Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
waarde zuster!Het antwoord uws zoons op mijnen brief aan hem, heeft mij meer dan ooit overtuigd dat hij door geen ander leermeester kan verlicht en verbeterd worden, dan door de onderving: vernederende teleurstellingen, nadeelen van meer dan eene soort, moeten hem overtuigen dat hij dwaalt; zijne dwaaze zucht om bijzonder te zijn verzekert mij dat indien hij Jood of Mahometaan geboren ware, hij om die zelfde reden, zo hij eenige kennis had aan den Christelijken Godsdienst, dien Godsdienst zoude verdedigen, ja dat alles in staat zijn zoude om hem te doen bekennen, er is een magtig, wijs, goedertieren opperste Wezen, waarmede wij in zedelijke betrekking staan: zo men mijn' raad deede, men liet hem voortaan zijne dwaasheid involgen - zonder op hem of zijne elendige geschriftjens de minste acht te geeven: laat hem volstrekt leven na zijne verkiezing, zo lang immers als die hem niet tot zulke bedrijven brengt die voor hem slechte gevolgen, zo wel voor ligchaam als voor ziel zouden hebben: ik hoop dat hij als dan, | |
[pagina 85]
| |
ziende hoe ontoereikbaar alle deeze zotte grilligheden zijn, om zijn oogmerk te bereiken, die zal verwerpen en anderen verkiezen welken redelijker zijn en hem zullen doen zien dat hij als een dwaas gehandeld heeft - verwacht nog eerst eene menigte zotternijen. De verwaandheid moet door de bespotting genezen werden; wees des geduldig; neem hem waar; maar zeg daar niets het allerminste van. Daar ik zo zelden het genoegen heb van u te zien, en wij altoos zo veel aangenaamheid vonden in onze vertrouwelijke Zuster-gesprekken, zal ik mij van tijd tot tijd door middel mijner pen bij u vervoegen; dus zullen wij der afwezigheid haare treurigheid ontneemen, terwijl wij niet zullen ophouden elkander nuttig te zijn, en de gedachtenis van elkander geduurig te verlevendigen; iet, waarbij de oprechte vriendschap zo veel belang heeft: ik zal u door deezen doen zien dat ik geen eene gedachte in mijn' geest, geen een gevoelen in mijn hart ontdekke, die ik niet met u wil deelen en beproeven; wèl gerust dat mijne waarde mietje in deezen mijn voorbeeld zal volgen: ik begin des naar dit plan. Eene veeljaarige ondervinding en opmerking heeft mij kennis gegeven van menigerleie ligchaams ongesteldheden; ik ken veele menschen wier geheele leven ziekelijk is, nooit ziek genoeg zijnde om het bedde te houden, en veel te krachtloos om de minst vermoejende bezigheden, het zij des lig- | |
[pagina 86]
| |
chaams het zij des geestes uitteharden; bij wie alle geneesmiddelen niets heilzaams hebben uitgewerkt; alleen het flaauwe leven sleepend gehouden hebben, en die op éénmaal door eene doodlijke krankheid gered, en in vollen welstand gebragt zijn; de Natuurlijke oorzaak daar van zal een boerhaven of van swieten misschien doorzien kunnen, maar hoewel mij die kundigheid ontbreeke, is echter de waarheid daarvan vast en zeker: zo zijn er ook daaden van zedelijke ongesteldheden en kleine verwrikkingen des verstands, die zo diep verhoolen liggen, dat wij alleen de uitwerkzels daar van zien; dit verdrukt alle zedelijke kracht en ondermijnt den eigenlijken mensch: deeze zieken draagen den dood in zig om, schoon zij voor het uitwendige wèlgesteld schijnen: eene zwaare zedelijke krankheid kan hen naar middelen doen omzien, en dus in de mogelijkheid brengen, om in het dierbaar bezit hunner verstandige vermogens hersteld te worden: eene groote, veele gevolgen in zig hebbende verkeerdheid, kan hen te recht brengen. Geloos mij, menschen van een zeer uitwendig zedelijk gedrag, onze zo genaamde onberispelijkste jonge lieden, zij die in hunne vroege lente zo veele bladen, ja zelfs knoppen van bloesems vertoonen, waar van men eerst in hunnen herfst de vruchten moest verwachten; onze stille ingetogene, onze vóór hun tijd wijze zoons die met hun veertiende jaar pleiten, en op hun twaalfde jaar verhandelingen schrijven: ‘zielzuch- | |
[pagina 87]
| |
ten tot God, Christenen op hun sterfbed,’ opstellen, en in zoete versjens de iedelheid der wereld, het nuttige der eenzaamheid, en het verrukkelijke der vereeniging van God met hunne ziel bezingen, of zig verdiepen in geestkundige onderwerpen; met één woord, allen die zo magtig wijs en zo in 't oog vallend vroom zijn vóór hun tijd; die zig als geoefende Christenen vertoonen vóór zij mannen, en wijsgeeren vóór zij leerjongens zijn, allen deezen hebben eene groote vernedering nodig om immer iet degelijks te worden: zij moeten door eene schreeuwende ongerechtigheid, of ten uiterste bespottelijke dwaasheid gerucht maaken. Ik weet wel waarde Zuster dat alle regels uitzondering lijden, maar over het groot algemeen zal men zien dat ik geen ongelijk heb. Het kan eene vrouw die, als gij, nog in uwen bijbel blijft voordleezen, wat ook het ligtzinnig vernuft of de alles aan zig onderwerpende mode daar tegen inwerpe, niet hinderen indien ik ter bevestiging van mijn gezegde mij op een der grootste mannen, op paulus, beroepe, ‘hij, die met een goed (dat is een ondoorzocht, geweten wandelde) in eenen tijd dat zijne medejongelingen nog nooit den geringsten aandacht hadden opgewekt, of hun geweten geraadpleegd; die ijverde voor den Vaderlijken Godsdienst, in een' ouderdom waarin zij geen ander denkbeeld hadden, van den Godsdienst, dan voor zo veel den sabbat en het offeren betrof, de wet te leezen en | |
[pagina 88]
| |
den overigen tijd te verbeuzelen; die paulus moest een vervolger der Christenen worden, om hem, Apostel geworden zijnde, eene voordduurende nederigheid inteboezemen; en die hem eens moest doen belijden dat hij, ofschoon hij veel meer gearbeid hebbende dan alle andere Apostelen, de minste van allen was, om dat hij de gemeente van God vervolgd had.’ petrus, die dooreerlijke ieverige man, die zeker zijnen meester met de grootste vuurigheid beminde, moest door eene zo smartlijke als vernederende ondervinding leeren, dat liefde, door drift opgewonden, geheel iet anders is dan innerlijke vastheid; eene met herhaalde eeden bevestigde verlochening zijns besten vriends, zijns Goddelijken meesters, moest hem overtuigen, dat, om in staat te zijn van het leven te zetten voor zijn' meester, hij eerst moest versterkt zijn met het geene de H. Schrift noemt: kracht uit der hoogte. Als ik des ook jonge Predikanten zulke plaatzen hoor uitleggen, en verklaaren, die meer door het gevoel des harten dan door het verstand moeten bevat; die meer door zelfkennis dan door studeeren moeten uitgelegd worden, en die bejaarde Christenen niet dan met schroom behandelen; dan ben ik zeer beducht dat alles kunst, en het werk der verbeelding is, waaraan noch 't gezond oordeel, noch het welgeplaatst hart eenig deel heeft: ik bewonder dan wel den autheur, of den schilder, maar | |
[pagina 89]
| |
begrijp dat die beiden daar niets te maaken hebben, en dat alles vertooning is. Misschien valt mij het volgende dies te pijnlijker in het oog, om dat ik, in eene accademiestad woonende, veelen onzer studenten van naderbij ken; maar ik als zo een luchtig knaapjen, of een waarlijk groot lichtmis, zo dra hij het manteltjen om, en het befjen voor heeft, juist de ernstigste stoffen zie uitkiezen, bijvoorbeeld: ‘Mij aangaande het is mij goed nabij God te zijn’ - ‘Wien heb ik nevens u in de hemel, enz.’ ‘Strijd om integaan door de enge poort’ - ‘Het is de mensch gezet eenmaal te sterven en daar na het oordeel’ - ‘Ik heb den goeden strijd gestreden. - ‘Kom Heere Jezus! kom haastlijk enz,’ dan word ik bedroefd; ik vrees dat deeze snappertjens niet weeten wat zij zeggen; en dit is nog de liefderijkste verschooning die ik voor hen weet: ik ken een allerbraafst jong Predikant die hier ettelijke jaaren studeerde, en zig nooit schuldig maakte aan de minste lichtmisserij; die vrolijk en geestig, maar niet losbandig was, en sedert hij eene plaatst heeft, hoor ik hem dikwijls met zo veel genoegen als nut: nu spreekt hij eens over de natuurlijke gevolgen der ondeugd, die hij om zijne hoorders niet te stooren zonde noemt: van de natuurlijke gevolgen eens deugdzaamen, (dat is vroomen) levens; over de gewigtige uitkomsten van den eersten kwaaden stap; van het waarachtig berouw: dit zijn onderwerpen waaraan jonge lieden | |
[pagina 90]
| |
kennis hebben kunnen; en men spreekt altoos wèl, altoos overtuigend wanneer het hart de bron der welsprekenheid is. Hoe smartlijk is het voor welgezinde Christenen, zo dikwijls te moeten hooren dat de grootste lichtmissen de beste predikanten worden! ik zou hier nog veel over kunnen schrijven, maar dit zijn wij zo volmaakt ééns, dat ik u niets kan mededeelen 't welk u niet bekend is. Dit zijn onder anderen ook al mijne beweegredenen wanneer ik jonge lieden, die lust hebben om Predikanten te worden, en kennis met mij (ja ook wel indien zij niet met goederen bedeeld zijn,) houden of zoeken, in de Prophetische schriften laat studeeren: dit maakt dat zij werken moeten onderzoeken, hun oordeel leeren gebruiken, en des een' smaak in bezigheden krijgen die hen te stade komt om zig wèl voortebereiden: dan kunnen zij eens verstandige uitleggers der H. Schrift worden, en wat meer ten kansel brengen dan bloemen der welsprekenheid; (die veelal de beste niet zijn;) dan theatrale houdingen en naarbootzingen van de een of ander beroemden Comediant; dan leeren zij de bekrompenheid des menschlijken doorzichts kennen, en met bescheidenheid tegenstaan de geenen die den Godsdienst of ondermijnen of bestrijden, en zo keeren zij dan van zelven tot de schoone eenvoudigheid van het Euangelie door hunnen Godlijken Meester gepredikt, en dan hebben zij ook het recht om over veele zinnebeeldige uitdrukkingen, ontleend uit de Oostersche spreekwijzen, of ziende op gebruiken en plechtigheden van oude volken, te spreeken: | |
[pagina 91]
| |
Zo weinig werks ik maak van jonge ondervindings predikers, maak ik ook van die zo genaamde Godvruchtige kinderen, die met hun agtste of tiende jaar, naar mijn oordeel, dweepende schadelijke kleine boekjens opstellen, en die nog in veele naauwgezette christelijke huishoudens maar te veel gelezen worden: zulke godvruchtige jonge lieden, waar van men zig zo veel belooft, zijn gelijk aan onze bloembollen, die wij in onze vertrekken, door eene overdrevene en voor hun aller nadeeligste hitte, uitbroeden; en bezet zijn met eene menigte vóór den tijd hoog en wijd uitgeschootene bladen: onkundigen verheugen zig daar over, maar lieden, een weinig meer bekend met de Natuur, kunnen zig niet vleien dat deeze planten immer schoone gezonde bloemen zullen tot volkomenheid brengen: al die stuursche afkeer van de vermaaken der kindsheid; van spelen en vooral van ligchaams beweging, de zucht naar eenzaamheid, dat zogenaamde leezen en bidden, dit alles heeft, (want een schijnheilig kind is zo zeldzaam als een kind met twee hoofden,) heeft zijn oorsprong in natuurlijke ongesteldheid: de schaapen zijn ziek, en hunne onbedachte maar welmenende ouders en vrienden prijzen hen over hunne stilheid, hun peinzen, hunne zucht om alleen te zijn; zij vergelijken hen, en dat alles in hun bijzijn, bij andere wilde iedeltuiten, die zo dra zij hun les geleerd hebben niets zo zeer beminnen dan loopen, draaven, knikkeren, hoepelen, paardjen-speelen, lagchen, zingen, dansen | |
[pagina 92]
| |
en huppelen: zij spreeken over het goede dat de Heere in zo een kind gelegd heeft; en hoe God zig verheerlijkt door den mond der kinderen; men ziet eenige gebreken over het hoofd, en toont zig alleen vergramd over zulke kinderpotsjens die waarlijk zeer wel inteschikken zijn: deeze stille kindertjens beginnen nu te bemerken dat hunne verkiezing eene verdienste is, en zij volgen nu ook hun trek tot gemak en ledigzitten met ruimte in, in plaatst van door loopen en snappen, door praaten of kibbelen zig werkzaamheid te verkrijgen, en dus het middel om hunne verzuurde of verdikte vochten te verbeteren: de kleine eigenliefde heeft nu schoon spel: zij gelooft dat het kind indedaad iets bijzonders is, en een grooter aandeel heeft aan de Godlijke goedkeuring dan andere kinderen die een gezonder ligchaam meer levenskrachten en meer verbeelding ten deele viel: hunne ziekelijkheid moet dus doende toeneemen; de natuurlijke neiging tot vrolijkheid gaat al meer en meer achteruit; alles verveelt hen, want het blijven tog kinderen; zij wenschen naar geluk, maar dit op deezen weg niet vindende, luisteren zij als vinken naar het geen men hen voorzegt van den Hemel; van Jezus als de vriend der kinderen; en van eene plaats waaruit alle verdriet zal geweerd en waarin alle vreugd zal genoten worden: sterven deeze zieke sukkelaartjens vroegtijdig, dan schrijft men een vodjen van een zogenaamd stichtelijk boekjen over het zogenaamd Godvruchtig leven en zalig sterven, van een agtjaarig | |
[pagina 93]
| |
meisken, of tien jaarig jongsken; dit leest men andere kinderen voor, ja geeft hen dit ten voorbeeld - maar nu vraag ik, heeft zo een kind ooit een eenig recht gezond denkbeeld van het Christendom gehad? en wanneer heeft het zijn geloof in jezus ooit door een deugdzaamen wandel kunnen betoonen? deugd, alle deugd is strijd; is staande blijven in zwaare, voor ons zwaare beproeving; en dat wel met oogmerk om onzen Hemelschen Vader te behaagen die ons schiep tot geluk en ons den weg daartoe door zijnen Zoon heeft laaten bekend maaken. Dit is 't niet al! groejen zij op tot mannen en vrouwen, en ontwikkelt de Natuur hunne krachten niet met geweld in zekeren leeftijd, dan worden zij die bende van luie sloddervossen, die niets doende leden der maatschappij, kribbige berispers van onschuldige, ja noodzaakelijke vrolijkheden: zijn zij behoeftig dan weeten zij zig in de huizen der welmenende onkundige rijken intedringen, leeven lui en lekker, en worden meermaals schijnheiligen zonder zulks opzettelijk te bedoelen; gaan van kwaad tot erger, en eindigen zo als de Benjamins: zijn zij zelven in ruime omstandigheden, dan heeft hun snood voorbeeld nog te erger gevolgen: zij zijn het uitverkooren volk om wie de Heere een zondig land spaart; zijn trotsch op eigene gerechtigheid, ondraaglijk door hun humeur omtrent allen die niet denken zo als zij, en hunne willekeurige voorschriften niet in de plaats van Euangelische ver- | |
[pagina 94]
| |
pligtingen willen opnemen! ontroven hun nalatenschap aan behoeftige of anders denkende naastbestaanden; maaken de Kerken groote legaaten, stichten hofjens van afgekneveld geld, en ontslapen bij het volk in een geur van groote heiligheid! of worden zij genezen van hunne ongesteldheden, verkrijgen zij met hunne toeneemende jaaren beter vochten en meerder natuurkrachten, dan stellen zij zig doorgaands schadeloos voor den dus treurig doorgebragten tijd: geene goede boeken, geene nuttige gesprekken, geen bijwoonen der Godsdienstige vergaderingen, geen gebed, geen christelijke oefening in het goede - zie daar dit is het eigenaartig uitwerkzel der zo vroege zogenaamde Godvreezenheid! dan spotten zij met hunne voormalige vroome uitdrukkingen; beschimpen hun eersten wandel; toonen er (hebben zij vernuft) de zotheid, onbestaanbaarheid, ja ondeugenheid zo sterk van aan, dat men er geen eene trek behoeft bij te voegen: maar dit is nog niet genoeg; nu bespotten en haaten zij de waarachtig vroome, naauw gezette christenen, en doen des een onberekenbaar nadeel aan die vroomheid, die Gode aangenaam en der wereld onontbeerlijk is. Ik zelf, mijne waarde Zuster, ken verscheiden onzer zogenaamde vrijgeesten, die met hun tien of twaalf jaar zulke veelbelovende kinders waren: ik beroep mij des niet op woorden die betwist kunnen worden, maar op daaden die bewezen zijn. Hierom zeg ik menigmaal bij mij zelve: indien | |
[pagina 95]
| |
het onvermijdelijk zij dat de zwakke kortziende onkundige mensch, eenmaal der dwaasheid moet offeren, (en dit schijnt bijna onvermijdelijk) gelukkig zo hij dit offer in zijne eerste jeugd toebrengt: de dwaasheid schijnt tog gebonden aan het hart der jeugd: eene te vroege, te warme, te veelbevattende Godvrucht, ook als zij oprecht is, is zelden duurzaam; om dat zij noch op reden en ondervinding, noch op kennis gegrond, maar op driften, en ongesteldheden als op een rul zand gebouwd werd, en geen vrucht is van een wèl bedacht eerbiedig vast hartlijk besluit. Een stil, bedekt stuursch kijkend jongeling, groeit meestal op tot een knorrig misnoegd wijsgeer, of een loozen lichtmis: hij die met zijn vijftiende jaar zig ook de alleronschuldigste uitspanningen ontzegt, de oefeningen sticht door zijn woorden en bijzijn, ijvert voor Gods eer, wordt weldra zo uitgeput, zo vermoeid, dat hij, ziende zulks niet te kunnen uithouden, met zijn twintig jaar aan den anderen kant overslaat. Een wild, levend, openhartig, driftig jongeling, die vliegt, loopt, vischt, jaagt, te paard rijdt, de dans en de muziek, het lagchen het schertzen, het stoejen bemint, die alle vermaaken met zijn geheel hart geniet welke verstandige ouders hem gunnen; die zijn ouders eerbiedigt, zijne moeder met de tederste liefde bemint, zijns Broeders beste vriend en de goedaartige stoute kwelgeest zijner Zuster, ja zijner buurmeisjens is, inschikkelijk omtrent de be- | |
[pagina 96]
| |
dienden, en moedig is omtrent een snoeshaan, heeft zo veel gezond oordeel dat hij weldra van al die kinderspelen en jongensvermaaken moede is; hij weet bij ondervinding dat ook in deezen het najaagen meer is dan het bezetten: zij kunnen op de pligten van zijn beroep niet meer indringen; hij behandelt zijne wereld zo als hij eene lieve mooje beuzelachtige vrouw behandelt - beleefd, en inschikkelijk; maar geeft haar geen deel in zijne achting, en verwacht niets van belang van haar. Dan begeeft hij zig tot die bezigheden die zijn staat of beroep van hem eischen, 't zij als een goed Regent, of gehoorzaam en vrij burgervriend: hij zoekt een vrouw, wordt vader, en zijn geheel charakter verbetert, en krijgt meer vastheid, naar gelang hij in meer betrekking komt met anderen, zo wel in, als buiten zijn huisgezin. Hij werkt naar onveranderlijke beginsels; ziet zijne pligten dóór, en dewijl hij in den grond zijns harten een eerlijk man is, wordt hij door overtuiging een Christen; geene bijzonderheid kan hem verleiden; geene spotachtige lichtzinnigheid hem verbaazen, geene groote naamen kunnen hem verbluffen: hij ziet in voltaire den fraaisten geest zijns tijds, maar meer niet: rousseau beschouwt hij met bewondering; wie schrijft, zegt hij, als deezen zeldzaamen man! maar terwijl hij deszelfs bekwaamheden eene ongeveinsde hulde doet, houdt hij den effenen weg der welbewezene waarheid getrouw, ja schaamt zig niet ook in | |
[pagina 97]
| |
het bijzijn van ongelovigen, dat hij een Christen is. En dit is echter die zelfde jongeling die men voor minder braaf, vroom, Godsdienstig hieldt om dat hij den loop der Natuur volgde, en zig alle zijne beginsels en vermogens ten vollen, en tot eene schoone volkomenheid ontwikkelde! zo dwaas oordeelt de onbedachtzaamheid, de domheid en de onkunde over het aanstaand charakter der jonge lieden: overal waar men sterkte, weerstandbiedbaarheid ontdekt, kan iets goeds gewacht worden: de Franschen hebben een spreekwoord, en daar heb ik zin aan: ‘die weinig eet, die weinig werkt:’ dit is zeker, dat een slap zwak ligchaam geen dienstig bekleedzel is voor eenen grooten geest: zeer bij uitstek matige volken zijn doorgaans blode, en hebben alle de gebreken der zwakheid. Zij die in de Indiën met opmerking geleefd hebben verzekeren dit ten vollen: nu weet ik wel dat een sterk gezond ligchaam een gaaf der Natuur is, maar ik weet tevens dat een goede leefregel wonderen kan uitwerken, zo wel als dat een losbandig baldaadig leven onze sterkste welgevormdste jeugd, voor zij dertig jaaren bereikt, met smarte en uitgeput kan ten grave brengen: gelukkig zij die hunne gezondheid als een groote schat in acht neemen! Ik meen dat het de deugdzaame gellert, is die geschreven heeft, Over de voordeelen van een ziekelijk leven. Ik heb zo veel achting voor den wel- | |
[pagina 98]
| |
menenden beminnenswaardigen gellert, dat ik niet dikwijls van hem verschil; maar hoewel ik die voordeelen in 't geheel niet ontken, dewijl een deugdzaam mensch alles ten besten gebruikt, zo denk ik echter dat onze wereld, indien zij bewoond wierd door ziekelijke, sukkelende, zwakke menschen, nog oneindig onvolkomener in alle opzichten zijn zoude: de gezondheid heeft haare uitspattingen; de sterkte kan verwarringen aanrichten, maar de ziekte heeft ook groote, lastige, allermoejelijkste gebreken, en die zijn te gevaarlijker om dat het mededogen zig veelal een pligt maakt van die onberispt te laaten: de ziekelijkheid kan des voordelen bezitten even zo als een geneesmiddel; zij kan hem die door haar ondermijnd wordt in zijnen zedelijken toestand voordeelig worden, maar is nimmer een goed op zig zelf: dewijl zij strijdt met de volmaakbaarheid onzer zamengestelde natuur. Ik heb u over dit alles te breeder geschreven, niet alleen om dat ik door het vermaak van mij met u te onderhouden, ben weggevoerd; maar ook om dat ik u omtrent uw' zoon eenige vertroostende uitzichten wenschte medetedeelen: hij verkwanselt eigenlijk zijne natuurlijke verstandige vermogens: laat hem zo maar voordbroddelen, en het eene vodjen na het andere knoejen, het zal hem zelf wel gaauw verveelen! werken zonder het oogmerk te bereiken staat eindelijk tegen: hij zal eerst nog uit hoofdigheid en misschien ook uit gewoonte voordhaspelen: hij zegt nu wel dat de verachting van dwaa- | |
[pagina 99]
| |
zen hem streelt; maar dat is om dat hij zig nu nog vleit, dat verstandigen hem, zo dra hij bekend wordt, zullen rechtdoen. Ik kan het niet genoeg herhaalen, berisp hem niet, iedere berisping ziet hij aan voor eene hulde aan zijne zeldzaame talenten: binnen eenige maanden zal hij beginnen te zien, dat hij een gek en niets anders is; ziet hij dat eens wèl door... N.B. Het slot deezes briefs is verlooren door onachtzaamheid van Mevrouw lenting, maar men kan hetzelve omtrent gissen. |
|