Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff–waarde zuster!Wij zijn eergister avond wèl t'huis gekomen: ik zelf bragt de groot bij zijne moeder, en houde mij verzekerd, dat zij, met al haare schranderheid, niet meerder achter mijn masker zag dan de voorige keeren dat ik haar, of, wilt gij, haar' zoon, bevocht: het is wèl waar, lieve chrisjen, dat de kinderen deezer wereld verstandiger zijn dan de kinderen des Koningrijks; en dit komt schoon | |
[pagina 73]
| |
in onze kraam te pas: de duivel! zo evenwel eene vrouw als Juffrouw de groot, een man als de dominé van het huis, goede getuigenis van een slechten knaap geeven, dan vreest zij niet voor het algemeen gerucht, 't welk altoos liegt dat het barst: Juffrouw de groot wordt hier gehouden voor een vrouw van veel verstand, veele belezenheid, en staat in groote achting bij allen die haar kennen: kees alleen, (die uilskop!) zegt, dat zijn Vader en Moeder twee grootheden zijn die met hem op de lijst der incommensurablen moeten geplaatst worden: hij heeft voor mij, om u te plaisieren, twee brieven zijner zotte prophetische Tante, zijne moeder ontstoolen: deeze dieverij moet gij aanmerken als een blijk van erkentenis voor alle de beleefdheden die hij bij u ontving: gij had misschien geheel iet anders verwacht? maar met zo een gek is niets te beginnen; al waart gij de Godin der liefde zelve geweest, van hem is nooit een adonis te maaken: gij hebt gelijk, het is eene schoone statue; onbezield, en des van geen gebruik altoos voor iet dan voor de geleerdheid, en gij hebt geen Meester in de geleerdheid noodig. Lees des deeze twee prophetische brieven; slapperloot chrisje! zo gij die in uw mans gezelschappen wildet voorlezen, als brieven weleer door u geschreven, dan zouden zij u, ten minsten voor een jaar, in de possessie stellen van de sterkste rechtzinnigheid, die ooit gehoord of gezien is: dit zal u gunstig doen beoordeelen: ik weet wel dat u | |
[pagina 74]
| |
daar bijster weinig aan gelegen ligt; doch dit gaat beter aan in onze groote volkrijke steden, dan in zulke kleine nesten daar allerleie ondeugden, uit ledigheid geboren, als vergiftigde insecten, aan alles knaagen, wat niet in haare manier van zondigen valt: wat gebruik gij er van maaken wilt scheelt mij niet, doch ik heb uwe begeerte voldaan, opgewekt door de nog al potzige beschrijving die kees van deeze zijne studeerende Tante gaf. Morgen ga ik mijne rijke meid bezoeken, en zal in voorraad zo wat aan u krabbelen als het mij in 't hoofd komt. Wanneer ik uw lot in zijn geheel overweeg, zeg ik: geloof mij, chrisje van arkel, gij zijt voor uwe ijdelheid en gierigheid genoeg gestraft! want gij moet, zo al niet het frischste, ten minste het nog overig gedeelte uws levens zeer waarschijnelijk doorgeeuwen, in gezelschap van zulk een soort van domme schepzels, als men, in zo eene hoeveelheid zelden bijéén zoude kunnen vinden: jonge teutjes, en oude fijnen! de oude meerkatten hebben de partij genomen die zij neemen konden: oudachtige vrouwen hebben, in groote steden, indien zij in gezelschappen willen verkeeren, nog een anderen toevlugt; zij kunnen speelen; en des nog met eenige welvoeglijkheid een' stoel eischen: zij blijven - met de bril op den neus - nog altoos in staat om van den huig geligt te worden: ik vooral maak nooit liever een | |
[pagina 75]
| |
partij dan met zulke Marquisinnen: zij vinden haare eigenliefde te wèl voldaan, door de voorkeur die mooje slukse knaapen haar schijnen te geeven, om zeer naauw toetezien, als wij haar haar geld weeten te ontfutzelen: zij zouden, indien zij minder toegevelijk waren, zig verwezen zien, om, of niet te speelen, of met oude zondaars; en daar zijn zij niet zeer belust op: ik spreek echter alleen van zekere classe van vrouwen - van zulken die tot niets anders in staat zijn, en altoos een groote zucht voor het spel hadden. Gij weet, dat ik een medelijdend hart heb! denk dan eens hoe leed het mij is, zo veele mooje lieve meisjens bij u ontmoet te hebben, die, hoewel steelswijze, laaten blijken, dat de Natuur haar onder haar gebied heeft, en die zo gaarn eens een kijkjen van de wereld zouden hebben: ik was knorrig, ziende hoe deeze jonge lammetjens even stijf en bedaard zaten, in haare haatelijke keurslijven, als in het gezelschap haarer muffige grootmoeders: de duivel zelf, en hij is een duizend kunstenaar, zou niets weeten uittevinden, meer in staat om het schoone bevallige menschenbeeld geheel en al te misvormen, dan door zulke, haar en het nageslacht in den grond bedervende, harnassen: mij dunkt dat 'er, uitgezonderd dat bleek ziekelijk nuffeltjen, geen een platjen in het heele zootjen is, dat niet graag met heintje wat nader kennis zoude gemaakt hebben: die guitjens hadden, (door instinct) oneindig meer zin | |
[pagina 76]
| |
aan mijne losse vrolijkheid, dan aan de stijve snapachtigheid van kees, en alle zijne rijmerijen: die lieve oogjens stonden zo heldertjes: die mooje kopjes hadden beter houding, zo dikwijls ik haar de eene of andere galante beuzeling aan 't oor zeide: uwe oudachtige Freule zelve, zij die zeker meer dan vijftig jaaren de wereld over de hand was, spande haare ouderwetsche strikken, op hoop van mij te verschalken: doch in spijt haarer LXIV. quartieren, en in spijt haarer goudbeurs was daar geen denken aan: nu eens eisde ik terug op het gezicht van haaren grooten haviksneus, en dan weêr op het zien haarer kleine kwaadaartige ligtgroene kattenoogjens: ik heb haar de kleinachting waarmede zij de zoete burgermeisjens behandelde, met honderd ten honderd doen betaalen; want ik maakte haar dol, door de beleefdheden en de onderscheiding waarmede ik allen, in spijt van haar opgeschoven haviksneus, bewonderde: die slimme diefjens merkten het ook wel, en lachten mij stilletjes toe. Maar nu dunkt mij, hoor ik u spottig zeggen. ‘Waar op roemt gij? is in 't land der blinden éénoog dan geen koning:’ zeg dat niet chrisje, want, uwe stads Heertjens uitgezonderd, heb ik ook op het land lichten gevonden, die uw broeder zouden overschijnen, indien hunne hoofden zo vindingrijk waren als hunne harten wel bedorven zijn: dat zij geen meer opgang maaken, moet gij toeschrijven aan hunne plompe vuilbekkerij, die | |
[pagina 77]
| |
zelfs dagelijksche deugdzaame vrouwen stooten moet, en alle geregelde huizen voor hen doet sluiten: veelen zien er anders even ontkracht, even geel en kwaadvochtig uit, als onze meeste aanzienlijke jongens van plaisier. Gij begrijpt wel, dat ik van alle die beklaagenswaardige meisjens, en alle deeze antique Freules, dat platje uitzonder, het welk ik op eene wandeling ontmoetende, daadlijk voor mij confisqueerde? dat noem ik eerst een juweeltjen! is het niet om averechts te worden dat zo een meisjen niet dan bij een enkel geval genaakbaar is voor lieden van mijn soort? dat haare ouders haar in schaduwen en geboomten verbergen? ik moest maar eerder geweeten hebben dat die jonge advocaat, met wien ik daags te vooren aan den haspel geweest was, over eene gaauwheid in het spel, haar broeder was, en mijn neef worden moet: maar wie drommel kon weeten dat de Heer wildschut in uwen hoek eene zuster met haare geheele famille had? waarom hebt gij mij dit niet gezegd? of het te pas kwam: die advocaat heeft zulk een vast doordringend oog, en zulke voor een' jongman sterk getekende trekken, dat ik liefst goede vrienden met hem zoude willen blijven: ik kan niet zeggen, dat ik mij omtrent dit betje stamhorst (want zo heet zij) niet met alle beleefdheid, die zij verdient, gedroeg; neen zeker! maar indien haare ouders invloed hebben op den Heer wildschut, dat zeer wel zijn kan, dan zal het licht | |
[pagina 78]
| |
waarin ik mij hier vertoond heb, niet zo gunstig voor mij zijn, als het zoude geweest zijn, indien ik de kaart van het land gehad had. | |
Ten vervolge.‘Wel nu heintje! hebt gij uw bezoek nog niet afgelegd?’ ja gisteren: ‘En hebt gij eenige verlichtende uitzichten?’ gij zelf zult er over oordeelen: om zes uuren ging ik daar heen, in al den luister mijner persoonlijke en geleende schoonheid, en met het air eens overwinnaars. Ik vond daar Juffrouw hofman: dit kind heeft veel te goeden smaak om mij niet met onderscheiding te zien - ‘Slapperloot meisjen! gij zult ook een beurt krijgen; doch nu heb ik het te volhandig; uw trouwen? o daar kan niet aan gedacht worden, maar zo ik u in mijne belangens kan overhaalen, dan zult gij geen ondankbaaren verpligt hebben: uwe schaapachtige vriendin zal zeker uw raad, indien hij gunstig voor mij is, involgen, en daarna zal ik met u nader spreeken;’ zo dacht ik toen ik haar met beleefdheid doch zekere gemeenzaamheid sterk in de oogen zag. Zij was er niet alleen; ik vond daar ook eene Juffrouw die ik nooit gezien had: wat zal ik zeggen! indien er Engelen zijn; (zo als de vroomtjens elkander verzekeren,) dan moeten zij er zo | |
[pagina 79]
| |
omtrent uitzien als Juffrouw sadelaar: alles wat zij zeide, en den toon zelfs waar op zij iet zeide, stemde met haar gestalte en gelaat geheel overeen: men zou zo beginnen thee te drinken: ik was blijde dat ik wat te doen kreeg: dit meisjen heeft voor mij iet - hoe zal ik het u beduiden? het komt naast bij het geen men eerbied noemt: en deeze aandoening heb ik zo zelden dat zij mij vrij mal en onnatuurlijk staat; en zou mij des mijn grond hebben doen verliezen, indien ik mij daarbij stilzittend bepaald hadde: er komt ook nog dit bij, dat zo eene engel mij nooit bij haare vriendin, vrees ik, zal begunstigen; zij zal daar te naauwgezet toe zijn, zo zij mij ten minsten uitvindt, en dat zal niet onmogelijk zijn, indien zij Broeders in Amsteldam heeft. Maar, zult gij wel geloven kunnen dat ik ter goeder trouw spreek, als ik u zeg dat ik in langen tijd geen avond doorbragt, die mij zo recht beviel? zouden blondel en zijn vriend gelijk hebben? ben ik minder bedorven dan ik zelf geloof? of was het alleen de kracht der nieuwheid, die mij in de zoete gesprekken als wij hielden, (keetje daar niet onder begreepen) zo veel smaaks deed vinden? ik heb thans den tijd niet om dat te onderzoeken: het komt er ook niet op aan: zelden zag ik fraaier blonde, en gij weet, alle ligtmissen zingen met recht:
J'aime la belle blonde,
Mais j'aime la brune aussi:
| |
[pagina 80]
| |
doch als ik mij wèl bedenk, verdient eene schoone blonde den prijs boven eene schoone brune: dit zult gij zeggen hangt van den smaak af: maar indien de goede smaak dit niet voorlang beslist heeft, hoe komt het dan, dat alle Poeëten, alle Schilders, en zij zijn de natuurlijke keurmeesters van het schoone, (de wijze Koning uitgezonderd,) die beminde een bruin boeren meisjen;) ten allen tijde, in alle landen daar de Godin Venus gekend en gediend werd, haar afmaalen als de blonde glimlachende Venus? boufflers, die zulk een beslist talent had voor het maaken van liedjens, is van het zelfde gevoelen:
Les yeux noirs sont de beaux yeux,
Mais les plus beaux se sont les bleux.
zo dit meisjen niet altoos onder de vrouwlijke vleugels eener inhuisblijvende moeder gekoesterd en bedekt gebleeven ware, dan zou het onmogelijk zijn dat ik nu reeds zo lang in Amsteldam haar nooit ergens gezien had: misschien gaat zij nergens dan in de kerk, en dewijl ik verzuimd heb daar ooit wild optespooren kan men zulks tamelijk zeker verklaaren. Ik vrees, dat dit schoon kind te dikwijls op het tooneel zal verschijnen om u daar niet nader mede bekend te maaken. Zij spreekt niet veel, maar heeft echter geen oogmerk om haare woorden op prijs te houden: | |
[pagina 81]
| |
dit middel weeten zeer weinigen te bereiken: zij spreeken, of veel te veel, of niet genoeg, in een wèl ingericht gezelschap: beide deeze misslagen zijn de gevolgen eener verkeerde opvoeding: haar weinig, en echter genoeg spreeken, trok des ook al mijn aandacht: maar laat ik u eens vraagen, chrisje, gelooft gij dat knaapen van mijne soort, die hunne geringe waarde, (ik spreek nu ernstig,) kennen, veel achting kunnen hebben voor vrouwen, die haar geest uitstallen, alle haare schoonheden onder de wapens brengen, om ons tot zig te trekken? neen zeker! wij bedienen ons van de coquetterie, maar belagchen haar die zig de moeite geeven om ons te knippen. Zie, al hield gij, volgends uwe loslijke gewoonte, mij voor een gek, zo betuig ik u, dat indien er veele zulke Juffrouwen sadelaar waren, ik niet half zo veel voor mijne rekening hebben zoude, dan nu daar ik met caesar zeggen kan: ‘Ik kwam ik zag, ik overwon!’ ik ben den conversatietoon tamelijk wel meester; nooit kwetste ik het oor van vrouwen die indedaad zedig, zo al niet deugdzaam zijn; maar niet gek en onberispelijk te zijn, was nu niet genoeg: ik had mij ook geheel iet anders voorgesteld: ik had willen ontdekken of mijne afwezigheid mij bij mijne mooie maloot niet voordeelig geweest ware; daarom had ik mij zo schoon en beminnelijk voorgedaan als mogelijk ware: doch er kwam geene de minste gelegenheid toe: mijne eigenliefde was ook niet in 't minst | |
[pagina 82]
| |
gevleid door de meerder algemeene oplettenheid waar mede ik wel bemerkte dat zij mij naging. Toen men kwam zeggen dat de slede voor de deur stond, ging er wel tienduizend pond van mijn hart; ik bood haar mijne hand aan, en leidde haar zonder iet te zeggen, door den langen gang, hielp haar in de slede, boog mij, en ging te rug. Juffrouw hofman kent mij genoeg om te bemerken dat ik niet in mijnen natuurstaat was, en nam deeze gelegenheid waar, om mij te vraagen, of ik niet verliefd was op Juffrouw sadelaar? - ‘Hoe zo?’ - ‘Hoe zo! wel om dat de liefde in staat is om een verstandig man te doen kijken als een gek, en van een stamelaar een cicero te maaken:’ ik vond niet goed daar ernstig op te antwoorden: ik zeide alleen, dat Juffrouw sadelaar een der beminnelijkste jonge Juffrouwen scheen die ik, buiten haar en haare vriendin, ooit gezien had: keetje is zo in den vierden hemel met haare nieuwe vriendin, dat die mij tot op dit oogenblik nauwlijks bemerkt had: hier uit kunt gij opmaaken of ik wel een duimbreed gewonnen heb: ik zal, om mijn oogmerk te bevorderen de zaaken ernstiger moeten voordzetten: van veen kon mij misschien den buit ontkaapen, indien haar Vader haar eene vrije keuze toelaat, want van zulk een beuzelachtige onverschilligheid, hebt gij geen denkbeeld; mijn belang eischt volstrekt dat zij zin aan mij moet hebben; ten minsten zo lang als zij vrij is; naderhand | |
[pagina 83]
| |
zullen wij daar geen verschil over hebben: ondertusschen heb ik veel om handen; ik moet vrijen; ik moet Juffrouw hofman believen; ik moet Mevrouw wildschut aan de speeltafel houden; ik moet van veen achter de vodden zitten; ik moet mijne finantien zien te verbeteren - de vangst is schraal, en om een Onbesproken Heer te blijven, moet ik huislijke schulden betaalen, waartoe ik thans geen geld heb: ik schei des uit met schrijven en noem mij kort en goed,
Uw
hein-broêr.
PS. De brieven terug als gij die gelezen hebt: kees vreest of zijne moeder er naar mogt zoeken. |
|