een vuist in hun oog: verwonder u des niet, dat zijne ouders dit nutloos leven moede zijn, wanneer ik u zeg, dat de Vader een werkëzel, en de Moeder eene recht ouderwetze braave huisvrouw is: kunt gij niet be- | |
[pagina 232]
| |
grijpen dat zij hun zoon als eene Hollandsche zeldzaamheid overgeleverd hebben, aan een dier snaaken die Europa doorreizen, met allerlei vreemde gediertens, zo als olifanten, hijdraas, koejen met twee hoofden, dwergen, en boschmenschen te laaten kijken; om zig dus ook aan alle gemeene en aanzienlijke gaapstokken, ja aan alle Duitsche hoven te gaan vertoonen. Zou het niet grappig genoeg zijn, denkt gij, onzen kees met den titel van het wanschapen Philosoofjen aan alle liefhebbers en kenners, en leden van Natuurkunde en Natuurkundige genootschappen te laaten kijken, en zijne kunstjens doen, te laaten rijmtjens maaken, twistgedingetjens houden, versjens opzeggen, kort om zijne talentjens te laaten zien? dan at de arme schelm ten minsten zijn eigen brood en zijne ouders waren zo een leêglooper kwijt. Aan deeze geheele voorstelling ontbreekt meer waarheid dan waarschijnelijkheid: maar al genoeg in dien stijl: hij gaat reizen met een jong koopman die ik niet van persoon ken, en die zeker niets bedoelt dan onder weg zig met deezen gek te vermaaken, als hij in zijn postchaise niets omhanden heeft: het oogmerk zijner ouders is, om hem zijn verstand te gaan laaten opzoeken, doch of hij dit wel ergens dan in de maan, (gij kent het vertelzel van Ariöste?) zal vinden, en of hij daar zal heenen kaajen, moet de tijd leeren. Hoor nu, hoe ik achter dit nieuwtjen kwam: gisteren vond mijn partij speelende, mer mijne schoo- | |
[pagina 233]
| |
ne haare Moeder en nog een' snoeshaan, die ik hier duld, om dat hij niets beduidt, en des ook niet gevaarlijk voor mijn oogmerk is, trad de groot binnen, zo wèl gekleed en met zulk een behaagelijk voorkomen, dat ik naauwlijks mijne oogen geloven kon: niets van den pedant! en ook niets van het windmakertjen! toen men hem aandiende, knikte ik de beide dames toe, als willende zeggen dat wij nog eens wat grappen met hem zouden hebben: maar zo als ik zeg, hij scheen mij geheel anders dan ik hem ooit zag: hij zeide aan Mevrouw dat hij afscheid kwam neemen, vermids hij voor eenige maanden buiten 's lands ging: wij lagen de kaarten neêr. Ik was verzet, en zei: Buiten lands? naar de Westindiën? naar Groenland? hij. Neen zo verre zal de reis niet zijn. ik. Alleen? hij. De Heer walter heeft mijne ouders verzocht, om mij met zig te neemen; hij is genoodzaakt voor het Comptoir naar Frankrijk en Duitschland te vertrekken, en ik neem deeze gelegenheid waar, om die landen te zien: zo ik in staat ben, iet voor u te doen, (zig voor ons buigende,) zal dit mij veel genoegen geeven. Hij was zo stil en zo bedaard, maar ook zo droefgeestig, dat niets wat ik ook opperde om met hem den gek te scheeren hechten wilde: ik bragt hem op de Poëzij, op de Philosophie, op alles waar over hij altoos zo veel snaps voerde; | |
[pagina 234]
| |
vergeefsch! en, afscheid neemende, vertrok hij terstond. Wie nu evenwel lust en moeds heeft, om met zo een zotskap opgescheept te zijn, moet zelf een slag van den molen hebben, of in een soort van boetdoende bedevaart gaan: ik spreek bij ondervinding: wij spraken ieder naar zijn denkwijze over die reis, doch keetje, die altoos een kind is, en blijven zal hoop ik, merkte aan, dat zij niets voor zo vermakelijk hield, dan het reizen, maar zij gaf geen eene goede rede daarvan, nu, als men weet dat zulks onmogelijk is, moet men het niet eischen: meisje, dacht ik, beget hoe gaarn wilde ik u dat plaisier geeven! gij zult reizen mijn beeldjen, zodra gij maar besluiten kunt, om onder mijne bescherming te reizen; o ik zal u vreemdigheden van allerleien aart vertoonen: Mama, even beuzelachtig als dochter, was van keetjes gevoelen, en zei dat zij altoos begeerig geweest was om ten minste de Roomsche landen te zien, en dat zij wel gehoord had, dat daar zo veel mooje schilderijen zijn: ik heb er wel geen verstand van, maar toch ik zie gaarne wat moois, doch mijn man heeft nooit tijd, en ik ben niet verder dan Rotterdam en Seist geweest: kort gezegd, alles liep nu over reizen en over de reis van de groot, en keetje vroeg mij, of ik geen reisboeken, (reisbeschrijvingen meende zij,) had, en of ik haar die leenen wilde: gij kunt denken hoe ik die vraag beantwoordde: en nu ge- | |
[pagina 235]
| |
loof ik zal zij ten minsten twee geheele dagen niets doen dan reisboeken leezen, en over niets anders denken, noch droomen, en ik, ik zal die groote trek leevendig houden, wie weet of het vooruitzicht om met haar' man te reizen, haar niet zal overhaalen om mij te trouwen, zo als die loeris, die, om dat zijn voogden hem beletteden een jagthond te houden, een vrouw zocht, om dat hij als dan zijn eigen meester zijnde, zo veele honden zoude kunnen houden als hij zelf wilde: de smaak is niet te betwisten, en de bovendrijvende drift dwingt alle de mindere in slavernij, dit is genoeg bekend. Zo dat chrisje, gij zult uwe uitzichten op dien moojen jongen moeten opgeeven, en hem bij uwe komst alhier niet vinden: dit spijt mij om uwentwil, want ik weet dat gij eenige bekwaamheden, u zeer aangenaam, in hem veronderstelde; hoe slecht uw eerste aanvallen uitvielen. Nu ga ik u nog iet vertellen dat u beter zal bevallen: Mevrouw wildschut wil volstrekt niet dat gij in een logement zult gaan, nu gij u in zo een staat bevindt; kom aan, ik zal u in haar eigen woorden alles melden: ‘Ik zou nooit voor onze lieve Heer kunnen verantwoorden, (gelukkig vooroordeel!) indien ik eene jonge Burgemeesters vrouw in een herberg liet gaan: (dat is eerst eene gemoedelijke vrouw!) en zie Mijnheer, hoewel ik nooit kwaad van u geloof, dan kunt gij met meer voegzaamheid (voegzaamheid, ô die naauw- | |
[pagina 236]
| |
gezette zoete ziel!) voegzaamheid hier uit- en ingaan: kijk, er gaan toch een hoope malle praatjens van u, zeker om dat gij geen stijve knevel zijt, en ik zou niet gaarne zien dat keetje, met u op de tong raakte:’ Ik kuschte haare hand, en zei, dat als men eenigen omgang maakte, men doorgaans de nijd opwekte, (en nog veel meer zulke wisjewasjes die men bij zo eene gelegenheid dan zegt.) Dit viel voor, na dat de snoeshaan waar van ik sprak, vertrokken was, en dus tusschen ons drieën: vervolgends belastte zij mij, om u, uit haar' naam te verzoeken, en keetje toonde hoe veel vermaaks zij zich in uw gezelschap beloofde: alles zal gereed zijn, en gij als eene Amsterdamsche Burgemeesters vrouw ontvangen worden aan het huis eens rijken koopmans, wiens Echtgenoot zig waarlijk inbeeldt dat gij haar wel zeer veel eer aandoet, door bij haar te komen: zij zal u haar doctor (die zij nooit gebruikt heeft,) sterk aanprijzen, als zeer ervaren in de ziekten der vrouwen: vrees niet voor dien doctor, het is geen oud stijf, stilzwijgend burger man, met een zwarten rok aan, en een schrikkelijke groote wolbaal op het hoofd, en een korten dikken rotting in de hand: ô ho! onze doctor is een dier snaaken die zijn tijd verligtmist heeft, en door behulp van eenige ducaaten en eene betaalde dissertatie, het doctoraat ontving: 't is een charmant jong heertjen, een weinig fat, doch volmaakt geschikt om de | |
[pagina 237]
| |
doctor van lieden te zijn, die zo een schepzel niet uit noodzaaklijkheid maar uit ton nahouden; die zijn partij speelt, die alle avonden kan blijven soupeeren, en voordgekruid door een half douzijn bejaarde vrouwen, die niet meer allerlei jonge gasten krijgen kunnen, zig aan hem verpligt achten, door dien hij even min als ik nooit weigert de partij voltemaaken, en deelteneemen aan zulke avondmaaltijden waarop men de lekkerste beetjens vind: kortom, die voor zulk eene mooje jonge vrouw als gij zijt, bij de heele famille zweeren zal, dat gij zo veele kwaalen hebt, als gij zelve zult goedvinden, en die ligt zo veel geleerde brabbeltaal voor deeze vrouw zal kunnen snappen, als noodig is om haar te overtuigen, dat men, uiterlijk gezond schijnen kan, en evenwel in zeer cretique omstandigheden zijn: hij behoeft zig maar te beroepen op haar' buurman die voor eenige dagen aan een beroerte overleed, en er volgens haare uitdrukking uitzag: ‘als melk en bloed.’ Breng zo veele bedienden mede als gij zelve wilt: maar mij dunkt dat ik liefst had dat gij uw mooi kameniertjenGa naar voetnoot(*) hier bragt, en maar één knecht: Mevrouw wildschut zou u gaarn zelve schrijven, maar zij is zegt zij geen groote schrijfster, en is te beschaamd om aan u te toonen, dat zij niet te | |
[pagina 238]
| |
best spelden kan: en hoe wel zij gaarn zien zoude dat keetje met u briefwisseling hieldt, vindt zij toch niet goed, dat die u een uitnoodigingsbrief schrijft; zij weet zegt zij, niet waarom, doch dit is zo: moeder en dochter doen zo veel en laaten zo veel zonder recht te weten waarom, dat gij u hier over niet moet verwonderen. Had gij eens gezien hoe de drokke woelige vrouw in beweging was toen ik haar uw' brief voordreunde: ik had haar in voorraad gezegd dat gij niet wèl waart, enz. enz., en dat uw man u had voorgesteld om een doctor te consulteeren: de vrouw weidde toen breedvoerig uit: ‘over de voordeelen der groote steden:’ Nooit was ik het zo volmaakt ééns met haar: vervolgends maakte ik haar schrikkelijk nieuwsgierig naar uwen brief aan mij, en verzocht toen de vrijheid om die te mogen voorleezen; te meer wijl mijne Zuster begeerig was, haaren raad inteneemen: dit bolde de goede vrouw recht zeer; en keetje, zeker om eens wat anders te hooren, was min woelachtig toen ik dus begon te leezen. ‘Uw aangenaam en vervrolijkend bijzijn, deed mij veel beter voorkomen dan ik was.’ - zij. Dit is wel te gelooven, er is niets zo ge zond als vrolijkheid, en ik schrijs het ook daar aan toe, dat keetje, noch ik ooit een doctor noodig hadden, en Mijnheer brengt de vreugd overal mede: (keetje zei niets maar was van Mama's gevoelen.) | |
[pagina 239]
| |
ik. ‘Onze doctor of chirugijn heeft geen groote trek om mij als zijn patient aanteneemen.’ mevrouw. Daar heeft de man gelijk in, maar zelden zijn die vilders zo barmhartig of voorzichtig als het arme luidjens raakt: (en toen verhaalde zij mij een geval van een paardendoctor, dat ik wel, dunkt mij, in den almanach van Louw en Crelis gelezen heb, maar 't geen ik nu met een wellevende oplettenheid, aanhoorde, als iet geheel nieuw voor mij.) ik. ‘En mijn Heer lenting wil dat ik naar de stad zal gaan, enz.’ mevrouw. Daar toont de Heer lenting aan dat hij zijn vrouw lief heeft, en ook mijn man is net eender voor mij: ja, ja keetje! daar zijn nog wel goeje mannen kind: doch hij moest, (hij! als men van een Burgemeester spreekt, chrisje!) hij moest wel een rechte babok zijn zo hij anders dacht. ik. ‘Maar ik die nergens liever ben dan in huis en bij mijn' man, heb daar weinig smaaks in.’ mevrouw. Ba! ba! smaak! men moet geen' smaak hebben, als de smaak ons benadeelt: het jonge vrouwtjen is misschien in die droevige Provincie wat melancolicq, en dat is niet te verwonderen: zie, ik ben nu een- en- veertig jaar, (is 't niet zo keetje? of ben ik veertig? nu dat doet er niet toe:) maar als ik, bijgelijk, uit Amsteldam moest, uit mijn lieve Amsteldam, en woonen in | |
[pagina 240]
| |
een klein nest van een stadjen, al lag het in het paradijs, wel ik kniesde mij dood, en wat moet dan zo een jong mensch niet? keetje. Dat dunkt mij ook, waarlijk! ik diverteer mij juist wel niet extra in Amsteldam, dat kan ik niet zeggen; doch het lot van Mevrouw lenting, komt mij evenwel heel onaangenaam voor: houd Mevrouw ook van leezen? (Wat wilde gij chrisje, dat ik daar op geantwoord had? hoor het zelve.) ik. Ja, ik vrees, dat zij, zedert zij buiten woont? te véél leest! Mevrouw viel mij in de rede. mevrouw. Daar hebje 't al! ô Puis nog toe! als zij met Zuster stamhorst bekend raakt, zal dat er niet aan beteren: zo zuster (niet Mevrouw, maar eenvoudig Zuster) zo Zuster geen sterker hoofd had dan ik, zou zij al lang mal gelezen zijn: keetje en ik leezen nooit; dat gelees is goed voor geleerde lui, een vrouw hoeft niet te leezen, en ook ik heb wel wat anders te doen; keetje is nog jong. ik. ‘Evenwel de omstandigheid waarin ik mij bevinde, is mij te aangenaam om iet te verzuimen 't geen voor mij heilzaam zijn zoude; dat ik hier door zoude kunnen overgehaald worden, om in de stad te gaan consulteeren.’ Enfin chrisje, ik las uw' brief ten einde, en het besluit was dat zij u door mij liet verzoeken: des besloot zij alles in deeze woorden: | |
[pagina 241]
| |
mevrouw. Och heer, het is toch verdrietig dat zulke jonge vrouwen uit ons lief Holland gehaald worden: wel zij moet daar náár gezelschap hebben? en dat voor zo eene fatsoenlijke vrouw! en de Burgemeester kan nooit eens ergens met haar heen; en in kleine steedjens vallen de lui zo babbelachtig als eens een vrouw met een ander man uitgaat - In een logement, in een logement! neen dat zal niet gebeuren: wel van arkel! ik zou, (N.B.) onder mijn mans oogen niet durven komen, hoe goed hij ook zij, indien ik ons huis niet aanbood in zo een geval; schrijf gij nu maar, als een kind, terstond, en dat zij zeer welkom zijn zal, en zo al wat daar bij hoort. Mijne dankbetuigingen waren groot en menigvuldig doch zij liet mij naauwlijks toe daar van te spreeken: zo keetje, zeide zij, in de plaats was van Mevrouw lenting zou ik immers blij zijn dat zij ook goede vrienden vond? wel lieve God wij leeven immers niet voor ons zelven? Wat mijne vrijerij betreft, gij kunt wel merken dat die niet vordert: o heer! mijne terugkomst heeft niets uitgewerkt; of zij is geheel onverschillig, of geheel en al ingenomen met haar nieuw vriendinnetjen; dit is zeker, dat zonder u en zonder het beloofde amt, er voor mij nog niets te hoopen zijn zal: 't is ook waar, dat ik tot nog toe meer mijn hof maakte bij de jeugdige moeder dan bij hot groote kind: alles heeft zijne reden: ik moet mijne banden vastleggen: de vrouw is | |
[pagina 242]
| |
hier zo als meest overal, de beslister in huislijke voorvalletjens, en daar onder rekent zij, zeer zeker, het uittrouwen van die eenige dochter: de meisjens zijn ook doorgaans het afkeerigst van hen die haar vuurigst najaagen: zij is beleefd, en zo gij wilt gemeenzaam met mij, maar rekent mij als niets, en ik denk dat als ik daar nooit meer kwam, zij om mij nooit meer zoude denken, indien Juffrouw hofman haar maar weêr een ander stuk speelgoed bezorgde: ja, ja! uw Broêr zou gemaklijk zijn opvolger en plaatsbekleder kunnen vinden, in een potzig aapjen, of een woelachtig inkhoorntjen. Over alles mondeling: misschien ziet gij dieper door in dat hart dan ik! a propos van hart gesproken, ik ontving onlangs een' brief, of heb ik u dit al geschreven, van dat meisjen, waarop ik eens zes geheele maanden smoorlijk verliefd was; ik was toen nog zeer jong, laat dit mijne verschooning zijn, ik geloofde toen nog aan liefde, doch sedert ik zo weinig als gij aan de deugd geloof, houde ik liefde voor eene der grootste, hoewel aangenaamste harsenschimmen: nu dat schepzeltjen heeft mij geschreven dat ik geen hart heb: zoet beuzelaarstertjen! geen hart! wat duivel hebben wij met een hart te doen, als wij geene conscientie hebben willen? hoe dit zij, gij zult het hart van keetje wel zo onder vier oogen beschouwen en uithooren als noodig zij. | |
[pagina 243]
| |
Ten vervolge.Ik kan niet langer schrijven; de brief waar van ik melding maakte en waar in mij die waarheid gezegd werd welke ik u mededeelde herinnerde mij te levendig aan de beminnelijke schrijfster: zij handelde zo ter goeder trouw, zij beminde mij zo hartlijk, zij was zo jong!... kom aan dat zijn oude zaaken, die niet herdaan kunnen worden; en zij wil, zegt zij.... maar ik durf u hierover niet breeder schrijven; gij hebt mij genoeg uitgelachen toen ik zo geheel en al de Celadon speelde; gij moest echter bekennen dat het meisjen wel waardig was om door een jonge knaap ingewijd te worden in de groote geheimen der Natuur.... en nu wil ik geen woord meer van haar spreeken. Kom, tot ons groot onderwerp: nu moet gij terstond een' brief schrijven aan Mevrouw wildschut: veel moeite behoeft gij niet te besteden; zij zou er als dan niets van roojen: denk maar dat gij praat met de goede Nicht lenting, die u nu en dan eens bezoekt om haars Neefs wil. Zij is bijna zo een vrouw, het verschil in jaaren niet medegerekend, en dat onze Mevrouw in den hoogsten ton leeft, en gekleed is, terwijl uwe bejaarde Tante van het hoofd tot de voeten een masque schijnt, als men haar bij eene hedendaagsche vrouw vergelijkt: een waar origineel provintiestukjen! doch dit alles raakt het uitwendige: | |
[pagina 244]
| |
exerceer u dan met haar, om met Mevrouw wildschut te recht te komen. Nu ga ik u ter uwer onderrechting alles wat ik heb kunnen opdoen noopens den Heer des huizes mededeelen: hij is buiten zijn comptoir, en het geen daar mede verbonden is, bijnaar onzicht- en ongenaakbaar: hij eet veel buitens huis, en zo hij aan zijn eigen tafel verschijnt is hij zo omringd door, en zo bezig met kooplieden, uit de vier hoeken des hemels, dat hij voor niemand anders, oogen en ooren en een tong heeft: eens evenwel daar op het soupé zijnde, viel zijn aandacht op mij, en een blik van zijn rondweidend oog op mij houdende, was het als of hij vroeg: ‘Wat doet die sinjeur toch hier?’ zo gij eens een praatachtige vlaag hebt zou het zeer goed zijn dat gij in zijn bijzijn eene lofspraak maaktet over den koophandel; dat een Negotiant de nuttigste en aanzienelijkste Burger in den staat is, en vooral in een handeldrijvend Gemenebest, zo als het onze; dat alle amtenaren min of meer slaaven zijn en afhangelingen van hun, die de magt hebben om bedieningen te scheppen en uittedeelen; maar dat de Koopman alleen vrij is: gij moet een weinig tegen de Engelsche roofzucht uitvaaren; over het schenden der Tractaaten spreeken, en cromwel in 't voorbijgaan een streek geeven: gij moet zeggen liever de vrouw te willen zijn van een' braaf Koopman, dan van... ja, waar van? wel van een Kamerheer, of zelfs van een Pensionaris: dit is zijne zwakke zijde, en gij | |
[pagina 245]
| |
weet wel dat men altoos meester is van hun wier zwakke zijde men aantast en toejuicht? dit zal deeze man zo vleien dat hij welligt wenschen zal dat gij zes zoonen en hij evenveel dochters had, om die zamen te verbinden: geen Predikatiemaaker, die sedert het sijnode van Dorth, uit priesterlijken geslacht afstamt, kan vuuriger wenschen dat bij de slooping der wereld nog een zijner nakomelingen den kansel moge beklimmen, dan deeze mijn aanstaande schoonvader beweert, dat zijn stamvader eene dier visschers geweest is, die het in de kruin kreegen om zig op den moerassigen Amsteldamschen grond het eerst een huis te bouwen: ja hij hoopt dat tot aan de voleinding der eeuwen nog eenige zijner nakomelingen op zijn comptoir, met het groot-boek voor zig en de pen achter het oor, de Beurs te Amsteldam zal versieren en zig zelven schatten verzamelen: ‘Goed,’ zegt gij, ‘nu ik de kaart van het land heb, zal ik wel in de haven stuuren, doch voor u heintje ziet dat er evenwel duistertjes uit:’ loop chrisje, gij zijt een mallootje: is dan iemand die van gezintheid verandert, niet oneindig aangenamer aan die secte waar bij hij zig voegt, dan hij die in de zelfde kerk geboren en onderwezen wierd? ô zo al niet de menschen - dan zeker de eigenliefde, die intime vriendin der eigenwijsheid, en hoogmoed, wil zo gaarn een zieltjen winnen: bekeerelingen te maaken is indedaad onweêrstaanbaar bij ieder die zig inbeeldt dat dit eene | |
[pagina 246]
| |
bewijs strekt van verstandige meerderheid die zig zelf ook de geesten onderwerpt. Kan ik niet leezen, schrijven, cijferen? kan ik de kunstwoorden der Negotie niet leeren? niet praaten over den wissel, het agio? heb ik geen rijken Oom in Engeland, de eerlijke kwaker williams? zijn wij zijne (vermoedelijke) erfgenamen niet? kan ik niet voorgeeven dat ik altoos lust had in de Negotie, maar dat ik door omstandigheden van Famille en der opvoeding nooit konde voldoen aan dien lust? zou ik wel een amt willen hebben, indien ik de gelegenheid had om op eene andere wijze mijne talenten te besteden? maar ik kan in mijne jaaren geen loopjongen worden, en het fortuin onzer ouders is vernield door ongelukken: (gij kunt dat zo wel wat borduuren:) denkt gij dat deeze man daar geen ooren naar leenen zal? geldgierig is hij niet, en wat is dat anders een ijsselijke reus voor een berooiden jonker, om te bevechten en te overwinnen: en wat kost het mij, iet te belooven, zo lang ik listig genoeg ben om mij naderhand van het beloofde te ontslaan? ik zal niet kunnen, dit weet ik vóóräf: wat zou mij dan beletten om alles te belooven? Ontslaat onvermogen ons niet van alle verbintenissen en eeden? en moet gij, gij zelve niet belijden dat dit alles rust op, en vloeit uit ons sijstema van onzedelijkheid? is er iets in 't welk strijdt met den modernen Godsdienst van een eerlijk man? of de belijdenis van eene vrouw-Esprit fort? of ge- | |
[pagina 247]
| |
looft gij misschien dat ik gek genoeg ben, om, zo als de Engelsche spectator dat noemt, ‘den Duivel voor nietmetal te dienen?’ Neen, neen! ik moet altoos verzekerd zijn dat ik aan het langst eind blijf, of ik bedank zelf voor zijn satansche gunst. Ik verzoek u ook dat wanneer gij de Dominé die hier nu en dan komt, spreekt, gij uw dartel vernuft en uw Voltairiaansche spotzucht, den mond snoeren wilt: de man is wel een weinigjen de domme, maar een hupsch man, hij zal u wel toonen dat hij niet bezeten word door den geest der bekeering: erger hem niet en hij zal ook zo wel vreden met u, als met uw' Broeder hebben: denk ook, chrisje, dat iemand die eigenlijk niets is, alles zijn kan, als het zo in de rijm te pas komt: indien gij het des noodig acht, verklaar u voor de rechtzinnigheid, ja zelfs voor de boven-valdrijvers: hoe, daar men de groote leibnitz beticht heeft dat hij door zijne Théodica dat troostvol leerstuk heeft bevestigd, wat kan het dan u scheelen, daar van bij zachtmoedige zielen verdacht gehouden te worden? pas echter op dat gij dit alles als onvoorbereid, zo maar uitpraat; want indien men een oogmerk gist zal die mijn verkeerd werken, en wij zouden, per avontuur, wel beiden in de lucht kunnen springen: gij moet des omtrent den Heer wildschut u gedraagen, als een hoogachtster der Negotie, een ieverig Patriot, en een strikt rechtzinnige vrouw. Nu ga ik u uw les geeven omtrent de vrouw: | |
[pagina 248]
| |
met haar moet gij keuvelen over het huishouden, over deszelfs druktens; over de wasch; het ploojen van hemden; over de lastigheid van veele menschen te moete zien; gij moet haar nu en dan eens een paar aartige (niet superfijne; let daar wel op; dat zou zij niet vatten,) anecdotes vertellen; maak die zelve maar als gij ze noodig hebt: of ik zal u wel een boek vol zulke nesterijen leenen: zo dra zij lacht dat zij schudt, en de traanen uit haare goedige (nog zeer schoone,) oogen rollen, dan zijt gij op den weg naar haar hart: gij moet haare dochter in alles prijzen en goedkeuren, vooral de opvoeding die zij haar gaf bewonderen, en behending eenige streekjens geeven aan vrouwen die nu en dan een goed boek inzien, en haare dochters tot Savantes maaken: o dat zal onweêrstaanbaar op haar werken: dan zal zij u over eene Gouvernante spreeken, die te vroeg voor keetje gestorven is, en gij zult er op antwoorden, dat als men eene moeder heeft gelijk Mevrouw wildschut, dat men dan wel alle Gouvernantes in de heele wereld missen kan: keetje zelf moet gij aan u zien te hechten, door allerleie beuzelingen, en veranderende tijdkortingen: dan zal zij u zeker tot haare confidente maaken, en gij zult haar regeren zo als Madame contini, maria de edicis: spreek dan zo veel goeds van mij als gij maar kunt: roem mijn humeur, mijne goedaartigheid, hoe gelukkig ik eene vrouw maazal, enz. enz. | |
[pagina 249]
| |
Dit zij genoeg voor eene zo gaauwe vrouw; en misschien veel te veel, want wie, zo het u ernst is, kunt gij niet bedotten? kom aan; nu een' brief geschreven aan Mama, en alles zal gereed zijn tot uwe overkomst - gij twijfelt zeker niet of ik ben
Uw Broeder en Vriend,
van arkel.
PS. Over Juffrouw hofman, eens nader: wanneer ik weet hoe gij over haar denkt. |
|