Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
waarde zuster!De arme sloof bij wie ik gehaald werd maakte schoon in een huis niet verre van mijn deur: toen ik haar zo veel hulp had toegebragt als mogelijk was, en de Chirurgijn voorgeschreven had, vroeg ik, hoe zij tot dit ongeluk gekomen was: ‘Ik waschte’, zeide zij ‘glazen in een eetkamer, en had de ladder op de binnenplaats gezet, doch op dat hij niet zoude uitgleien een emmer vol water daar voor gezet: de jonge Heer, die het geheele huis, zijne ouders niet uitgezonderd, regeert, ja die zig reeds in zijn dertiende jaar door de geheele buurt als de grootste kwaaddoener heeft bekend gemaakt, een plaager van al wat leeven heeft, en die alles bederft wat maar onder zijn bereik komt; die oudeugende jonge schuift uit baldadigheid dien emmer weg, de ladder sult uit, en,’ de arme vrouw! ‘ik kreeg een gat in 't hoofd en een wond aan mijn' arm:’ dit alles werd door de werkmeid bevestigd: maar Mevrouw de moeder, die daar ook eer ik vertrok inkwam, sprak mij dus aan: ‘Wel Juffrouw wat ben ik daar geschrikt! wat hebben de kinderen al kuuren in | |
[pagina 36]
| |
't hoofd! de schoonmaakster staat daar op een ladder om glazen te wasschen, en jantje, die nooit stil kan zijn, flodderde en maalde al in den emmer; ik tikte nog al aan de glazen dat hij 't laaten zou, maar hij haalt den emmer te rug, (een ongeluk zit in een klein hoekjen;) de ladder schiet uit, de knaap schreeuwde, en ik, vreezende dat hij een ongeluk had, had zo veel met mijn kind te doen dat ik nog niet recht weet of de vrouw zwaar gekwetst is - ei lieve Juffrouw Klinkert;’ zij had den jongen aan de hand, ‘zie eens of gij niet iets voor hem hebt, ik vrees dat hij daanig ontsteld geweest is: kom jantje, de Juffrouw zal je wat lekkers ordonneeren, en dan zal je er geen ongemak van hebben’ - jantje gaf te kennen dat hij er niet van wist en niets wilde inneemen: ik zag weldra dat de arme gekwetste vrouw niet veel te hoopen had van de mildaadigheid deezer dwaaze moeder: de booze jongen was niet in 't minste aangedaan toen hij die arme vrouw zo zag zitten, maar ontliep zijn moeder om zeker weêr iet anders kwaadaartigs uit te voeren: na dat deeze Dame effen in het keukentjen gezien, en gezegd had: ‘Nu grietje, ik hoop dat de ontsteltenis het meest zijn zal, en dat gij binnen agt dagen weêr in 't werk zult zijn, want het spijt mij heel zeer zo in de boêl te blijven zitten, en men kan nu geen schoonmaaksters krijgen,’ vertrok zij: ik was toen zij weg ging zo verstomd over het geen ik hoorde, dat ik de magt niet had om deeze ont- | |
[pagina 37]
| |
aarte vrouw een eenig woord te antwoorden. Wat dunkt u Zuster! indien deeze vrouw wat meerder werks gemaakt had van haar verstand te oefenen, en zig met het onderzoek der heilige schriften had bezig gehouden, zou het haar dan mogelijk geweest zijn om haar kind zo slecht optevoeden, en zo onmedelijdend te zijn als zij zig betoonde, omtrent eene arme bloed, die door haar zoons baldaadigheid zulk een wond in het hoofd en aan den arm bekomen had? zou zij dan wel haar en haar kinds geluk zo deerelijk hebben verwaarloosd, zo ligtzinnig verwoest, en haar medeschepzel zo wreed hebben kunnen behandelen? en dit is al mede eene dier vrouwen die zo wel ter naam staan! wat is er evenwel weinig van noden om met goedkeuring der menigte te leeven, en betreurd te worden als men sterft! Ik ben zeer blijde dat zij niet van onze kerk is, hier door zijn wij bewaard dat wij eens in dit lieven zoontjen een ondeugend wreedaartig vader des Vaderlands te meer zullen hebben: hoe moeten zulke voorvallen ons, mijne waarde Zuster! oplettend maaken omtrent ons eigen voorbeeld, en de opvoeding die wij onze kinderen gaven en nog verpligt zijn te geeven: wij beiden hebben ook maar ieder een kind; en leert de ondervinding niet dikwijls dat de eenzijdige liefde eener moeder voor een eenig kind, haar in gevaar brengt van, uit onberedeneerde toegevenheid, haar' pligt veel minder te verrichten, dan omtrent veelen die zij te gelijk gade- | |
[pagina 38]
| |
slaat en bemint? men ziet ook doorgaands dat een eenig kind niet zo wèl wordt opgevoed met opzicht tot het zedelijk geluk, als kinderen die in het zelfde huisgezin de liefde hunner ouderen onder hun zessen of agten moesten verdeelen: men geeft een eenig kind wel eens een veel kostbaarder, maar daarom juist geen beter opvoeding: alles wat een kind niet tot een beter mensch maakt, of, laat ik zeggen daar toe niet voorbereidt, kan geenzins worden aangeprezen, en is altoos min of meer gevaarlijk. Nu nog een woord over de oude Propheeten en hunne schriften: ik heb veele uuren besteed om hen wèl te verstaan en voor anderen verstaanbaar te maaken: ik heb zelfs veel daaromtrent op het papier gesteld, doch sedert ik in de charakterkunde van den Bijbel, de verhandeling over de Propheeten en hunne schriften las, zal de wereld mijne aanmerkingen, dunkt mij, wel missen kunnen: wij, mijne Zuster! lazen dat werk met even groot genoegen en stichting, en ik liet mij daarin niet stooren door de aanmerkingen van lieden die liever spotten dan redeneeren, mogelijk om dat zij weeten waar hunne sterkte ligt: de verhandeling over de Propheeten en de aanmerkingen over het charakter van salomon, als mensch en wijsgeer beschouwd, stel ik bij de best bewerkste stukken des geheelen boeks. Ei lieve, Zuster! lees ook eens eenige verklaaringen van den Eerwaarden Heer joannes sting- | |
[pagina 39]
| |
stra, over verscheide Prophetiën; dit boek is mij geleend door eene verstandige veel lezende Menonite Dame: beide deeze schrijvers drukken mijne gedachte volkomen uit: ik zal des mijn geschrift in mijn bureau houden, wijl mijn oogmerk in dat uittegeven niet was om als autheur uitteblinken, maar om als de weduwe ook mijn penningsken in de algemeene schatkist der kundigheden, ten dienste des Tempels bijéén verzameld, bij te werpen. Ik heb evenwel nog eene verklaring over de zeventig weeken van daniël, die durf ik zeggen dat geheel de mijne is, en waartoe ik zelfs geen de minste aanleiding gevonden heb in een eenig uitlegger der Propheeten: het kan gebeuren dat ik die nog eens in 't licht geeve, al ware het maar als een stuk van liefhebberij. Eene bedaarde oordeelkundige verklaaring der Heilige schriften is naar mijn inzien het beste middel om ongeloof en bijgeloof te keer te gaan: dit maakt jonge welgezinde menschen opmerkzaam, en geeft hun lust om zelf het heilig boek te onderzoeken, dat altoos gelukkige uitwerkzels moet hebben op het deugdgezind hart der geenen die door eene goede opvoeding, en her nog krachtiger voorbeeld hunner ouders of leermeesters, voorbereid werden om de geboden van jezus christus te volgen. Maar hoe lakenswaardig zoude ik niet zijn indien ik, mij bevlijtigende om de duistere plaatzen in de Propheeten uitteleggen, en jonge lieden in de | |
[pagina 40]
| |
taalen en uitlegkunde onderwijzende, andere pligten verzuimd had: zoude het mij niet bespottelijk ja verachtelijk gemaakt hebben, indien ik, mijn benaarstigende om der gemeinte wèl geoefende geloofsonderwijzers en Leeraars te bezorgen, mijn eenig kind niet had gade geslagen; zo ik door voor de gemeinte Gods te zorgen verzuimd had mijn eigen huis wèl te regeeren: ik ben echter in deezen grooten pligt meer overtuigd van mijne welmeenendheid, dan van mijne volkomenheid, en heb maar te veel verkeerdheden begonnen te zien, die veel ligter waren voortekomen dan nu te verhinderen of wegtenemen: een dier fouten bestaat hier in: ik heb leentje te vroeg aan het leeren en onderwijzen van anderen gezet; en hoewel ik daar zo min mijn eigen roem als die van haar in bedoelde, maar alleen het nut van anderen, is het nu echter zeker dat het doen van eene goede daad met een goed oogmerk uitgevoerd, wel eens tegen onze verwachting kan uitvallen, om dat wij kortziende en aan veelerleie doolingen blootgestelde schepsels zijn: wij geeven, bij voorbeeld, een aalmoes uit mededogenheid; goede menschen zien en prijzen het; wij geeven een tweede gift, en dan is alreeds misschien ons oogmerk min zuiver: er komt nu reeds iet bij van 't behaagen in den lof van anderen, en dit beneemt ook met een iet van zuiveren pligt en om nuttig te zijn: ik, zie ook reeds dat mijne dochter wat al te wijs geworden is met het werk dat ik haar heb opgelegd: zij on- | |
[pagina 41]
| |
derwijst met te veel opziens, te veel met het vingertje voor uit; zij schudt haar hoofd te dikwijls, als men haar niet terstond begrijpt; zij gebruikt veel te veel, ergo dit, ergo dat; zij ontvangt haare Leerlingen te recht op, te staatig, hier door beneemt zij de lieden te veel van hunne betamelijke vrijmoedigheid; zij voegt zig niet genoeg naar hunne manier van uitdrukken, of keurt ook niet genoeg goed als zij hun uiterste best doen; zij heeft veel meer het voorkomen van eene meerdere die tegen haare afhangelingen spreekt, dan van een mensch dat met goede gebuuren zig onderhoudt over zaaken van het grootste belang: en dit is het niet al, maar, hoe wel zij bekend zij met het betamelijke 't welk in alle fatsoenlijke bijeenkomsten moet doorstraalen, zo weet zij echter dat Catechizeermeesteresjes gelaat en houding niet afteleggen, wanneer men een wèl opgevoede jonge Juffrouw, en niets anders, zien wil: dit maakt haar 't wel eens wat belagchelijk bij haare Vriendinnen van gezelschap: zij lacht zo nooit eens over een aartig grapjen; zij spreekt zo nooit eens mede over een lint, of een kant; zij kleedt zig wel over het geheel zo als alle haare medevriendinnen; maar het is zo stijf, zo alles in 't verband, dat het mij niet aanstaat. Is zij in gezelschap van lieden van onze jaaren, dan spreekt zij veel te veel, en veel te beslissend; en ik zie dikwijls dat ik haar eene opvoeding gaf die voor haar de beste niet was: dank zij | |
[pagina 42]
| |
echter den Hemel dat alle deeze onvolkomenheden de goedheid van haar hart niet gekrenkt hebben: waar hoe veel meer nuts zoude zij hebben kunnen doen, en hoe bemind zoude zij zig niet gemaakt hebben, indien zij de lieden niet door eene stroeve uitwendigheid van haar verwijderd hadde! Maar zo als ik zeg; leentje rekent zig van te veel gewigts in den keten der wezens, en heeft daar door veele pretensien ook bij mijne dienstboden, die niet wel geschikt zijn om haare ingebeelde, ik laat staan wezenlijke waarde te berekenen: huislijke toegevendheid, onderscheppende minzaamheid zoude haar veel meer achting bezorgd hebben, dan nu, nu zij alleenlijk zien dat de jonge Juffrouw aan arme lieden hun geloof leert: maar het komt bij haar zo naauwtjes aan! het dingetjen wil zo op haare gedachten gediend zijn! een stoof die wat te warm of te laauw is, een klonter in haar bed, een niet proper toegeschoven gordijn, een schotel die een weinig beter konde zijn, een kottelet waar over de saus een ziertjen te dun of te dik is, het hard toesmijten van een uit de hand geglipte deur, doet haar een graauw wegzuchten: zo zij niet van de Natuur een groote voorraad van goedaartigheid ontvangen had, of geen eerbied had voor den Godsdienst, zou zij ondragelijk kunnen worden met alle haare goede hoedanigheden: en indien zij door eene dweepachtige moeder ware opgevoed, zij zou, vrees ik, al de waare gebreken en de gewaande schijndeugden der | |
[pagina 43]
| |
verachtelijke fijnen hebben aangenomen: ik zeg verachtelijke fijnen; want ik beken ter goeder trouwe dat ik tot nog niet zie of onder hen die de wereld zo noemt, zijn wel veele waare vroome lieden; gij en ik Zuster hebben zulken in persoon gekend. Dikwijls zeg ik. ‘Kind! gij weet nog al veel; gij ontziet geen moeite om goed te doen, maar gij doet alles op zulk eene ongevallige wijze, dat niemand u recht doen kan: gij wordt niet bemind, mijn kind! en bemind te zijn om goede hoedanigheden bij braave menschen, is zo aangenaam voor een welgesteld hart! op deeze wijs zult gij nooit dat nut doen het welk gij wenscht te doen: en,’ (zeg ik dan, want gij weet, Zuster, ik ben eene vrolijke, ten minsten blijmoedige vrouw) ‘ik zag u gaarne nog lang voor mijn dood getrouwd; maar al hebt gij een schoone stuiver geld, en al zijt gij niet lelijk, gij zult met dat grootjes bakkesjen nooit een' man krijgen; de deugd mijn kind is niet stuursch; zij wil, 't is waar, gehoorzaamd zijn; doch dat is om dat ons geluk haar dierbaar is; en haare paden zijn vrede en vergenoegen.’ Zij houdt krachtig veel van mij, en hoort altoos met onderwerping wat ik haar zeg, en 't is ook waar dat zij zig van deeze gebreken meer en meer tracht te verwijderen: zij is volkomen overtuigd van de waarheid mijner lessen; zij ziet dat ik haar geheel anders voorga, en ik ben verzekerd dat | |
[pagina 44]
| |
haare Godsdienstige denkwijze eindelijk zo veel invloeds op haar hebben zal, als haar in staat kan stellen om haare gebreken te overwinnen: ik geef haar ook alle gelegenheid om door de verkeering met lieve aartige jonge meisjens dat hééle, dat ongevallige te leeren afleggen; ik zie onderwijl dat ik van veele dingen, die ik nu wel anders wenschte, oorzaak ben, en dat ik aan leentje de voor haar beste opvoeding niet gaf; het is des mijn pligt om, haar die hinderpaalen, welken ik haar heb voorgesteld, te helpen verzetten: ik schrijf vrij over mijn kind maar het is aan haare Tante en mijne Vriendin: het is ook meer om u te doen zien, dat ik veel schuld heb aan haare gebreken, dan om haar in een onaangenaam licht bij u te plaatzen. Zo is alles wat wij doen stukwerk, onvolkomen: hoe goed was mijn oogmerk! ondervinding kan ons alleen verzekeren of wij goede dan of wij verkeerde maatregels gebruikt hebben: de bespiegeling kan ons iet als best als aannemelijk doen voorkomen, maar het gezond oordeel beroept zig op de ervarenis. Meermaals mijne waarde Zuster! spraken wij over uw' Zoon; en altoos gaf dit gesprek ons geen stof tot vergenoegen: zou men de bron zijner dwaasheden dan ook in 't geheel buiten zijne opvoeding moeten zoeken? dit geloof ik niet; ei lieve! laaten wij er ons eens een weinig bij bepaalen. Gij, mijne lieve Zuster, weet wel dat ik niet uit bedilzucht schrijf; maar alleen om met u te | |
[pagina 45]
| |
onderzoeken of hij ook wel zo is opgevoed als noodig voor hem was, om nu een geheel ander jongeling te zijn, dan hij zig betoont? Herinner u eens dat uw man, voor wien ik alle achting en genegenheid heb, en verschuldigd ben, (want hij is een goed man, en een deugzaam man,) begeerde dat zijn zoontjen den bijbel zoude leezen zo als hij zijn A.B. Boek gelezen had, van het prentjen af, daar mozes met de steenen tafelen staat afgebeeld, tot aan het einde: gij gingt dit met reden te keer; gij wildet niet dat uw kind een boek leezen zoude waar van hij niets zoude kunnen verstaan; dat des geheel en al voor hem onnut moets zijn, en waardoor hij, als hij ouder wierd, (zo als doorgaands het geval is) een' tegenzin in dat boek krijgen kon, eenig en alleen om dat men hem gedwongen had daar in te leezen, vóór het hem eenig genoegen had kunnen aanbrengen. Uw man vond uwe tegenwerpingen zo gegrond dat hij die goedkeurde, en vervolgens dit deel der opvoeding geheel aan zijne verstandige zorgvuldige vrouw overliet: dus verre ging dit alles wèl: geen mensch die een kundige eerbied heeft voor dat bij ons heilig boek, zal u afkeuren; maar in tegendeel uw' handel en oogmerk prijzen. Maar hebt gij, mijne waarde Zuster! wel zo oplettend geweest omtrent andere boeken die uw knaapjen las? boeken, te gevaarlijker om dat zij de onbedachten doen lagchen, en over het geheel aangenaam geschreven zijn? dat uw zoon die in- | |
[pagina 46]
| |
dedaad een gaauw jongetjen was, voltaire met vermaak hoorde snappen is wel te begrijpen, en dat hij toen niet in staat was om het valsche, het logenachtige, het onwaardige in die schriften wèl te zien, en in verband te zien met den Godsdienst, zal niemand verwonderen: is het zo vreemd dat zo een jongeling, wanneer hij naderhand den Bijbel begint intezien, alles zo geheel van gedaante veranderd vindende, alles zo tegen den loop, den bekenden loop der Natuur strijdende, zig de spotternijen zijns geliefden voltaire herinnert, en onbesuist toepast op zulke wonderwerken als ons door mozes en de Propheeten verhaald worden? of zal een jonge van vijftien jaar instaat zijn om wèl te oordeelen over zaaken hem zo geheel en al vreemd? of zal niet veel meer het vermaak dat hij onder het leezen dier schriften, waarop ik het oog heb, ondervind, aanzetten om dat vermaak uittebreiden? zal hij niet gaarne willen gelooven, op de verzekering van zijn autheur, dat alleen slechthoofden den Bijbel eerbiedigen, dat alleen Hijpocriten hem als van Gods geest ingegeven, voorwendden te beschouwen, maar dat sterke Geesten en Philosophen de zelfde verachting voor dat boek hebben als voor de oudwijfs Fabelen, geschreven door domme menschen in de middeneeuwen: welk een lokaas voor een hoogmoedig kind! het staat des aan hem om een sterke Geest, een Philosoof te worden! van Philosoof word hij spotter, en van spotter, wederlegger: dit alles dunkt mij is | |
[pagina 47]
| |
voor zo een jong hovaardig kind al vrij natuurlijk; maar waar schuilt de eerste oorzaak? Hier aan hebben wij alle die fraaje verhandelingen en geschriften te danken, die hij nageschreeven, erbarmlijk aan elkander geknoeid, of zelf uitgedacht heeft! zijn oogmerk is, geloof ik, voltaire optevolgen: ik zie zo duidelijk dat hij hem naäapt, en ook in versen en proza schrijft om toch een trek te meer met zijn voorbeeld te hebben: gelukkig indien de lessen der ondeugd minder aanlokkelijkheids voor hem zullen behouden, dan die der verfoejelijkste spotternij met alles wat heilig is! Hoe onberedeneerd het ook zijn moge, een kind den bijbel te doen voorleezen zo als hij daar ligt, beginnende met Genesis en eindigende met de duistere Openbaaring van johannes, zo verkeerd is het ook de leeslust eens kinds niet gadeteslaan; kwaade zamenspraaken bederven goede zeden; maar godlooze boeken vergiftigen het onrijp oordeel der jeugd, en worden weldra nog veel gevaarlijker voor de zeden dan wel de gesprekken zelven: menig jong mensch durft nog wel eens leezen het geen hij niet zoude durven aanhooren: men is alleen; men vreest geene getuigen, geene bestraffingen; en denkt gij dat veelen bloozen als zij iet oneerbaars zien of hooren, wanneer zij alleen zijn? hoe verfoejelijk zijn des niet zulken die hunne gaaf van schrijven der ondeugd, ja der ontucht toewijden! ik voor mij plaats hen bij de vergiftigers en brandstichters: ongelukkig de jeugd die hunne schriften leezen, | |
[pagina 48]
| |
aleer zij nog instaat zijn het gevaarlijke voor het hart en den geest daarin te ontdekken: een los woord, een luchtige vertelling is zeker aftekeuren, vooral als jonge lieden toehoorders daar van zijn; doch ik ken zeer deugdzaame lieden die aan een vrolijken maaltijd of uit onbedachtheid schuldig staan aan deze ergernis; ik besluit er niets ten nadeele uit voor het geheele charakter; maar het is evenwel een vlek in dat charakter: doch dat een man van geest en begaafdheden zig in zijn kamer kan opsluiten om dáár zulke schriften met een bedaard overleg te schrijven, wier vergif geheele geslagten aansteekt, en nog jaaren lang na hunne dood de zeden bederft! is er een grooter monster te bedenken dan zo een man! Hoe gelukkig zijt gij tot nog toe, mijn waarde Zuster! dat uw zoon zig alleen met het leezen van schriften heeft opgehouden die hem, zo hij waant tot een ongelovigen gemaakt hebben! zijn zeden zijn nog geheel goed; en misschien zijn wij zijn hoogmoed zelf daarvoor verpligt: deeze is voor hem de staf van aäron die alle de overige staven verslindt: hebt gij, lieve Zuster! niet wel eens met hem gesproken over dat door hem miskende boek? heeft hij u nooit eens eenige tegenwerpingen gemaakt over zulke plaatzen, als wel meest het doel der ligtzinnigste spotternij zijn? Ik hoop nog al dat hij eens zien zal hoe niets beduidend, of hoe ten vollen beantwoord dat gene is, waartegen het christelijk geloof zig wape- | |
[pagina 49]
| |
nen moet; en daarom zou ik van oordeel zijn hem geene dier schrijvers te verbieden; want vooreerst zou dit verbod nu te laat komen, en hij buiten de gelegenheid blijven om met zijn eigen oogen te zien dat alles niets dan de oude zang, en dat zijn groote voltaire in zijn meeste zogenaame philosophische schriften, een verveelend babbelaar is, die een en dezelfde zaak honderdmaalen herhaalt, en bij gebrek aan memorie zig onnoemelijke maalen tegenspreekt. In onzen jongen tijd was hij nog de schrijver van de mode, en heeft een onberekenbaar nadeel toegebragt aan de onnadenkenden onzer tijdgenooten; doch zijn roem is zeer aan het daalen; immers die roem die hij zig als schrijver der Candide, (dat vuile spotschrift op de Voorzienigheid!) en met werken van dien aart behaald had: er zal wel altoos zulk een verbazende afstand blijven tusschen den schrijver van L' Evangile du Jour, en den schrijver van de Emile, als er is tusschen een' Leeraar der deugd en goede zeden, en een' man die door zijne lessen en voorbeeld getoond heeft, hoe verbaasd verre het misbruik van zonderlinge talenten, den mensch beneden alles wat godsdienst en deugd kan genaamd worden, verlaagen kan. Ik zou keesje gaarn doen begrijpen, dunkt mij, dat hij nooit zijn' patroon zal kunnen naäapen: het jongetjen heeft geen de minste gaaf om te doen lagchen, en die gaaf is het die voltaire tot den Apostel der ligtzinnige jonge gekken ge- | |
[pagina 50]
| |
maakt heeft: als het ongeloof rust op staatige knevels, en stille burgers, dan is het weinig gevaarlijk; men leest hunne schriften zo weinig als men de Prophetiën leest: wie zou dan een geleerde leezen; bijvoorbeeld eenen spinosa! men vindt in de schriften zulker ongelovigen niet eene grappige vertelling, niet eene losse uitdrukking die verrascht en doet lagchen: hunne redeneringen zijn zo pik donker, zo stijf, en veelal zo methafisisch dat zij daardoor geheel onschadelijk worden. Ik heb nog één troost; zij bestaat in zijne jongheid, en zo als ik vertrouw zijn afkeer van losbandigheid: hij zal wel zien dat zijne medeongelovigen, zo als deeze kwantjens zig noemen, meer afkeer hebben van het Christendom, om dat het een deugdzaam leven afvordert, dan, om dat zij overtuigd zijn van die ongerijmdheden die zij den Godsdienst lasterlijk nageeven; en dit kan op hem nog zeer goede uitwerking doen. Onderwijl treft het mij zeer dat hij zijn braaven vader zo veel verdriet aandoet: konde ik zijn' lust tot schrijven en denken zo verre veranderen dat hij die met mij aan het ophelderen der oude Prophetiënten koste lage! wilde hij de Hebreeuwsche en Grieksche taal leeren, ik zou zijn' vader verzoeken hem eenige maanden bij mij te laaten: maar hij zal daar geen zin aan hebben, en niet uit Amsteldam willen, zo het waar is dat hij zin heeft in Juffrouw wildschut, zo als mijne dochter mij verhaalt: misschien dat het loopen van een blaau- | |
[pagina 51]
| |
we scheen hem nuttig zijn zal om eens wat bij zig zelven te komen en te zien dat hij nog niets beduidt - Vaarwel waarde Zuster! wij groeten u en uw waarden man, en ik noem mij:
Uwe liefhebbende Zuster,
p. huisman, wed. klinkert. |
|