| |
| |
| |
Drie- en- zestigste brief.
Juffrouw elizabeth stamhorst, aan Juffrouw maria van veen.
Eindelijk, mijn lieve mietje! heb ik dan het groot besluit genomen, om - om - om aan u te schrijven: gij ziet het is met mij hollen of stilstaan; zo ben ik, hartjen: en ook ik heb het zo vreezelijk volhandig dat ik geduurig morgen, morgen zeide: er moest ook, geloof ik waarlijk, iet van geen minder gewigt voor mij voorgevallen zijn, om mij de pen te doen opneemen dan het geen ik u ga mededeelen: maar indien mijn brief schrikkelijk lang mogt worden, men kan dat zo van te voor niet weeten, denk dan dat ik u de gelegenheid geef, om mij dit potsjen ten duursten betaald te zetten: doch ik heb het zo danig op mijn lijf, dat wij over het geen zoude kunnen gebeuren niet meer kikken willen.
Daar heeft immers uw Broer japik een' brief aan mijne moeder geschreven, om zekere Jonge Juffrouw, voor wier geluk deeze lieve vrouw altoos met honderd oogen waakt; en hij zegt maar plat uit dat hij zodanig, ja zodanig! op haar verzot en verliefd is, als men hem nauwlijks, zijner deftigheids wille, zoude, of behoorde te vergeeven; want het meisjen is niets minder dan
| |
| |
volmaakt; en het zal zelf hard aanhouden, indien zij ooit groote voordgang in de volmaaktheid doen zal; 't is waar zij is niet lelijk, maar mooi is een smaak - nu, mietje, denkt gij zeker, en zo dacht ik ook kind, dat uwe vriendin betje, het dierbaar voorwerp zijner liefde, verlangen, wenschen en begeerten is? 't is waar, hij kent mij niet véél, doch gij mijne zachtmoedige vriendin! waart echter bij mij een beetjen in verdenking, van ten mijnen voordeele gesprokèn te hebben: o ik denk altoos het beste: maar, verbruid, wat had betje een' neus, toen haare moeder, mij, wel voorzichtig, doch echter duidelijk, zeide, dat niet ik, maar mijn Nicht keetje hem, (onze japik,) zo zeer betoverd had: daar lag toen al mijne vreugd, en zo ik keetje niet hartlijk lief had, vooral, indien ik niet zo weinig aan trouwen dacht als aan - ja waar aan? - als aan mijn dood, ik zou misschien ontroostbaar geweest zijn, ten minsten voor vier geheele secondes - dit is het niet al! mijne ouders zijn met dit verzoek zo zeer in hun tuin, dat zij mij gezegd hebben: ‘Het zal ons aangenaam zijn, betje, indien gij ons oogmerk bij uw Nicht keetje begunstigt.’
Dit nu mijn oogmerk zijnde, en ik u daar door ongemeen veel dienst zullende bewijzen, (waar van ik zo iet schemerachtigs bemerk,) is het billijk dat gij u voortaan wat meer naar mij schikt dan gij tot nog toe verkoost: denk eens aan, kind,
| |
| |
ik ben evenwel ds aanstaande bruids eigen Nicht! en gij slechts des aanstaanden bruigoms zuster! gelieft ook wèl te bedenken, dat gij lieden de verzoekende, en ik de geevende partij, (voor mijn aandeel,) ben: daar bij wenschte ik dat gij geliefdet te overweegen dat ik tot de Heerschende kerk behoor, en gij slechts tot de Getollereerde; dat ik bijna twee duim grooter en vier maanden ouder ben dan gij.
Het zou kunnen zijn, zeer wel kunnen zijn, dat gij, om zo te spreken meer deugds, meer verstands, meer voorzichtigheids bezat dan ik: maar wat doet er dat toe? gij weet immers wel, mietje, dat dit tegenwoordig weinig afdoet om de innerlijke waarde van iet te berekenen? men bedient zig doorgaands van zulke beuzelingetjes, als de kleine winkeliers zig bedienen van knoopjens, stukjens lak, oude duiten, en zulk tuig - om de schaal gelijk te maaken en anders niet: hebt gij meer verstand dan ik? dat is goed voor u, of misschien wel kwaad! men weet dat zo van te vooren niet: zijt gij deugdzaamer dan ik? daar zijt gij niet te beter om, ziet gij?
‘Waar wil toch,’ vraagt gij, met een vies neusjen, ‘waar wil toch al die beuzelpraat op neêr komen?’ wel daarop: zij moet mij dienen, om weêr zo wat kennis met u te maaken: nu weet ik wel, mietje, dat dit mij bij u niet sterk zal aanbeveelen: 't kan verkeeren, zei brêrô: o mensch ik val magtig toe, als men wat aan mijn humeur
| |
| |
gewend is, doch dit zijt gij misschien glad en al vergeeten! alweer eens uit een anderen grondtoon; muziek is het leven van mijn leven; haare termen zijn mij wat eigen, kind: toen ik u eerst leerde kennen, (dat toevallig en zonderling genoeg was,) stond gij mij geheel matig aan: dit zult gij beter begrijpen, als ik u herinner dat ik voor mij zelve eene tedere liefde en eene zeer groote - billijke achting heb; en van alle deeze beminnenswaardige hoedanigheden zeer weinig in u vond: wilde ik des mij zelve niet vernederen, en ik ben niet schrikkelijk voor 't vernederen, zo moest ik dus en niet anders over u denken: mijn Broêr piet, (even of ik nog een douzijn buiten hem in de wereld te bezorgen hadde,) nu, mijn Broêr, mijn eenige Broêr, die ik rijk ben, vroeg mij: ‘Hoe Juffrouw van veen mij smaakte?’ zo omtrent, zeide ik, als een aardbei die in een broeikas is rijp geworden:’ pieter-baas lachte, maar moeder merkte aan, dat ik wel vreemd in mijne vergelijkingen was, en tikte mij een weinig op de vingeren van mijn vernuft; (om het zo te noemen.)
Zeker mietje, gij zijt zo wel vóór uw tijd, het geen gij zijt, als beneden de Natuur: zo jong nog en zo weinig uwe lachspieren te gebruiken, als of gij vreesdet ze te verslijten; zo deftig te kijken, met zulke afgepaste stappen te gaan! - loopen kwam niet te pas, voor u, dat is goed voor een wilde, altoos veel haasthebbende bedrijf- | |
| |
al, als ik ben: en daar nog bij, uwe woorden aftemeeten als uwe passen! zo náár-voorzichtig, als of men tienduizendmaal op den doolweg geweest ware; zo spreukrijk, als vader cats! en zo beslissend als een Rechter! meer uitroepings tekens in de oogen, en in de fijne gelaatstrekken te toonen, dan er in een vers van de mode te vinden zijn! zulk een nadrukkelijken toon, als men om een blaker, of een stoof vraagt! zo veel huishoudelijke schikkingen! zulk een diep inziend overleg, in het omwasschen van een paar theekopjens, het uitbroejen van het melkkannetjen, het uitspoelen des theepots, het om- en afdroogen van het blad, het afdoen en beademen der zilverene theelepeltjens, enz., als ook in het opvouwen van een sneeuwwit teedoekjen, en in alles vervolgends naar eene keurige methode te plaatzen, zo dat alle bloemetjens gelijk, en alle Chineesche smoelen even veel uitkomen; zo veel tijd en bedenking hoe uw lint op een slaapmuts te spelden, en uw halsdoek omtedoen! wel hoor mietje-lief! dit alles maakte zo een contrast met mij, dat ik oogen te weinig had, en ik u zeker met een open mond zat aantegapen: dat zo dikwijls open- en toedoen van een gordijn, op dat de zon er niet te veel, en ook niet te weinig door zoude schijnen; dat zo aartig opschorten van uw neusjen; ja! dat neusjen heeft in mij wat verdriets gedaan, en het is goed voor u, dat het een mooi fijn teuteltjen van een neusjen is, anders zou ik het niet uitstaan kunnen;
| |
| |
als er eens een werkmeid wat te digt voorbij uw, (nog in de vouwen,) neteldoeks voorschootjen snorde; dat afwrijven van ieder tafelbord, ieder glas; dat diep neigen, zo dra en zo dikwijls gij in de kamer kwam dribbelen; schoon er geen christen mensch op lettede, en dikwijls geen sterveling daar in zat, dan mijn hond en ik; dat, dit niet kunnen verdraagen en dit niet te kunnen eeten; die schrikkelijke fijnheid van reuk, waarvoor de jagthond van pieter-baas onderdoen moet; dat overlaaten van kliekjens op het bord; de gewoonte om alle korstjens van het brood te snijden en de kruim te verpieteren, of te laaten liggen: kort gezegd - alles wat u bij mij zo magtig doet afsteeken, en toont, dat men altoos met zigzelve bezig is: dit alles zult gij wat dienen te veranderen voor en aleer ik u als wettige zuster van mijn eigen Nichts aanstaanden man zal kunnen aanneemen: dit is het niet al! gij moet mij ook vrijuit zeggen, of alle deeze bedrijven ook in verband staan met uw Menist geloof? zo ja, dan vrees ik of gij mij te wille zult zijn: en gij zult mij willen beduiden: ‘dat ieder zijn Geloof moet beleeven’ - om dat dit u zo best te pas komt.
Ik heb wel gehoord dat veele Menisten raare gevoelens hebben, waarvan eenigen met sommigen gebreken wonder wèl invleien; doch mijn brief zou er zo droevig en neêrslagtig uitzien, indien ik daar van sprake, dat ik de pen eens neêrleg, en door den tuin ga wandelen - tot weêrziens.
| |
| |
| |
Ten vervolge.
De Menisten liggen mij zo hard in de maag, als een ongerezen koek in de uwe: zie kind, ik ik ken hier omstreeks eenigen van uwe kerk, die rechte praatachtige, schommelachtige, bezige, behulpzame Commeres zijn; die menschen-neuzen, en boeren - maagen hebben; die zo weinig van uwe daauwelachtigheid als van uw omzichtigheid bezitten, en die men ons verhaalt dat wel zuiver in hunne leer zijn: ja ik ken ook een paar Mevrouwen, van uwe kudde, die al zeer nabij mijne moeder komen: zeg mij in ernst, zijn dit valsche Zusters? of kan men tot het Lam en den Toren, ja zelfs tot het Zonnetjen behooren, en u in het uitwendige niets gelijken? ik leer zo gaarne kind, eilieve, leg mij dit een pertinent uit! zijt gij in gemoede verpligt, alle deeze uwe treuzelachtigheden te volgen, dan zal ik mij laaten vinden, en denken: ieder moet zijn concientie vrijhouden.
Voor gij nu het wel en rijpberaaden voorneemen opvat om over alle deeze snapperij boos te worden, zo moest gij, (dunkt mij) uwe eigenliefde eens eerst een slaapmiddeltjen inpraaten, door haar te beduiden, dat uwe vriendin wel heel weinig zedelijke gebreken in u moet gevonden hebben, om zulk een lijst van beuzelingen tegen u te schrijven: dat alles wat ik afkeur, (en dat afkeuren zelf toont dat ik een stout onbeslist schep- | |
| |
zel ben,) afkeur, alleen een weinig strijdt tegen de jeugd, en de hedendaagsche gebruiken; geloof mij mietje, indien gij dit doet, dan is het een passe passe, waar door deeze hekeling in een lofrede zal veranderen: ik liet u ook gaarn dit kussentje onder uwe oxelen, ware ik zulk een miserabele slaapuil niet! ware ik zulk eene dood-vijandin niet, van het zoeken naar veigenbladen: maar hoor, wat ik daar tegen zoude inbrengen... eerst zal ik mijn pen wat vermaaken, om dies te leesbaarer te schrijven, want ik hoop dat gij uw nut zult doen met mijne ingebragte dingentjens - Weet dan hartjen! dat alle deeze wisjewasjes niet slechts bij mij, maar ook bij u, ja bij u zelve, nog iet meer dan wisjewasjes zijn, en er ook voor gehouden worden; ik voeg er bij, dat zij uw hart en verstand beiden ontsieren, en u wel eens een lelijken trek konden speelen: is u dit duister? zie daar is licht: lees nu voord: ik beweer dit, om dat uw hart en verstand beiden zig daarmede bemoejen: 't zijn niet slechte gewoontens, zo als eene gebrekkige uitspraak, eene kwaade houding, of gang; maar gij studeert daar op: gij zijt 'er zo mooi mede, als sommigen met hun kort gezicht, of lispende uitspraak, zo als hier een Advocaat in onze buurt, schoon dit gebrek hem in zijn Advocaterij even goed te pas komt, als een gebroken been aan een' dansmeester: en dewijl hoogmoed u wijs maakt, dat gij om alle deeze bestellingen fijner en vroomer zijt, dan wij
| |
| |
overige jonge lui, die wat vrolijker van gelaat, en wat vlugger van bewegingen zijn; zo zijt gij des te berispelijker: ja, ja, mietje, ontken het niet, gij zijt eene zedelijke Egoiste! als gij u zelve wel zult doorzocht hebben, zeg mij dan, of ik zo geheel heb misgezien?
Nu zult gij mij misschien vraagen, of ik dan ook niets goed in u vinde? wel mietje! wel kind! wat is dit eene domme vraag voor zo een verstandig meisjen! heb ik dan niet gezegd, en zo veel in mij was, getoond, dat ik u bemin, hoogacht; ja, dat gij over het geheel genomen mij behaagt? dat het mij leed deed, u hebbende leeren kennen, u zo weinige dagen bij ons te kunnen houden: of gelooft gij, dat ik, indien ik uwe vriendin niet ware, ik de moeite zoude neemen, om u op deeze wijze te schrijven? ik, die de wereld neem voor het geen zij is? en te wèl werd opgevoed om onbescheiden te kunnen zijn.
Hebt gij, vraagt ge dan verder, ook uwe gebreken niet? gij vraagt dit met eene meer dan gewoone levendigheid, die ik wel in u zien mag, om dat zij die droevige eenzelvige stijfheid wat breekt: ja, mietje, ik heb gebreken, veelen ken ik, en veelen ken ik nog niet: maar ik doe als de Doctors, die met veel ijver, kunde en geluk veele kranken geneezen hebben, en die evenwel als zij zelven ziek zijn, een' medebroeder inroepen, om met hunne hulp den dood te ontsnappen: de zedeleeraars en de Theologanten, verzekeren ons,
| |
| |
dat ons hart een looze bedrieger, een argelistige knaap, ja een zeer lelijk ding is: ‘Die stelt moet bewijzen,’ hoor ik alle daag zeggen; maar genomen, dit zij eens zo, dan liggen zij niet veel oordeel aan den dag, als zij ons zo ernstig vermaanen, om met zo een schelm, zo een bedrieger raad te pleegen, in alle de gewigtige voorvallen onzes iedelen levens: het is ondertusschen een algemeen gevoelen, dat ieder zijn eigen tuintjen wieden, zijn eigen zaaken bezorgen moet; en tevens word erkent: dat een ander veel beter onze gebreken zien kan, dan wij; nu dunkt mij dat er in deeze twee erkende waarheden geen het minste verband is: heb ik ongelijk?
Het zeggen dat de liefde blind is, kan zijn; ik ken de liefde niet, ik wil haar partij niet trekken, maar ik weet des te zekerer, dat eigenliefde zo blind is als een mol, en dat vriendschap zeer goede heldere, diep doorziende oogen heeft; en dat zij zig van die oogen bedient, om haar met wie wij door haar verbonden zijn, te recht te helpen.
Weet gij ook niet, mietje, dat onder alle oorzaaken, waarom men eene vriendin verkiest, ook zekere behoefte is, om niet alleen onze beste zijde te vertoonen, en dus goedkeuring te verkrijgen, maar ook om ons in alle onze gedaanten te laaten zien; ons humeur eens was te luchten; eens een paar oogenblikken te grommen, en helder uit de borst te kibbelen, (dat echter nooit kwaad bloed
| |
| |
zet;) om vrij uit te kunnen, niet slechts, deftig te kunnen spreeken, maar ook om vrij uit, te kunnen praaten, en elkander ouderwets de waarheid te zeggen?
David die met al zijne gebreken tog een braaf man was, wist bij ondervinding, dat de wonden eens liefhebbers getrouw zijn, hoe zeer zij ook het hart kunnen doen bloeden: toen zijn vriend nathan hem zonder veel complimenten rond uit zeide: ‘Gij zijt die man; gij zijt die wreede gierige lammerendief.’ En wierd david, hij mogt dan Koning zijn zo veel hij wilde, daar over boos? nam hij den Propheet dit kwalijk? Lees de historie; maar dat is onnodig, gij kent zo wel als ik den Bijbel van buiten.
't Is waar, de vriendinnen zijn, als zij elkander deezen liefdendienst doen, doorgaands wat opgewonden; wat kan dat scheelen? waarheid is waarheid: men doet ook zo bedroefd weinig nuts, en goeds in de wereld, als ons hoofd heel bedaard, en onzen geest in eene diepe ernst blijft; men moge zo veel men wil raazen en tieren op de driften, wij zouden met de wikkende talmende reden, nooit alleen voordkomen; al wat zij doen kan, is ons zo wat langs het walletjen heen doen sukkelen, maar dit is het niet al! wij zouden dikwijls besluiteloos blijven, en meer achter- dan voor-uit-geraaken: ik ontken niet, dat men, zig dus opgewonden gevoelende, niet dikwijls meer zegt, dan men bewijzen kan; ja zelfs meer dan
| |
| |
bewijsbaar is; maar dat wordt met dezelfde munt ook betaald; als ieder dan het zijne rijklijk weêrom heeft, rekent men af, en ieder geeft te rug, dat hij te veel gaf, of ontving; ô, in deezen is men zelfs strikt eerlijk.
‘Ja maar,’ zegt gij, ‘het blijkt intusschen dat men zo eenen liefdendienst niet doet, als vriendinnen, noch met een Christelijk oogmerk:’ en gij bewijst dit daardoor, om dat wij er altoos berouw over hebben, en niets verzuimen om alles weêr goed te maaken: zie, mietje, gij zijt eene waare muggenziftster: wat raakt het u, of een Doctor uw kind, of u zelve (of, wilt gij, slechts, uw man) herstelt uit een' Christelijk oogmerk, dan om iedere reis in 't vervolg nog een ducaat voor een visite te ontvangen? in 't voorbijgaan: ik hoor dat gij rijke Menisten in Amsteldam, de Doctors in den grond bederft, door zo schrikkelijk grof te betaalen, dat andere lieden niet in de gedachte durven neemen om zo een Rijkeluis - doctor te laaten vraagen: daar en boven hebben wij berouw, niet om dat wij de waarheid zeiden, maar om dat wij veel meer zeiden, en dat wel op eene woeste hollebollige wijs: o kind! het doet ons somwijlen recht goed, het gezegd te hebben, dat ons op 't hart lag te wurmen, en te kriewelen, en dat wij, zonder drift, niet hadden kunnen zeggen: onderschei dit eens met bedaardheid.
Er zijn wijshoofden die ons willen beduiden
| |
| |
dat onze vijanden ons onze gebreken allerbest kunnen zeggen; dat zou kunnen zijn, indien vijandschap het oordeel niet verblindde: in zo een geval hebben wij nog een huis vol moeite, om te gaan narekenen, hoe veel nijd en kwaadaartigheid op onze rekening stelden, waaraan wij geen het minste deel hebben; zo zend men ons van pontius na herodes, en onze eigenliefde komt met Jan-Alleman op de been, om ons te verdedigen tegen zulke vijanden: eindelijk raad men ons, ons eigen hart te onderzoeken; maar wat kan men beginnen met een loos listig schelms hart? en dat het zodanig is, word ons, door Dominés en Philosophen geleerd.
Tusschen ons mietje, zulke zedeleeraars weeten niet al te fiks wat zij willen: zij praaten uit en in; en gevolglijk zig zelven in de war: maar! zegt gij mij eens kind! hoe moet ik dit redden? in deezen... gij valt mij in de rede, en haast u, (naar, wil ik spreeken, uw doen,) om mij te zeggen: maar! betje, gij hebt zulke verstandige braave ouders, die zijn immers wel zo zeer instaat, u dien liefdendienst te doen, als uwe vriendinnen, gij kunt ze des verbeteren zo gij wilt.
Nu gij toont mijne ouders zo wèl te kennen, ben ik zo met u ingenomen, dat ik u bij de eerste gelegenheid dat gij hier logeert, een half uur beloof om het lint op uw nachtmuts, en dat voor een spiegel, te spelden: ik heb u ook iet te vraa- | |
| |
gen: weet gij dan niet dat als zulke ouders ons berispen en de waarheid zeggen, wij verpligt zijn, hun gelijk te geeven, te bedanken; dat zij moeten belooven, ons te zullen verbeteren, vooral, dat het niet in ons op mag komen, ten hunnen koste ons te verdedigen? hoe weinig smaakt ons dit alles: weet gij dan niet, dat eerbiedig zwijgen, in zo een geval, de kleinste offerhande is, waarmede onze eigenliefde volstaan kan? weet gij dan niet, dat onze eigenliefde veel te gevoelig is, om lust te hebben, aan zulke offerhanden en slachtoffers: weet gij dan niet, dat wij deezen liefdedienst niet dankbaar mogen vergelden, met eenen soortgelijken van onzen kant? iet het welk zo aangenaam is voor den bestraften, dat het, even als het poeder de sijmphatie, alle wonden terstond heelt?
Men gaat voord, en zegt, dat men met berispen ondank behaalt: praatjens voor de vaak! nooit vergeldt men zo ruim den bewezen liefdendienst, en zo vaardig dan in dit geval: de ondervinding leert dit alle uur van den dag: maar tot dit alles, is omtrent zulke dierbaare ouders als de mijnen geene gelegenheid: een vriendin! ô dat is het waare! men kan heerlijk weêrom praaten, pleiten, boos worden; ja men kan vergelden wat men aan ons doet, en dat op de sterkste wijze: ‘maar,’ zegt gij, ‘verbetert men dan zijne gebreken?’ maar, gij kunt al heel lastig vraagen, er komt geen eind aan, meisjen: was dit dan
| |
| |
het oogmerk der wederzijdsche gedienstigheid? doch om dat oneindig vraagen niet aanteleeren, zeg ik u: men verbetert zig wel juist niet op het zelfde oogenblik; hoe zou men dit doen kunnen, daar men die dan doorgaands ontkent? doch dit maakt niet alles vruchtloos: heeft men zijn ongemaklijke bui uitgewazemd; o dan wordt onze ziel zo helder als de lucht na een zwaaren donder, verzeld van storm en regen? er volgt eene lieflijke kalmte; nu begint men te glimplagchen, over de zetten die men gaf en ontving: de bui steekt nog wel eens haare hoorns op, en men hakkelt nog eens wat, maars en evenwels, en zoos? doch dan wordt men op nieuw de beste vrienden: nu heeft men niets zo op 't hart, dan elkander te voldoen; dit is niet genoeg; men prijst, men vleit elkander; doch alles ter goeder trouwe en alle zaaken zijn zeven.
De Damons en Phitiassen, de Orestessen en Pyladessen zijn van mij onbelogen: maar de vrienden van onzen tijd hebben er geen handwater bij: onze hedendaagsche vrienden hebben meer van de kinderen dan van de volwasse menschen; zij speelen met alle deftige pligten, zo als het kleine goedjen, bakertjen, bruidjen, keuken-meidjen, moedertjen vrouwtjen, ja zelfs domineetjen en schoutjen speelen: zij zijn niet meer vrienden in die volle staatige betekenis des oorspronglijken woords, maar zij speelen vriendinnetjen, men vermaant, bestraft, prijst, laakt, bemint, bezorgt, bezoekt,
| |
| |
schrijft; men is bij elkander of komt bij elkander; alles is ondertusschen niets dan spel? men doet elkander geen eenen wezenlijken dienst: dewijl men ondertusschen van vijf en zes jaarige bakers, moeders, vrouwen, domineetjens en zo voord, in die van twintig en vijf- en- twintig verandert, zo gebeurt het dat men van vriendinnetjen speelen, waare vrienden wordt, doch ik ben nog in mijn speeljaaren, en speelde nu omtrent u berispstertjen.
Nu is het uw beurt, zo als mijn Broêr en ik, in onze jeugd, paardjen speelende, tot elkander plagten te zeggen: ‘Kijk betje, ik was nu al zo lang paard; nu is het jou beurt.’
Zo gij mij na deezen brief nog voor uwe vriendin kunt erkennen, dan moet gij uw gooi maar gaan, en mij niet spaaren: het is nu uw beurt in 't spel.
Mag ik u bidden, schrijf mij veel, zeg mij toch dat ik u lief en waardig ben, maar zeg het mij wat sentimenteel; dan geloof ik het te beter: is dat zo in uw winkeltjen niet? lees de romans en daar zult gij te recht raaken: was uw broêr wat meer in dien trant, gij zoudt, nu hij verliefd is, uw voordeel kunnen doen, met zijne uitgezuchte afgebroken alleenspraaken, die men zegt dat het vermaak der verliefden zijn, als zij hunne lieve meesteres niet aan hun groenen zij hebben: doch; vooral zijn voorkomen; want veel meer ken ik niet van japik, doet mij vreezen dat hij u niets zal aan de hand geeven.
| |
| |
Het wordt eens tijd, om nog een paar regels over uw Broêrs aanzoek te spreeken: keetje is mij te na om te prijzen, doch zij verdient een ander man, dan van veen: keetje is goed, en zal haar' man nooit om iets vraagen, vermits zij hem dien last zal afneemen: zij zal hem nooit op zijn Comptoir komen kwellen, of om papier of pennen, of een mooi boek; zij zal nooit zijn Bibliotheek omschommelen; en hoe veel huiskrakeel wordt dus voorgekomen! zij zal geen intkoker over zijne papieren sleepen, een ongeluk dat den bijnaar verhemelden lavater in een vlaag deed uitbarsten, die hij met zo veele heete traanen beweend, als met veele woorden beschreven heeft: voor zo verre is keetje eene zeer goede partij voor uw' Broeder: maar is van veen zulk eene goede partij voor keetje? zie, ik moet voor mijn nicht zorgen, en alle zwaarigheden opperen, vóór het te laat is: zal keetje vijf maanden van het jaar buiten kunnen zijn, zal zij gelukkig zijn, met een' man die niet alle avonden met haar uitslentert; niet alle daag veele vreemde aangezichten aan zijn tafel noodigt? zal het haar kunnen gevallen, dat zij in den winter avond met haar leezenden man niet kan, en met haar kat niet durft praaten? zal den wil der vrouwe, hier wel onderworpen zijn aan den wille des mans? zal keetje wel doorzien kunnen, dat dit zo zijn moet, om dat adam eerst gemaakt werd, en daarna eva den adam ter hulpe? zij die in haar huis het geheele tegendeel daar
| |
| |
van zag! want Oom heeft eene stilzwijgende overeenkomst met zijne vrouw gemaakt, om zijnen wil aan haaren wil te onderwerpen, op eene conditie, en die is, dat hij insgelijks in zijn eigen particulier zijn wil moet hebben: dit voorbeeld heeft zeker krachtig gewerkt, op de denkwijze der Dochter: zo dat, lieve vriendin! ik zie niet veel heils in een huwelijk waarin de man van chagrijn langzaam zal uitteeren, en de vrouw aan een stuip van gramschap dood blijven; want als ik u zeg, dat keetje goed is, dan is dit onder deeze voorwaarde, ‘dat zij altoos haar zin krijge,’ anders sta ik er niet voor in: of des uw broeder voorzichtig doet, laat ik aan uwe wijsheid over te beslissen: dit is intusschen waar, dat ik geloof dat zijne koop is als het huis der spinnekoppen, dewijl hij een medevrijer heeft, die alle volmaaktheden bezit, welke bij keetje in hoogen prijs zijn... mijne moeder eischte den brief; repje scheerje dan, adie van uwe stoute vriendin.
betje stamhorst.
P.S. Verbruid mietje! wat heeft mijn Moeder mij beknord om deezen brief, dien zij geduldig doorlas! kom kind, dat spaart u die moeite uit: schrijf mij in vergoeding een langen brief met veel nieuws, zo gij waarlijk misnoegd op mij zijt, is mijn dag van vreugd verlooren, en ik zal kijken als een uil in doods nood.
|
|