Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijgeliefde broêr en zuster!Ik woon, zo gij weet, te Haarlem, en logeer te Amsteldam: geen wonder! alles staat mij hier zo ongemeen wèl aan; en mijn hart verjongt als ik nog eens een oud vaderlandsche huishouding zie; een huishouden dat zig voor 't uiterlijke niet onderscheidt, maar daar men nog denkt en handelt en leeft als in dien ouden gouden tijd, waarvan onze grootvaders ons vertelden; daar men de mode alleen toelaat eenige onverschillige dingen te regelen; daar zij geen woord heeft intebrengen, het inwendig huislijk leven betreffende; daar de man en | |
[pagina 52]
| |
vader eerst op, en laatst na bed is; de deur zelf sluit, en al zijne kinderen, aleer zij naar hunne kamers gaan, voorbidt, dan hartlijk goeden nacht wenscht, en de meisjens een nachtkusch geeft: daar de vrouw Koningin in het huisbestuur is, haare bedienden wèl behandelt en haare dochters de nutte kunst van huishouden leert; daar alle de kinderen werkzaam zijn: niclaas cijfert dat het een lust is: pieter makelt alreeds in de Brunswijker garens; hendrik is in zijn vaders fabriek; betje naait stropjens voor haar broêrs met fijne meniste ploojen, dat men er geen oog op kan houden, en mietje breidt geloof ik kousen, kousen zo fijn als een hair, voor het geheele huisgezin: de kleine coos ontwikkelt reeds de huismoeder in de bezorgdheid voor een half douzijn mooje poppen, die zij van haare zuster geërfd of van mij gekregen heeft; en jan toont door zijn loopen, draaven, hoepelen, kooten, knikkeren, van zig tasten, dat hij de leden die god hem gaf wel ter deeg meent te gebruiken: maar het geen mij ook bijzonder wèl aanstaat, is dat de twee oudste dochters een groot deel in de opvoeding der jongste hebben: de eene geeft een les, en de andere doet een boodschap; de eene maakt iet, en de andere haalt het noodige daarvoor, en zo leeren zij elkander te behoeven: geen braave dienstboô wordt hier begraauwd of beknibbeld, maar allen worden wèlgedaan, en dat bevalt hun zo wèl, dat zij van geen verhuizen zouden willen | |
[pagina 53]
| |
hooren; zij zagen ook de meeste kinderen geboren worden, en beminnen hen misschien daarom te meerder: te agt uuren hoort men geene kinderen meer, en dan zitten wij nog een uurtjen in rust; dan leest een der meisjens een capittel in den Bijbel of uit een ander goed boek; voords bidt mijn vriend een kort hartlijk gebed, en ieder dienstbode moet daar bij zijn: somwijlen neem ik dat werk wel eens waar, en dan denk ik altijd zo bijzonder aan gods oude volk, en verzoek ik aan den god hunner vaderen, dat Hij de volheid der Heidenen doe komen, en dat geheel Israël moge zalig worden: gij weet Zuster, dat men mij de vriend der Jooden, of ook wel eens de joodsche despoot noemt! Wel wat is hier nu toch belachelijks in? was paulus zulks ook niet? of heeft god zijn volk verstooten? dat zij verre! Zo oefent dan mijn vriend zijn huisgodsdienst, en dat weet gij is glad uit de mode: maar zo als ik wèl zeggen mag, deeze heeft daar niets intebrengen. Des zomers brengt hij den zondag met zijn geheele huisgezin in den hout, op zijn buiten, door, en leeft daar met de zijnen in de grootste eenvoudigheid en blijmoedigheid: ik wenschte wel dat mijn neef cornelis, die tog zeer voor het zonderlinge is, dat eens konde meêdoen! maar die hamersche jongen heeft te veel fratzen in zijn hoofd om daar de toegang te kunnen verdienen - dan ik gevoel dat deeze knaap mij uit mijn humeur brengt, en evenwel hij is de grootste oorzaak dat ik u | |
[pagina 54]
| |
deezen brief schrijf - ik merk dat hij veel meer uitgaat dan voor eenigen tijd, en dat behaagt mij wel; want, ligchaamsbewegingen en frissche lucht kunnen misschien hem veel beter geschikt maaken om nog eens tot het gezond menschenverstand wedertekeeren, dan dat lui peinzend leeven, dat hij eenigen tijd geleid heeft: maar ik hoorde, toen ik te Amsteldam was, dat hij zeer veel aan het huis van den Heere wildschut verkeerde: wat doet hij daar toch? ik weet wel dat daar veele jonge lieden uit- en in- loopen, doch zij zijn van een geheel andere soort; en hoe kan Mevrouw wildschut, of haare dochter, smaak in het bijzijn hebben van een jongen die zegt tot het lagchen, ‘gij zijt uitzinnig! en tot de vreugd, wat maakt deeze?’ misschien is de goede vrouw wel in haar schik, om dat haar dochter een' vriend heeft die een Poëet is, versen leest, en comediën opsnijdt! men zegt wel, dat hij daar de vrijer maakt; hij is er romanesq genoeg toe, dit beken ik gaarne, doch waarom laat gij, Broeder, dit zo maar passeeren? dit is, genomen hij ware oud genoeg om te trouwen, immers geen huwelijk voor hem? maar ik mag mij met zulke jongensstreeken niet langer ophouden: het spijt mij maar dat hij door overal geduld te worden, om dat men hem overal voor 't lapjen houdt, onze oude eerlijke famille schande aandoet: men kent mij, (is het niet ondraagelijk!) bij den tijtel van den oom van dien gekken cees de groot, beter, dan bij mijn eigen naam, | |
[pagina 55]
| |
stand en woonplaats: maar dewijl ik een waar belang neem in het huisgezin van den Heere wildschut, moet ik u ook eens vraagen Broeder, of gij wel genegen zoudt zijn uw' zoon daar langer voor het gekjen te doen loopen? men kan het ondertusschen ook niet weeten; de jonge meisjens, zegt men, hebben dikwijls even zotte grillen in het hoofd als oude vrijers, en de liefde is tog een rechte toveraar; schoon niet altoos waarzegger: veronderstel al eens, dat hij onzen snaak in een veel draagelijker gek veranderde; en dat de jonge Juffrouw zig ging inbeelden, dat zij met de groot eene gelukkige vrouw zijn zoude, iet dat haar te gemaklijker kan vallen, vermits de jongen in den grond van zijn verhoeteld charakter goedaartig is; en, zo hij zig eens oppotste als de jongelingen van zijne jaaren, er beter zal uitzien dan de meeste verpieterde Heertjens, die, mag ik zeggen, verdronken zijn vóór zij water kenden, en te mager en schraal zijn om met boter en brood gegeten te worden; dan nog zoude ik, zo men mij raadpleegt, volstrekt tegen dit huwelijk zijn: die jonge Madam is niet geschikt voor eene zo recht ouderwetsche burgerfamille: als ik u spreek zal ik er meer van zeggen. Ik heb altoos veel gehouden van paulus wildschut, en zo ik hem wèl ken zal hij zijne dochter met genoegen nooit geeven aan een' jongeling dien hij nog niet eens met hem kan associëeren en naderhand in zijne zaaken doen opvolgen: het is | |
[pagina 56]
| |
echter over dit stukjen alleen niet dat ik u te schrijven heb: ik hoor van goeder hand dat daar ten huize ook veel verkeert zekeren strojonker; en dat deeze al zo diep in de gunst der moeder staat, als in die der dochter: maar het is een dier slechte knaapen die door een goed voorkomen, en door de gaaf om zijne slechte zijde zorgvuldig te verbergen, als hij bij braave lieden is, zig overal indringt, en staande houdt; die vrolijk, grappig, beleefd enz., schijnt, maar in de daad een fortuinzoeker en speeler is; nu eens als een vorst en dan weêr als een jakhals leeft, al naar de vangst gelukkig of ongelukkig is; dat hij een huichelaar is, en de eenvoudige vroomheid zelve zoude bedotten, zo hij daar door zijn oogmerk bereiken kon: het is hier misschien ook: Een schelm die er wat afdoet: dit is zeker, dat hij een ligtmis en libertin is, en daar voor bekend staat bij ieder die hem in de verkeering kent: maar ik heb ook gehoord dat deeze sinjeur de vriend van cornelis is, en dat die zelfs met hem uit de stad is geweest! dit komt mij geheel onbegrijpelijk voor! Indien deeze van arkel zig bij Mevrouw wildschut bekend maakt zo als hij is, dan zeker zal zij hem nooit begunstigen, want in weêrwil van haar verstroojende levenwijs is zij toch eene recht braave vrouw, maar zij zal niet ligt gelooven dat dit waar is, en daar heeft zij gelijk aan. Zoudt gij, waarde Zuster! niet een oog in 't zeil kunnen houden? het zou al te jammer zijn, dat | |
[pagina 57]
| |
zo een knaap met een van de rijkste miesjens ging strijken, en het eerlijk gewonnen geld in ondeugd en liederlijkheid verspild wierd? schrijf dit toch niet toe aan mijne bemoeialachtigheid; iet het welk oude vrijers wel wat eigen is. Over de zogenaamde vriendschap van deezen jonker en mijn' neef, heb ik ook al eens gedacht; in 't eerst kwam die mij gevaarlijk voor, en ik verwonderde mij dat gij, Zuster, die toestond; ja kees de vrijheid gaaft om met van arkel uit de stad te gaan: ik weet wel dat men de jongens zo niet kan naloopen als de meisjens; maar het scheelt echter veel iet met oogluiking te zien, en niet te verbieden, dan wel vrijheid te geeven om voor eenige dagen met iemand van huis te gaan; doch na veel overwegens, redeneerde ik dus: cornelis is een groot vijand van allerlei uitsporig gedrag; hij speelt niet, kan geen wijn drinken, en zijn meisjen zal voor hem zeker geheel Godin zijn, ergo! - hij verveelt zig overal daar het wat wild toegaat; hij moet, indien hij anderen naar zijne orakels niet kan doen luisteren, ten minsten in zijne eigen gedachten kunnen ingetrokken blijven! een der uitspruitsels zijns hoogmoeds bestaat daarin, dat hij door zijn voorbeeld wil toonen, dat men een Esprit fort en een deugdzaam man zijn kan: en dewijl hoogmoed de hoofdbron van al zijn denken en daaden is, zal zij hem wel van den anderen kant in veiligheid stellen: dit is het niet al: deeze van arkel is hem in een ander opzicht ook nuttig: | |
[pagina 58]
| |
hij is, hoor ik, een zeer aangenaam wellevend beschaafd man, en door dit uitwendige heeft hij ook in alle gezelschappen de intrede; hier door trekt hij ook de aandacht der jonge lieden zo zeer, dat men op ons stemmig zuur kijkend wijsgeertjen zo weinig let als op de kat die door de kamer wandelt: dit opgemerkt wordende, moet het zijn' hoogmoed eens tot nadenken brengen: hij zal zien dat hij op den weg niet is die tot roem geleidt; (hoewel maar de armhartige roem van jonge gastjens,) dat zijne duistere wartaal, niet dan gelach of gegeeuw, of een paar norsche vloeken kan veroorzaaken. Wat dunkt u, Zuster! heb ik het wèl geraden? beschouwdet gij die verkeering ook niet in dit licht? frans ligthart, die vrolijke dief, heeft mijn oogmerk wèl volvoerd: ik heb door hem dat pakjen vodden op mijne kosten laaten drukken en den heelen aanleg van 250 exemplaaren ingekocht: nu heb ik frans een voorschrift gegeven; dat heeft hij laaten overschrijven en dien brief zal met een groot pak aan uw huis gebragt worden, als ko mende uit Rotterdam; dat de naam des Boekverkopers versierd is, kunt gij wel nagaan. Nog iet Broêr, zo gij frans voord kunt helpen en op het comptoir bevorderen, dan zult gij wèl doen; hij verdient dit van u; en nu, vaarwel! ik kom weldra in de stad, en ik zal dan wel hooren hoe de zaaken staan - ik ben uw Broeder en dienaar.
samuel de groot. |
|