Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
geleerde broeder!Het pak waarover gij mij schreeft, behelzende alle de gedrukte exemplaaren, is vóór eergisteren aan ons huis bezorgd; het opschrift was: ‘Aan den Heere cornelis de groot:’ het was elf uuren vóór den middag, en dewijl hij dien geheelen morgen van zwaare hoofdpijn geklaagd had, schonk ik hem thee in mijn eigen kamer: hij maakte met eene zichtbaare ontsteltenis het papier open, en het pak los, werd nu bleek dan rood, brak evenwel met uiterlijke bedaardheid den brief op, las dien, en vroeg mij om nog een kopjen thee: ging daar op, met dat pak beladen, den trap op, bleef een half uur boven; doch toen kwam hij driftig weder afloopen, terwijl ik in bekommerende overdenking zat te wachten, wat de uitslag zijn zoude: ik zag dat hij geweend had, maar gaf er niets van te kennen, en toonde ook geene de minste nieuwsgierigheid: maar hoe werd ik verrast toen hij, schielijk opvliegende, zijne beide armen om mijn hals geslagen hieldt, en dus uitriep: ‘Lieve moeder! ik ben een dwaas! de geheele wereld die | |
[pagina 128]
| |
mij kent houdt mij daar voor. Lees deezen brief: dit is dan het loon het welk ik ontvang voor al mijn afmattend peinzen, voor al mijne doorgewaakte nachten!’ hier zweeg hij, doch hij was zo ijsselijk getroffen door deeze uitkomst dat ik voor de gevolgen begon te duchten: dan, een geheelen stroom van traanen gaf hem in zo verre lucht, dat hij, die aan 't stikken toe was, een weinig bedaarde: ik schonk hem een glas wijn met water, zweeg nog al, en las daarop den brief van den Boekverkooper: hier op las ik zelve den brief en zeide met alle minzaamheid: ik geloof mijn kind dat deeze uitkomst zeer geschikt is, om in uwe denkwijze eene gelukkige verandering voordtebrengen, ik erken daarin met dankbaarheid de hand der Voorzienigheid. Hij zag mij sterk aan - ‘Voorzienigheid! ach mijne waarde moeder, Voorzienigheid! ik daarvan een bijzonder voorwerp? dan het zij rede of vooroordeel u dus doe spreeken, wat zijt gij gelukkig in dit geloof! - gelukkiger dan ik, heden is zij een weldaad, of eene pijnigster - Domheid, onkunde, dit zijn zegeningen! - maar, (zijn hand aan zijn gloeiend voorhoofd brengende,) maar ik kan niet redeneeren.’ Ik hervattede, dat kunt gij ook thans niet; gij zijt ziek mijn jonge, en niets belemmert den geest zo zeer in zijne werking dan de driften, en de ligchaams ongesteldheid; zo gij mij lief hebt poog nu niet te denken dan over onverschillige zaaken, dan zal uw vermoeide geest tot rust ko- | |
[pagina 129]
| |
men. Gevallig trad nu uw vriend Docter, C. in (zo als hij veelmaal doet:) ik zeide dat mijn zoon niet wel was; hij voelde zijn' pols ordoneerde eene laating en dat hij daarop eene wandeling moest doen. frans, die van het geval wist, kwam ook in, onder het voorwendzel van te komen zeggen dat mijn man aan het comptoir bleef eeten; hij was aangedaan over mijns zoons onpasselijkheid, zeide dat hij buiten de stad een' Heer moest gaan spreeken voor Mijnheer wildschut, en vroeg hem of hij lust had om met hem te wandelen. Ik gaf mijn goedkeuring daar aan, en cornelis, die zeer begeerig was om zijn hart voor deezen zijnen vertrouweling uitteschudden, gaf geredelijk zijn woord. Te drie uuren vertrokken zij en om zeven uuren bragt deeze slimme doch goedhartige jongen hem t'huis: zijn gelaat stond veel beter, en hij was blijmoediger dan ik hem in langen tijd gezien heb; hij was zeer moede, ging naar bed, en wel dra merkte ik dat hij in een vaste slaap viel. Uw Broeder t'huis komende vertelde ik hem alles; hij keurde alle uwe schikkingen met dankbaarheid goed, en 's ochtens om zeven uuren had ik reeds het briefjen dat ik hier zal insluiten: mijn zoon, beneden komende, zeide dat hij veel beter was, en vroeg, zo zulks mij gelegen kwam, om wat met hem te praaten: wij ontbeten, en ik gaf hem ten antwoorde dat ieder uur mij gelegen kwam om met hem te spreeken, doch dat ik vreesde of hij nog wel bedaard genoeg ware, om over iet van | |
[pagina 130]
| |
belang te handelen: hij verzekerde mij dat hij zig in een geheel jaar, en langer, niet zo wèl bevonden had, ik bepaalde des tot ons gesprek den nadenmiddag. Omtrent vier uuren kwam hij in mijne kamer, zo wèl gekleed al of hij een bezoek ging doen bij een persoon die hem niet zeer bekend was, en wij hadden onder het theedrinken dit gesprek. hij. Ik kan u, mijne geliefde moeder! niet uitdrukken hoe leed het mij is, dat ik dus lange, hoe wel met geen kwaad oogmerk, zo slecht beantwoord heb aan de opvoeding die gij mij gegeven hebt; en aan de zorgvuldigheid eens zo braaven Vaders, als de mijne is! ik werkte uit hoogmoed, ik poogde u beiden eene bijzondere eere aantedoen, door een grooten naam in de wereld te maaken: gij weet, moeder, dat misschien nooit een jongeling van mijne jaaren meer las, meer onderzocht heeft, maar ik vond weinig nieuws, weinig oorsprongelijks, nooit voldeed men mij; overal herhaalingen, zo veel voor en tegen alle de Leerstellingen des Euangeliums! kort om ik begreep dat daar niets meer voor of tegen te zeggen was, dat ik dus door het geen ik zoude kunnen voordbrengen geen aandacht kon opwekken; dit was evenwel mijn voornaam oogmerk. ik. En dit bragt u in de noodzaakelijkheid om uittevinden iet dat gij uw eigen kondet noemen? maar ga voord. hij. Ja; en dewijl ik hier toe een geheel nieuw | |
[pagina 131]
| |
sijstema noodig had vormde ik mij dat wanschepsel, waarop ik eens zo trotsch was; maar de uitvinding daarvan kostte mij zo veel peinzens, wakens en moeite, dat somwijlen mijn hoofd duizelig werd: bij nader overweging, zag ik, hoewel schemerachtig, dat het onbestaanbaar, dat het uitzinnig was; en ik verwerkte het op nieuw: maar wat was de uitkomst! ik ontdekte dat het niet eens mijn eigen uitvinding was; het bestond uit stukken en brokken die in mijn geheugen waren blijven hangen; evenwel het behield een zweem van geleerdheid en waarheid, doch ook die zweem verdween, en ik ging nog al voord met het te bearbeiden: eindelijk dacht ik dat de Lezer dit alles minder zoude bemerken dan ik zelf, en, vol van dit vertrouwen gaf ik het in 't licht, en zie nu hoe het mij met het geen ik er bij deed, is t'huis gezonden. Gisteren morgen las ik er eenige paginas van over, maar begreep er zelf niets van: dit trof mij te sterker om dat ik uit den Boekverkoopers brief las dat... maar gij hebt den brief zelf gelezen, en oordeel nu over mijne vernedering, schaamte, en berouw, om dat ik zo veel tijd heb verkwist, mijne gezondheid benadeeld, mijn Vader vertoornde en u bedroefde: en wat ben ik, ik zelf? niets! onnut en ongesteld: kunt gij, mijne lieve Moeder! mij dit alles vergeeven? zal mijn braave Vader mij nog kunnen dulden? ik wil evenwel alles doen wat ik kan om mijn schuld te boeten, ik wil stu- | |
[pagina 132]
| |
deeren, al ware het ook voor .... (hier schaterde hij uit van lagchen, en had groote trekkingen in zijn geheele gelaat, en verviel in eene al zo groote vlaag van diepe droefheid: ik zag dat hier de uiterste bedaardheid noodig was zo wel als de uiterste minzaamheid.) ik. Mijn kind! zou eene moeder de dwalingen gedenken waar van men zulk een diep berouw heeft! kent gij uwen Vader zo weinig? hebben wij een ander oogmerk, heeft uw oom eene andere bedoeling dan uw geluk? maar zo gij mij lief hebt, zo gij dankbaar zijn wilt aan uwe ouders, lees dan voor eerst niets, poog aan niets te denken, en ik zal van mijnen kant altoos gereed zijn om met u te spreeken: gij moet u afleiding bezorgen, uitspanningen... hij. Afleidingen! uitspanningen! (dit zeide hij met een ernst die mij aandeed) wat recht heb ik daar op? wat geschiktheid heb ik daar voor? van arkel? neen! - zijne Zuster? - ik zie haar nu zo als zij is: licht en duisternis, schaduw en zonnestraalen. Ik begreep uit dit alles niets en toen ik hem daarna vroeg wat dit beduidde, had hij alles vergeeten. Hij verzocht mij daar op dat ik mijn bemind lied uit gellert wilde speelen: ik opende het Clavier, en hij begon, al vrij in de maat, mij met zijne stem te verzellen: gij weet, Broeder! hij zingt schoon; ik speelde wel een uur en hij ver- | |
[pagina 133]
| |
zelde mij nu en dan, doch bij vlaagen, en meer levendig of wild, dan hem eigen is: hij viel op een' stoel neder, zuchtte, doch betuigde dat hij beter was. ligthart kwam in, verzocht hem een wandeling te doen, en zij vertrokken beiden, tot mijn groot genoegen. Geheel in mijne overdenkingen als verloren, diende men den Heer walter bij mij aan: hoe ongeschikt ik mij bevond om iemand optewachten, was mij evenwel dit bezoek zo welkom, dat ik het aannam: ik houde mij verzekerd dat hij een onzer beste jonge lieden is in alle opzichten; en het smartte mij zeer toen ik bemerkte dat de verkering tusschen hem en mijn' zoon zo zeer verflaauwd was: doch cornelis was in langen tijd geen gezelschap voor den Heer walter. Maar ik meen dat gij hem zeer wèl kent, zo wel in de verkeering als in den koophandel, voor een kundig verstandig dooreerlijk man: hij heeft eene buigzaamheid die hem in staat stelt om zig naar alles te voegen, 't welk onverschillig is in zig zelf; maar maakte zig nooit schuldig aan de minste buitenspoorigheden die jonge lieden niet altoos vermijden. Hij trad binnen met dat open minzaam oprecht gelaat, dat hem zo voordeelig onderscheidt, en ik bekeef hem een weinig, om dat hij in zo veel tijds hier niet geweest was: hij beantwoordde dit met die bescheidenheid welke mij overtuigde, dat hij mijn oogmerk wèl begrepen had: hij vroeg heel spoedig naar mijn' zoon, en sprak, in denzelfden | |
[pagina 134]
| |
adem, met zo veel lofs van den jongen ligthart, dat hij mij indedaad aandeed: niemand, zeide ik, ziet deezen geestigen jongeling, in een beter licht dan ik; hij is ijverig, geschikt, een braaf zoon, een naauwkeurig oppassende, nuttige comptoirbediende; mijn man onderscheid hem en belooft zig alles goeds van zijn gedrag: daar bij is hij zo snaaks, en zo, mag ik het zeggen, onschuldig dartel, dat hij overal bemind word: de Heer wildschut behandelt hem zo wel om hem zelven, als uit achting voor zijne braave welgezetene ouders, met eene goedheid die hij nooit misbruikt, en heel het gezin is met hem ingenomen. Vervolgends spraken wij over mijn' zoon: ik verborg hem niets, ook niet wat gij voor hem gedaan had buiten zijn weeten: hij vreesde echter, zeide hij, of mijn zoon, zo deerlijk vernederd en te leurgesteld, niet tot een ander uiterste zoude kunnen overslaan, en in eene volstrekte werkeloosheid en menschenschuwheid vervallen: de uiteindens daar van, voegde hij er bij, zijn doorgaands zeer treurig: hij keurde mijn oogmerk om hem eenige uitspannende afleidingen te bezorgen, zeer goed. ‘Ik heb u,’ ging hij voord, ‘iet voortestellen, en indien gij Mejuffrouw, daar in stemt, zult gij mij verpligten: ik moet binnen een maand, ter bevorderinge mijner negotie, een reisjen doen door een gedeelte van Duitschland en Frankrijk: kunt gij besluiten in uw' zoon aan mij toetebetrouwen? bedenk u daar eens op, en indien | |
[pagina 135]
| |
Mijnheer de groot dit goed vindt, zal ik hem voor mijn gezelschap medeneemen: zo een reisjen zal hem oneindig meer goed doen dan de geheele Apothecars winkel; de geheele schoolsche wijsbegeerte en zedekunde er bij genomen: het nut daarvan behoef ik niet aantewijzen maar in zijn geval kan er denkelijk niets beters bedacht worden: hij weet dat ik zijn vriend ben, zijne talenten waardeer, zijn goeden inborst bemin, zijn onbedorven hart ken, en nooit zijn gekke grillen goedkeurde: misschien krijgt hij smaak in de negotie, en dan kan ik hem bij mij op het comptoir plaatzen, of als Compagnon, zo als men overéén zal komen: dan zal hij ook nut trekken van die verbaazende lecture, die hij heeft, hij zal meer bedaard, kundig, zien, dan verbijsterd kijken, wanneer hij geheel andere voorwerpen, allen de aandacht waardig, ontdekt; ik zal hem weder bij u terug brengen zo beminnelijk, zo beschaafd, als hij was vóór hij door een zotten hoogmoed van zijnen weg afdwaalde, zo wel nuttiger voor hem zelven als waardiger aan zijne ouders.’ Hoe ook verzet van dit voorstel, antwoordde ik terstond dat ik het met dankbaarheid aannam, want dat ik overtuigd was, dat mijn man in dit stuk even eens zoude denken als ik, zo ook zijn oom: en dat ons vertrouwen in hem het grootste bewijs onzer dankbaarheid zijn moest. Daarop kwam mijn zoon binnen en hij veran- | |
[pagina 136]
| |
derde van gesprek: hunne ontmoeting was vriendlijk doch van de zijde mijns zoons minder vrij: zij spraken verder over onverschillige dingen; de Heer walter nam zijn afscheid en ging, verzeld van frans, heen. cornelis wist niet wat hij mij doen zoude van genegenheid, maar ik wendde zulks wat af, vreezende, of te sterke aandoeningen hem nu niet nadeelig waren; ik sprak met hem, doch alles is te niets beduidend om er melding van te maaken. Ten agt uuren trad mijn man, ongemeen vermoeid, in huis; klaagde van hoofdpijn, door dien hij den geheelen dag niets gedaan had, dan rekenen: cornelis stond bij een raam, durfde zijn' Vader niet aanzien, maar er rolden groote traanen over zijne wangen: ik wenkte hem, hij verstelde zig een weinig en was zo gedienstig, zo oplettend voor zijn braaven Vader, dat die het bemerkte en mij toeknikte: ik verstond dat van wederzijden: kees! zei zijn Vader, ik ben nog te moede om te eeten; willen wij eens dammen? terstond was het dambord op tafel, en alles ging goed: mijn man verloor en zijn zoon toonde dat hij het spel niet vergeten had: wij gingen aan tafel, en hoe weinig wij ook spraken, wij waren allen te vreden. In onze slaapkamer gaf ik mijn' man het voorstel van den Heere walter te kennen; alles was goed en wèl wat ik gedaan had, en mijn Broeder doen zoude; bij beval, met zijn geheel hart, zig | |
[pagina 137]
| |
en ons allen in de gunst des Albestuurders, en ons gesprek eindigde. Zie daar, geëerde Broeder! zo kort doenelijk voor mij was, uw vraag beantwoord: indien gij nog te Haarlem blijft, schrijf dan zo rasch gij kunt, aan uwe liefhebbende Zuster
maria de groot,
Geb. huisman. |
|