Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
mevrouw, zeer waarde vriendin!Hoe alleraangenaamst was mij den brief dien ik van u ontving, nooit kon die op een gepaster tijd gekomen zijn; ik heb de behoefte om mijn hart bij mijne vriendin uittestorten, en dewijl mijne omstandigheden niet toelaaten dat ik u ooit voor eenige dagen kan bezoeken, moet mijn pen u mededeelen 't welk mijn mond u niet verhaalen kan: welk een over fraaje kunst is de schrijfkunst, en hoe nuttig de instelling der posten; hierdoor zijn wij instaat gestelt om onze afwezige vrienden onze innerlijkste gedachten bekend te maaken, en al het voordeel te erlangen, 't welk men uit eene vriendelijke vertroosting en verstandigen raad kan verwachten. Gij hebt wel gelijk mijne vriendin; afstand noch tijd kunnen eene vriendschap op wederzijdsche achting en overeenstemming gegrond, niet uitroojen: de tijd die alles vernielt en doet veranderen, heeft op haar geen vermogen; integendeel, hij versterkt die door in onzen geest alles te herroepen dat ons welëer bepaalde om eene wederzijdsche keuze | |
[pagina 187]
| |
te doen, en de afstand zet wel eens meerder levendigheid bij aan onze wenschen, om die gelukkige dagen nogmaals te beleeven, die wij met zo veel nut en vermaak plachten doortebrengen. Hier van ga ik u, door mijn allervolkomendst vertrouwen, overtuigen. Sedert lange was mijn hart innerlijk bedroefd, maar de oorzaak daarvan is zo vernederend voor eene moeder, dat ik die aan niemand dan aan u en aan mijne Zuster klinkert zoude kunnen ontdekken: het betreft dien jongeling die met den Heere van arkel, in uw nabuurschap geweest is; en over wien gij mij berichten hebt medegedeeld die mijn verdriet vergrooten. Ik ken uw medelijdend hart, ik weet dat gij aan eene moeder, eene moeder die gij met waare vriendschap vereert, zult toegeeven, dat zij u eens omstandig over haar eenig, eertijds veel belovend kind, onderhoude: ja Mevrouw, dit is zo, nooit zag men een zachtaartiger en leerzaamer kind dan het mijne; hij was de vreugd van mijn leven, hij breidde mijn stil huizelijk geluk geduurig uit; nooit spoorde ik zijne leerzaamheid door veele goedkeuringen aan; en heb ook nooit zijn hoogmoed aangevuurd: het is echter waar dat ik mij over zijne groote vatbaarheden innerlijk verheugde; misschien mij daar wel een weinig op verhoovaardigde; doch sedert omtrent agttien maanden heb ik de grootste reden om te duchten dat zijn schoon verstand gekrenkt is! hoe veel kost het een moeder dat te belijden! | |
[pagina 188]
| |
De zucht om iet groots, of - want dit verward hij onder elkander - iet ongemeens te zullen zijn, heeft hem van den gebaanden weg der reden afgescheurd, en voordgeleid in de doolhoven van het valsch vernuft en eene geheel harsenschimmige wijsbegeerte: hij stelde zulk een belang in van zig te doen spreeken, dat hij, ziende dat er in zijne enge verkeering, aandacht op hem viel, heeft hij alle de krachten zijner ziel derwijze overspannen, dat de gevolgen daar van niet lang konden achter blijven: hij heeft mij beleden, dat hij, zonder dat ik dit ooit vermoedde, dertig nachten aanéén, slaaploos niet slechts, maar werkend heeft doorgebragt.Ga naar voetnoot(*) Toen schijnt het heeft hij zijn raazend leerstelzel der invallen afgewerkt; en welk ik niet zonder traanen heb kunnen doorleezen, zulke verwoestingen vind ik daarin van zijn verstand: het bestaat uit een reeks van oude en nieuwe tegen elkander strijdende dwaalingen: deeze geleerde ijlhoofdigheid heeft in meer andere takken den toon gegeven. Op zekeren dag eens met hem alleen spreekende, vroeg ik hem, of hij niet eens begon te denken om eene keuze te doen, noopens eenen stand in de wereld, en om zig te laaten aanneemen tot | |
[pagina 189]
| |
Lid dier Christelijke gemeente, die hij zoude verkiezen: dus mijn kind, zeide ik, zult gij gedachtenis houden ter eere van dien grooten Leermeester, die, zo als paulus van hem getuigt, het leven en de onstervelijkheid heeft aan het licht gebragt; en zie hier zijn bedaard antwoord: mijn waarde moeder! alles wat jezus verstaanbaar gezegd heeft, (want gij doelt zeker op hem?) hadden reeds voor veele eeuwen in verscheiden gewesten uitmuntende wijsgeeren gedacht en bewezen; hoewel veel klaarder en nadrukkelijker: ieder die het boek der Natuur naarstig leest, kan dit alles bevatten: hoe ware het des der peine waardig, dat daarom een Leeraar uit den hemel tot ons afdaalde, om de wijsgeeren te hoonen en de wereld in oproer te brengen? om martelaar te worden, en duizend martelaaren te maaken? en waarom? om ons te leeren: het geen gij wilt dat u de menschen doen, doet hen ook alzo; want dit is de geheele zedenleer; al wat daar buiten gaat, zijn menschlijke bijvoegsels of zogenaamde verklaaringen die niets waardig zijn: dit is het niet al: het bevel om mijne reden gevangen te geeven onder de gehoorzaamheid des geloofs, is zo onbillijk dat ik, die mijne reden wil behouden, dat bevel verwerp. Is, vroeg ik hem, het leerstellinge dan zo ongerijmd, dat gij alle onderzoek daar omtrent onnoodig acht? - hij gaf mij den tijd niet om verder te spreken; maar hij revelde dan van eeuwige stof; nu eens van het geval oorzaak van alles; maar er | |
[pagina 190]
| |
was zo weinig zamenhang in alles wat hij praatte, dat ik er niets van konde vatten: hij wilde vervolgens spreeken over het valsche eener Leer die de tusschenkomst der mirakelen noodig had: maar het verveelt mij u dingen te schrijven, die men zelf bij het gros der zogenaamde ongelovigen vinden kan: dit alles wierd gezegd, en doormengd met zulke laffe en onbetaamelijke spotternijen, dat ik mij in mijn hart bedoefde, wijl ik daaruit moest opmaaken, dat hij niet slechts een twijfelaar, maar zig dwaaslijk verhief op zijn doorzicht, en door de slechtste schriften van bolingbroke, en voltaire geheel en al betoverd was. Op mijne andere voorstelling antwoordde hij even onverstandig, ja durfde met eene aanstootelijke verwaandheid te kennen geeven, dat een Genie van zijne soort alleen zig moest bezighouden met de verlichting zijner eeuw, en al het overige laaten aan hen die alleen voor het bedrijvende leven geschikt zijn: ondertusschen poogde ik hem de gevolgen zijner dwaasheid onder 't oog te brengen; sprak over het verdriet dat hij mij daardoor aandeedt; toonde hem het billijk misnoegen van zijnen Vader; dan alles vergeefsch: dit gesprek met hem viel voor, eer zijn oom de groot, geholpen door een gaauw knaapjen, hem eene vernedering heeft toegebragt die hem tot staan deed komen: doch zijn gezondheid en zijn verstand beiden, hebben zodanig geleden dat eenige flikkeringen van oordeel mij mijne gerustheid niet weder | |
[pagina 191]
| |
geeven: gelukkig dat hij de gelegenheid krijgt om met een zijner of liever mijner vrienden een reisjen te gaan doen: indien dit iet goeds mogt uitwerken zal ik het u melden: nu ga ik over tot het beantwoorden van uwen brief, uw nicht betreffende - Mijne bestevriendin! gij kent mijn braaven man, hij is zo geheel en al op het comptoir, en zo vervuld met zijne zaaken, dat hij noch tijd noch lust heeft om zig te bemoejen met het geen er in huis omgaat: in deezen, is hij zijn Heer geheel gelijk, die zeker even weinig let op het geen buiten zijne negotie, dat is, in huis voorvalt: het is wel te denken, dat onder zo veele jonge lieden er eenigen zullen zijn, die hun belang genoeg verstaan, om hun hof meer bijzonder aan Juffrouw wildschut te maaken, maar men zal niet ligtlijk ontdekken, wie in zo een zwerm van haar nazweevende jonge Heeren, met uitzondering behandeld wordt: onder dit getal is ook de jonge Heer van veen, een braaf jongman, die een goed comptoir en veele middelen heeft: maar niet genoeg du ton schijnt, om, op het eerste voorkomen, een vrouw als Mevrouw wildschut, of eene dochter als de haare voorinteneemen. cornelis zegt mij wel, dat hij nooit gemerkt heeft, dat die jonge Heer eenige tekens gaf van aangehechtheid of liefde, voor de jonge Juffrouw; en dat hij dus zijne bezoeken alleen voor uitwerkzels van beleefdheid houdt. Of mijn zoon een groot kenner is van gehechtheid, of liefde, is bij mij | |
[pagina 192]
| |
zeer twijfelachtig, en ook hij is zo met zig zelven vervuld, dat hij niemand dan zig zelven ziet. Zoudt gij wel geloven, mijne vriendin, dat mijn Zoon ook de dwaasheid gehad heeft, van zig intebeelden dat hij verliefd was, en dat wel op eene jonge Juffrouw hofman? een meisjen dat niet met schatten, maar dies te milder met allerleie behaafdheden van geest, en verstand voorzien werd? ik heb ontdekt dat zijn oogmerk was om zig met haar als autheur rijk te maaken: ik heb reden om te denken, dat zij zig, hoe, weet ik niet, van hem heeft weeten te ontslaan: daarna heeft hij zig ingebeeld op Juffrouw wildschut verliefd te zijn; en zig gevleid dat zijne ongemeene geleerdheid, hem in die onderneming zeer wel zoude doen gelukken. Ik geloof dat keetjen onbedacht genoeg zoude kunnen geweest zijn, om hem gehoor te geeven, indien zij genoeg aan haar zelve ware overgelaten, en hij zig wat meer naar haar gevoegd had: de zucht om eens van levenwijs te veranderen, zou veel bij haar hebben afgedaan: gelukkig dat hij alleen in zijne verbeelding verliefde, anders vrees ik dat hij mij nog nieuwe verdrietlijkheden zoude veroorzaaken: doch zijn eenig oogmerk is slechts aanzienlijke goederen te bezitten, om in luie ledige zogenaamde wijsgeerige bespiegelingen, zig te kunnen toegeeven. Hoe wel heeft men, mijne vriendin! aangemerkt, dat de opvoeding als verdeeld blijft tus- | |
[pagina 193]
| |
schen de Voorzienigheid en de moeder! wat zou de zorgvuldigste moeder, beroofd van die hulp, toch veel kunnen uitvoeren? ik had altoos het beste voorneemen, en verkoos, naar mijn beste inzien, de gepastste middelen in de opvoeding van mijn kind, maar ik bevinde, tot mijn leedwezen, dat ik in die middelen gedwaald heb: mijne Zuster en vriendin klinkert, heeft mij onlangs daarover geschreven, en ik besluit met haar, dat ik mij schroomvallig hebbende willen verwijderen van eenen grooten en algemeenen misslag, tot een anderen ben overgegaan. Ik, om mij klaarder uittedrukken, ik heb dan aan den eenen kant mijn kind niet toegestaan den Bijbel te leezen, vóór hij de geschiktheid zoude hebben, om dat eerwaardig Boek op eene zedelijke wijs te beoordeelen, en zijn nut te doen met deszelfs inhoud: ik had opgemerkt, dat het te vroeg leezen van dit boek, de grootste onheilen kan veroorzaaken, die niet zelden over het geheele volgende leven hun invloed behouden: maar ik ben niet genoeg waakzaam geweest, omtrent de boeken die hij las; hij kreeg des zulken in handen die de waarheid, en het gezach des Bijbels betwisten en bespoten; hij las die, vóór zijn oordeel instaat was om het beuzelachtige, het valsche, het verdervelijke daarvan te beseffen: maar, bekoord door het aangename, dat jonge lieden in de meeste dier schriften zien doorschitteren; en gewoon aan hunnen veelal fraajen stijl, kan hij de edele een- | |
[pagina 194]
| |
voudigheid der Godlijke schriften niet ontdekken, en is zo doordrongen van vooroordeelen tegen dat boek, dat hij het nooit dan met kleinachting noemt, of er eenige gezegden, die hem in 't geheugen zijn blijven hangen, over uitgeeft, die zo zot als oneerbiedig, zo onbedacht als vuilaartig zijn: hij is overtuigd dat er niets ten voordeele van zo een boek kan gezegd worden, en thans is zijn geest te veel verwilderd, om met hem bedaard daarover te kunnen spreeken: hij heeft ook geen den minsten lust om dit Boek te onderzoeken, en dat dies te weiniger om dat hij deszelfs vijanden voor groote wijsgeeren houdt: hoe onbekwaam nu evenwel een jong knaapjen als hij instaat zij om te zien, wie den naam van groote wijsgeeren verdient, is het evenwel waar, dat hij zig dat recht aanmatigt. Hij bewijst dikwijls meer eerbied voor mijne moederlijke liefde dan voor mijn verstand; en hij neemt dan de vrijheid om mij veele, indedaad zeer ongerijmde, gevoelens van den Christelijken Godsdienst voortewerpen: toen ik zeide dat hij eerst uit de leer van jezus moest bewijzen dat deeze stellingen daar in begrepen lagen, en ik met hem daar over nader spreeken wilde, om te zien, of er waarlijk een eenig ongerijmd gevoelen in was opgesloten, scheen het als of hij meer vertrouwen stelde, in mijn goed oogmerk, dan in mijne zedekunde: hij kon niet gelooven, dat eene ongeleerde vrouw beter zoude kunnen oordeelen, dan een groote voltaire: het zal mij ook, | |
[pagina 195]
| |
(om eens van hem aftestappen, want te lang onderhield ik u over hem,) onmogelijk zijn mijn' zoon te gebruiken, om het gedrag des verdachten jongen Heers gade te slaan: hij zou instaat zijn, om ter goeder trouw zijn' vriend te verwittigen, dat men onderzoek deed naar zijne manier van leven en denkwijze: verhaalt hij mij evenwel eens iet bij wijze van gesprek, dan zal ik mijn voordeel daar mede doen: is hij indedaad zo slecht en zo boos als men van hem zegt, dan zal hij zig wel zo weeten te vermommen, dat hij niet ligtlijk te ontdekken is! gij weet, mijne waarde vriendin! een jongeling kan al zeer ondeugend zijn, en indien hij zig maar wacht van groote buitenspoorigheden, nog al ter goeder naam en faam blijven: misschien zou de jonge Juffrouw hofman, die, volgends mijns zoons gezegden, veel met den Heer van arkel opheeft, ons dien dienst kunnen doen: zij is zeer schrander, en zal zeker geen slegt mensch behulpzaam zijn, tegen het geluk haarer vriendin. Daar valt mij iet in: mijn zoon heeft eertijds veel verkeerd met zekeren Heer walters, een braaf verstandig jongeling, die het wèl met hem meende, maar die, ziende dat hij geen den minsten invloed op hem had, heeft nagelaten hem te bezoeken: deeze jonge Heer leeft ook in de wereld, en ik ben verzekerd, dat hij niets ten nadeele van een eenig mensch zoude willen verhaalen, op hooren zeggen, maar zelf moeten overtuigd zijn, dat | |
[pagina 196]
| |
iemand die fouten heeft welke men hem te last legt, zal hij, ten nutte van anderen, die aan den dag brengen: in dit alles zal men met voorzichtigheid moeten handelen: dit is de Heer met wien hij weldra op reis gaat. Maar mijne vriendin, terwijl ik dit schrijf zeg ik, wat al zorg overleg en moeite word er vereischt, om een eenig jong mensch, maar tamelijk gelukkig door dit leven te geleiden! en hoe weinigen getroosten zig dit alles, ja zijn in staat om de beste middelen uittekiezen, en met geduld en wijsheid te bestuuren: hoe veelen die niet eens denken, dat dit zo veele poogingen vordert: de meesten loopen gedachtenloos daar heen, en hunne kinderen worden zo lang verwaarloosd, tot hun goede indrukken te geeven, onmogelijk, immers hoogst bezwaarelijk is: als men de aandacht daarop bepaalt, dunkt mij, dat het zedelijk en natuurlijk kwaad in deszelfs bronnen zo verbaasd duister noch onbegrijpelijk niet is; en dikwijls denk ik, zo de onzichtbaar werkende Voorzienigheid hier niet gunstig de hand leende, hoe vreezelijke, hoe allerverwoestend zouden de natuurlijke gevolgen van zulk eene opvoeding zijn, zo men dit woord hier nog kan gebruiken. Gij weet, mijne vriendin! dat ik nu en dan onder ons, in onze jeugd, plannen ontwierp, die u niet altijd mishaagden, en die meestal zo onuitvoerelijk als nuttig waren? dit blijft nog al zo; en den staat van mijn eenig kind, het gevaar waar- | |
[pagina 197]
| |
in uwe lieve nicht dagelijks meer en meer komt, bragt mij op deeze gedachte: zoude men in een Land en tijd dat men zo veele onderscheidene genootschappen opricht, allen min of meer nuttig, ten minsten onschuldig, ook niet bedacht kunnen zijn, om een genootschap intestellen, met den tijtel van; genootschap der zedelijke struikelingen? hoeveel onzer jonge lieden dobberen op de golven van twijfelingen omtrent de belangvolste onderwerpen! hoe veelen liggen in dwaalingen als verzonken! hoe veelen worden er door den alles wegdrijvenden strorm van den wellust en eener overheerschende mode voordgesleept! men ziet met schrik terug op de rampzaligen die hunne onbedachtheid, hunne onkunde, of de onwaardigste verleidingen ten prooi gevallen, en helaas gebleven zijn; daar men zo veel doet, ter behouding van het stervelijk leven; en om één burger in de Maatschappij te behouden, zou men daar ook zo onverschillig en werkeloos blijven, omtrent het zedelijk onstervelijke leven van hun die geschapen werden, tot kennis en gelukzaligheid? Hoe dikwijls, als ik zulke verlaten jonge lieden zie, zeg ik niet zachtkens, met den besten der Menschen: ‘Deeze uw zoon, of uwe dochter, is niet dood, hij of zij, slaapt slechts;’ en ik durf zeggen met martha en maria, dat indien de Godlijke Leermeester, of iemand zijner waare navolgeren, daar geweest waren, zij niet zoude gestorven zijn, door gebrek van behulpzaame lief- | |
[pagina 198]
| |
de en mededogen: doch eene zo schoone inrichting is alleen uitvoerelijk, wanneer veelen zig daartoe verbinden en hunne zeer onderscheidene gaaven willen aanleggen ter behoudenis van ongelukkigen, die zonder eenen meêdogenden redder, op den weg der onkunde zouden blijven voordwandelen, en wier einde het verderf zijn moet: is de prijs, die deugd en Godsdienst daar voor uitdeelen, dan niet van eene zo heerelijke en groote waardij, dat hij geene strevers daarna zoude vinden? dit behoede Gode! deeze onverschilligheid ontstaat veel meer uit onnadenkenheid, dan wel uit onnatuurlijke boosheid, die zelden, zo ooit, de bron van euveldaaden is! hoe! is dan eene ziel van den dood te redden, en eene menigte van zonden te bedekken, eene geringe belooning? wie zal ontkennen dat, immers in ons stroom en revierrijk Vaderland, het genootschap der drenkelingen, het loflijkste en nuttigste is, van allen die sedert eenige jaaren gesticht zijn? zij die als Leden daarvan een Medeburger redden, verdienen een luisterrijke belooning; maar zij die zig bevlijtigen om, gelijk ik zeg, de ziel te redden van den dood, hebben voorzeker eene veel heerelijker belooning, in de bewustheid dat zij een wezen voor geluk geschapen behouden hebben; en zij mogen zonder verwaandheid zeggen, deeze doen zulks wel om een verdervelijken eerenprijs, maar wij om eenen onverdervelijken; niet in dien zin als of beiden om de belooning goed deeden, maar alleen | |
[pagina 199]
| |
aangemerkt als de volgende belooning die onmogelijk kan uitblijven: ik twijfel ondertusschen geenzins, mijne waarde vriendin, of dit plan zal zo al niet als dweepachtig en romanescq belacht, evenwel als onuitvoerlijk verworpen worden: dit laatste zal ook zo zijn, indien de onverschilligheid voor waare deugd stand houdt: zo lang de onvriendelijke beschouwer eener dwaalende jeugd, bij zig zelven, zo al niet openlijk, zegt: ‘ben ik mijns broeders hoeder?’ Hoe gelukkig zijt gij intusschen mijne vriendin! gij, die uwe opvoeding gezegend ziet, en in den kring waarin gij u, ook buiten uw huis, beweegt, zo nuttig zijt: hoe gelukkig is ook mijne zuster, die de liefde, en de middelen heeft, om eene waarlijk Euangelische weldaadigheid te oefenen; die niet alleen als eene Apostolinne de armen leert en onderwijst, maar ook kleedt en voedt, wanneer zij zo ongelukkig zijn, van voor hun eigen bestaan niet genoegzaam, of wel in 't geheel niet, te kunnen zorgen: en wie zoude aan zo eene vrouw niet wel vergeeven, dat zij eens eenen uitstap doet, uit den vrouwlijken kring? wie zou haar zonderlingen smaak, om de duisterste plaatsen der Prophetiën uitteleggen, niet verschoonen, daar zij zo vervuld is, en werkzaam blijft, in alle die pligten welke ontstaan uit de liefde tot god, en den naasten! Hoe gering ben ik, als ik mij zelven bij u beiden vergelijk! ik die mogelijk nier instaat zijn zal, om mijn eenig kind, tot een nuttig lid der Maat- | |
[pagina 200]
| |
schappij te maaken! ik troost mij onderwijl daarmede, dat de volvaardigheid des harten dáár is; en dat de goedertieren Hemelsche Vader, ook ten mijnen opzichte, meer zien zal op het oogmerk dan op het uitwerkzel: onderwijl houde ik niet op om naar de gelegenheid uittezien, waarin het mogelijk zijn zal, mijn verdwaald kind te kunnen aanspreeken; want, zo als ik zeg, nu is zulks zo onmogelijk als het zoude zijn, een dooven over de muzijk te willen doen oordeelen: alles is nog te onvast, en, vrees ik, bij schokken! Mijn goede man is steeds zo als gij hem gekend hebt; hij dient zijn' god in eenvoudigheid; hij heeft mij beloofd, mij in alles wat ik omtrent onzen zoon goedvind, te laaten begaan, en het geduld dat hij met hem oefent, gemerkt zijne driftige gesteldheid, doet eer aan zijn hart. Mijne zuster, om uwe vraag nogmaals te beantwoorden, gaat naarstig voord met het uitleggen der Prophetische schriften, en zou ook eenige dier uitleggingen hebben uitgegeven; maar zij is van gedachte veranderd, om dat zij in onlangs uitgekomene boeken, veele van haare gevoelens heeft meenen te vinden, waardoor zij zulks nu onnodig acht. Mijn brief is, zie ik, zeer lang uitgeloopen en de inhoud is vrij ernstig, maar, mijne waarde vriendin! wij waren in onze jeugd niet bang voor ernstige gesprekken, en zouden wij, zo veel verder op den levensweg gekomen zijnde, nu daarvan afkeerig weezen? | |
[pagina 201]
| |
Ik verlang zeer grootlijks om u te zien, en, ware dat mogelijk met u te verkeeren, als in onze eerste jeugd; doch ons lot in de wereld is zo onderscheiden, dat daar voor mij niet veel kans overig blijft: er zal evenwel, dit wensch, dit hoop, ja dit vertrouw ik, eens een tijd komen, waarin ik ook deeze reine begeerte van mijn hart zal voldaan vinden: dit uitzicht heldert altoos mijn' geest op: als ik eens wat heel verdriegtig ben, zeg ik: ‘Het is maar voor een kleinen tijd;’ en hij die het leven en de onstervelijkheid heeft aan 't licht gebragt, heeft ons ook de genadige verzekering gegeven, dat zo wij met god zijnen Vader door Hem en zijn lijden verzoend zijn, en vruchten der bekeering draagen, wij in den Hemel zullen ingaan, om eeuwig hoogst gelukkig te leeven: al het duistere, al het voor mij onbegrijpelijke, laat ik ter zijde; maar mijne hoop is onwankelbaar gevest op zijne belofte: eindelijk, vaarwel! ik groet den Heer stamhorst met achting, en zo ook uwe kinderen, mij noemende, uwe
Waare vriendin en Dienares
maria de groot,
Geboren huisman. |
|