Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde zuster!Heb ik het u niet dikwijls gezegd? maar wat baat dit! zo de Zoone des menschen in onze eeuw op deeze Aarde terug keerde, zou hij zelf bij zijne oprechte belijders wel geloof, dat is vertrou- | |
[pagina 161]
| |
wen, vinden? maar om nu van mij zelven niet te spreeken, heeft de Apostel paulus niet honderd maalen gezegd: god wil dat alle menschen tot de kennis der waarheid komen en behouden worden? en zo zal ook, maak dáár staat op, de volheid der Heidenen ingaan, en geheel Israël nog eens zalig worden: terwijl ik daar over zo zat te peinzen, zeide ik tot mij zelven: wat is dat toch voor eene wonderbaare verblindheid, die de menschen aandrijft om zeer zwakke, zeer bekrompene denkbeelden te vormen van de Godlijke goedheid; daar iedere ademhaaling ons daarvan de verzekering doet, dat god goed is, ook omtrent ondankbaare, en verkeerd handelende schepzels! daar alles wat ons omringt ons toeroept: genadig, barmhartig, langmoedig is de Heere, en groot van goedertierenheid; dat zijne gunst al het schepzel bestraalt! Het angstvallig hart van veelen is beducht dat men de zonden zal vermeerderen indien wij zulke ruime begrippen maaken, en onder het volk brengen, van deeze onbegrensde goedheid: dit heeft zo wat schijns, doch wèl beschouwd zijnde, is het ook niets dan schijn: hoe zouden alle zondaars in alle mogelijke werelden een gering deeltjen van deeze goedertierenheid verminderen kunnen? weet gij wat de zonden en ondeugden doen kunnen? zij kunnen den mensch onvatbaar maaken voor den invloed deezer goedheid: hoe! indien eens alle de inwooners, het zij door natuurlijke oorzaaken, het zij door eigene verwaarloozing, blind wa- | |
[pagina 162]
| |
ren, zoude daarom de zon min helder en min algemeen doorstraalen? en zoude men dan iet dergelijks durven vermoeden omtrent het hoogste wezen, en de mensch die van gisteren is? even zo wel zou een wèlgedaan kind, terwijl het de blijken zijns vaders liefde levendig blijft gevoelen, dien Vader kunnen bedroeven: de zondaar is een dwalende; hij zoekt zo wel geluk als de bedachtzaame dienaar van god, maar hij zoekt dat op eenen weg waar langs hij 't nooit vinden zal: de ondervinding die hem dit aantoont is de eerste inspraak om zig te verbeteren: naar gelang hij smartlijker gevolgen deezer dwaaling gevoelt, moet ook zijn nadenken en verbetering te grooter worden: hierop rusten alleen de Godlijke bedrijgingen, en is de grond zijner straffen; en zal door alle eeuwigheid de Godlijke straffen tot de dierbaarste zegeningen maaken: hier moet ik een paar regels schrijven over mijn geliefd onderwerp, de bekeering der Jooden. De Jooden zullen, eindelijk vermoeid van afzwerven en van de Godlijke verstooting, tot den Messias wederkeeren, hem erkennen, en aanbidden: de Heidenen zullen met het Euangelie bekend worden, en uitroepen; ‘Meer dan socrates is dáár!’ dan zullen allen nederbuigen voor onzen jezus, en bekennen dat hij is tot heerlijkheid van god zijnen Vader: maar dit onderwerp valt meer in den smaak uwer Zuster klinkert, en ook, ik heb u thans zeer veel te schrijven; dit is de reden dat ik over dit onderwerp niets meer hier bijvoeg. Is uw zoon dan geen bewijs deezer waarheid? | |
[pagina 163]
| |
roem was zijn oogmerk; een grooten naam te maaken, al zijn toeleg; wáár, bestendig menschengeluk was voor zijne verwilderde oogen verborgen; en het geene hij zig als geluk had voorgesteld, zocht hij ten kosten zijner gezonde harsens: wat vond hij? bespotting, verachting, schande; dat kon niet anders: men maait het geen men gezaaid heeft: dit natuurlijk gevolg zijner dwaaling moet hem ter herstellinge dienen: noch zijn hart, noch zijn verstand was immer vijand van den Christelijken Godsdienst: hij had zo weinig tegen de doorgaande zedenleer dat hij die met zijne bewondering, (die beuling daar hij is!) vereerde: zijn hoogmoed alleen verhief zig tegen de lessen der nederigheid en zelfverzaaking: maar een' Godsdienst te omhelzen die reeds zeventien eeuwen oud was; een Godsdienst, geschikt naar de vatbaarheid der eenvoudigste lieden, zo wel als voor den geleerden, kundigen beoefenaar der waarheid, hier lag de steen des aanstoots! ware hij de uitvinder daarvan geweest, ô dan zoude hij uit geheele andere oogen gezien hebben! dus in zijne iedele overlegginge verward geraakt, is hij een dwaas geworden, en dat wel een dwaas die wijs was in zijne eigen oogen. Uw zoon is gered, voor altoos gered; zijne vernedering heeft hem tot staan gebragt: het hoogmoedig hart en het trotsche verstand kan buiten eene groote vernedering niet hersteld worden: is de mensch trotsch op zijne schatten, die moete zig arendsvleugelen maaken; op zijne gezondheid, | |
[pagina 164]
| |
hij moet verdorren als een bloem des velds; op schoonheid, die moet verwelken en vergaan; op zedelijke vermogens, hij moet zijne onmagt eens allerkrachtdaadigst ondervinden, en na met petrus ter goede trouwe gezwetst te hebben, een groote zwakheid beweenen; op de gaaven van zijnen geest? ja schoon maar een weinig minder gemaakt zijnde dan de Engelen, als een ander nebucodonosar vernederd en verbannen worden tot de dieren des velds; en maar zo veele van zijne Ikheid behouden als noodig zij, om hem al het rampzalige van zijnen deerelijken toestand te doen gevoelen; dit alles nu houde ik voor blijken dier Godlijke goedheid welke ik predik en aanbid! dan zie ik in de wreedste pijnen de bronnen der genezing, en in de grootste vernedering de middelen ter herstelling: door redeneeren kan men met een hoogmoedigen niets uitrechten; hij wil zig niet laaten overtuigen; hij is gerust dat niemand iet wederleggenswaardig tegen hem kan inbrengen. Bekommer u maar niet, waarde Zuster, over zijne moedeloosheid: het is zeer natuurlijk dat hij nu te geringe gedachten van zig zal hebben en zig daarom onbekwaam achten tot iet nuttigs: hij zal geloven, en er is maar te veel gronds toe, dat hij zijne zielsvermogens in zijn afgemat ligchaam geheel en al heeft verspild: laat hem eenigen tijd in dien waan, dit kan niet dan heilzaame uitwerkzels hebben: te meer, nu hij in handen is van zijnen vriend walter; die zal hem, naar maate zijne afgesloofde krachten wederkomen, wel werks | |
[pagina 165]
| |
weeten te bezorgen, en cornelis zal zeker veel liever door een' vriend terug gebragt worden op den weg des werkzaamen levens, (dit kost zijne eigenliefde weiniger,) dan door iemand dien hij als gezach bij hem moetende hebben, aanzag: en dit is ook voor hem veel veiliger dan dat hij dit veranderd denken toeschreef aan zijne eigene wijsheid. Niets kan gelukkiger invallen dan de reis die men u heeft voorgesteld: in het gezelschap van zo een' man als de Heer walter, zal hij zo wel naar ligchaam als naar den geest ontelbaare voordeelen opdoen: hij zal zijne natuurgenooten leeren kennen, niet zo als men de menschen leert kennen in de boeken, maar zo als zij zijn, en dat wel in het bedrijvende leven, bezield met alle die driften die de vermogens ontwikkelen en doen werken: dus kan hij die gezellige deugden erlangen die hij of in 't geheel niet bezit, of die hij niet ten rechten tijde oefent; zijne toegevendheid zal uitgebreider worden maar niet meer de vrucht zijn van zwakheid, integendeel zal zij ontstaan uit gezond oordeel, en gekoesterd worden door voorzichtig terug zien op zig zelven: hij zal menschen leeren kennen, van uitmuntende begaafdheden; hij zal ook anderen zien, die het verbazend verre in het zedelooze gebragt hebben, en dus leeren besluiten, dat zijn natuurgenooten gekenmerkt worden door hunne volmaaktbaarheid; dat een, eenmaal alles toegestaane drift, weldra verwoestingen in den zedelijken mensch kan aanrichten, waarvan | |
[pagina 166]
| |
zo een knaapjen geene schaduwdunne denkbeelden vormen kan: zijne hebbelijkheid tot denken zal hem dit alles ten zijnen eigen voordeele doen bewerken, en toepassen, en hij, in plaats van een min-beduidend bespiegelaar en verbinder van harsenschimmen te zijn, die een sijstema van invallen zamen schraapt en knoeit, misschien in weinige jaaren groote vorderingen maaken, in de kennis van den mensch: nu kan zijn hoogmoed, getuchtigd door de reden, hem te hulp komen, om zijn verkwisten tijd intehaalen, en ieder oogenblik zijn' geest, of handen, of beiden, bezig te houden, in het bedrijven van iet goeds of nuttigs: deeze reis met zo een' vriend heeft nog ontelbaar meer voordeelen; ik kan die allen niet opnoemen: maar zijne gezonde ziel zal weder eens in een gezond ligchaam woonen en werken; hij zal als dan zig zo wèl geplaatst vinden, in een fatsoenlijk gezelschap, als bij zijne bezigheden op het Comptoir, als bij zijne boeken. Ik weet wel mietje, dat men onder mijne ouderwetsche begrippen ook deeze telt, dat ik in zo een geval ook de hand der bijzondere Voorzienigheid zie: wat raakt mij dat, die met de beoordeelingen der menschen op dit stuk niets te maaken heb? iedere sterke neiging tot een oogschijnelijk goed werk, is bij mij eene Godlijke roeping: men praat bij sommigen nog al veel van de bijzondere leiding der voorzienigheid, zonder dat men zig er op toelegt om die te hooren en gehoorzaamen: ‘Wat zal de wereld daarvan zeggen!’ | |
[pagina 167]
| |
maakt dat zelfs veele welmenenden duizendmaal zo eene roeping geen gehoor geeven: men is zo bijster bang voor den naam van geestdrijver, dat men doorgaands de sterkste aandrijvingen tot de nadrukkelijkst aanbevolene christelijke deugden, wijsgeerig beschouwd, goedkeurt, anderen aanprijst maar niet beoefent, zo dra zij niet in den engsten kring van burgerlijke pligten beslooten blijven, en aan veele moderne Christenen wat al te onnozel toeschijnen: u is nog niet vergeten wat ik eens, ter verlossing van een arm verschalkt jong geldersch meisjen, ondernam, en hoe veel moeite dit mij kostte, aleer ik de zaak meester konde worden? wel nu, tot den laatsten dag mijns levens zal ik den Hemel danken voor de gelegenheid die hij mij gaf om een onnozel schepzel uit de klaauwen dier schurken te redden, die door hoereloon schatten ten verderve vergaderen. En lieve mietje! laat mij u daar eens eenige omstandigheden, zo kort mogelijk, van verhaalen. Ik was op een avond uit eeten, bij mijn ouden vriend peters; daar kwam ook een jong vreemdeling, en die verhaalde ons, onder anderen, dat hij dien voorigen avond verscheiden speelhuizen bezocht had, waar van men buitens lands zulke uitspoorige vertellingen doet, dat de nieuwsgierigheid hem daar ook heen geleid had: zijn geleider, ook een mijner goede kennissen, at met ons, en voegde er bij, dat zij in het speelhuis, 't welk hij mij noemde, een jong meisjen gezien hadden, dat nog ge- | |
[pagina 168]
| |
heel en al eene nieuwelinge was, en door haare met moeite ingetoomde droefheid, verlegenheid en onschuld, wel toonde, dat zij daar niet met haare toestemming gekomen was: dit kind, zeide hij, slikte geduurig de traanen als terug, die in haare groote hemelsblaauwe oogen rolden, zo dra de oppasser haar met vergramde blikken aanzag: wie is dit meisjen, en waar van daan? vroeg deeze Heer aan den Cipier deezer helle: het is een gelders meisjen Mijnheer, die ik heb laaten huuren, en die nu voor twee dagen in haar' dienst kwam: zij is nog wat vreemd en schuw, maar zij heeft nog geen menschen gezien; en hij voegde er bij dat zij vrolijk en vergenoegd was met haaren dienst; dat zij dagelijks zulke nieuwelingen kregen, die in zulke huizen, welke evenwel in Amsterdam niet konden gemist worden, hoognoodig waren, wijl die huizen een nog grooter kwaad, en dat meer in kleine steden heerscht, tegen gingen. Toen deeze twee Heeren vertrokken waren, ging ik ook weg; doch mijn vriend peters verzocht mij nog een oogenblik te blijven: hij zeide dat ik sedert dat verhaal geheel en al stil en afgetrokken geweest was: kort gezegd, mietje; ik greep hem bij de hand: wat dunkt u mijn vriend! vroeg ik, is deeze man niet een bode die God ons toezend, om een arm schepzel ter hulpe te gaan? hij merkte daarop aan, dat gedwongen altoos bij die lievertjens het voorgeven is; dat de uitkomst meermaals den welmenenden iever te schande gemaakt | |
[pagina 169]
| |
had; kortom hij sprak in 't algemeen de waarheid, maar dit voldeed mij niet: kom aan peters, zeide ik, wij willen immers liever aan veelen vergeefsche moeite doen, dan een mensch van onze hulp verstooten? eindelijk, ik sprak hem zo ernstig aan, dat hij zijn jas ook aantrok, en mij volgde: voor de eerstemaal van mijn leven trad ik zo eene wooning der snoodheid in: wij vroegen wijn, en gingen verder door: eene kille huivering overviel mij; ik verbleekte op het gezicht van zo veele verslenste schoonheden van twintig en vier- en twintig jaaren; gerimpelde voorhoofden, geschilderde kaaken, oogen daar dood en verderf uit scheenen; de lelijkste hakelbontste opschik, die men in den Joodenhoek ooit ontmoet: opgekonkeld hair, gewassen linten, flodderden bij de nekken; eene zo schaamtelooze als walg verwekkende naaktheid; geheele purperoode straamen, die van haar gelaat door tet dansen, den wijn en de hitte afdroopen; hier en daar nog eene minder bedorven van ligchaam, naar allen afbeeldzels van afgunst, gulzigheid, vuilen beestachtigen wellust... maar genoeg, ik schaam mij omstandiger te zijn voor eene zo zedige vrouw: in deeze plaats ontmoetten wij ook zulke jonge lieden, ja getrouwde mannen, dat wij onze oogen niet durfden gelooven, vooral toen wij overtuigd werden dat zij daar geenzins uit nieuwsgierigheid gekomen waren, maar zo bekend, dat eenige deezer vrouwlui, hen met een: ‘zeg eens piet! hoor eens hier bram!’ enz. gemeen- | |
[pagina 170]
| |
zaam omarmden, of op den schouder sloegen. Digt bij de deur is een kantoortjen, alwaar dit jonge schaap gezeten was, onder het vlammend dreigend oog eener bejaarde caronje, die tot eeuwige schande haarer eigene sexe dit snood werk op zig nam: de Beëlsebub deezer helle, wandelde al heen en weêr, met een half douzijn onderhoorige schurken, zeer bedaard en prat zijn pijp rookende. Ei lieve laat ik u dat monstereus wijf eens beschrijven: verbeeld u de grofst geleede geelste breed gesmoelste moffin, die ooit Holland binnen trad: zo dik gemest, dat zij bijna de menschlijke gedaante verloor; om haar gerimpelde en met kwabben neêrhangenden bruinen hals, had zij een snoer of drie fijne paerlen, die hier en daar wegzonken in het vet; aan haare lompe ooren zwaare diamante orlietten, en aan haare handen en vingers ringen en brazeletten van hooge waarde: een muts van de kostbaarste brabandsche kant, met een rood lint, en een juka of een ding van de sijnste chits, met groote bloemen; zo zat dat monster daar te poffen en te blaazen, en geld weêr te geven, en het nieuwelingjen bij beurten te bekijven: en dit uitschot der menschen gaat ook nog (dit in 't voorbijgaan,) ter kerk, en ter avondmaale! het is onlangs gebeurd dat er op een zaturdag avond niet gespeeld werd, en toen mijn man aan een der knechten de reden vroeg, zeide hij, woordlijk; ‘onze juffrouw is in de voorberei | |
[pagina 171]
| |
ding geweest, en gaat morgen aan 's Heeren tafel, en dan wil zij noch de baas niet dat er saturdags gespeeld wordt:’ als men zulke dingen hoort is men zo getroffen van verbaasdheid dat men niet weet wat men zeggen zal. Kort gezegd mietje, ik wist het meisjen te lossen, evenwel met veel moeite; want het was een zeer mooi jong schepzel en tot op deezen dag heb ik reden om wèl voldaan te zijn over mijne onderneming. Maar dit verhaal heeft mij zo verre heen gevoerd, en mijn brief is reeds zo lang, dat ik hem zal sluiten, u nogmaals verzekerende, dat de voorstelling van den Heere walter, mij zo zeer gevalt, dat ik zelf hem een' brief van erkentenis zal schrijven: over mijn stokpaardjen, zo als gij het noemt, de bekeering der Jooden, heb ik nog veel te zeggen, maar dit liever eens mondling, en als wij met kees de handen wat ruimer hebben. Ik heb voorleden week eens te Leiden bij uwe Zuster klinkert geweest: men kan van deeze martha-maria niet scheiden als men met haar aan het redeneeren komt, vooral over de Prophetiën, waarin ik beweer dat de bekeering der Jooden zeer duidelijk verzekerd wordt, en zij als dan, daar alleen de wederkeering naar Jerusalem, als een staatkundig voorval, in beschouwt: 't is waar, zij heeft veel voor uit, door haare kennis in de Hebreeuwsche taal, die zij, hoor ik, ook zonder stippen leest. | |
[pagina 172]
| |
Nu eindelijk groet ik u en mijnen Broeder van harte, en blijf uw beider toegenegene Broeder.
samuel de groot. |
|