Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
waarde hartlijk geliefde zuster!Hoewel de groote Apostel der heidenen, even zeer in staat om te oordeelen over het betamelijke en onbetamelijke, als over het goede en het kwaade, zegt: ‘dat de vrouwen in de Gemeente niet behoorden te spreeken, ja zelfs dat dit lelijk stond;’ schoon hij ons verzekert dat er noch man noch wijf in Christi is; schoon hij wilde dat de vrouwen in haare eigene huizen den mannen ondervraagden over den Godsdienst, en zig door hun laaten onderwijzen, zo vind men het in onze verlichter Eeuw echter zeer belagchelijk dat eene vrouw zig bijzonder bezig houde met het onderzoeken en verklaaren der Heilige schriften; vooral dat zij daar over schrijft: men wil nog wel dat zij werken van smaak en vernuft, dat zij versen, geestige verhaalen enz. uitgeeft; met één woord, werken die dievertisant zijn, en dit is geenzins het kenmerk van geschriften die over den Godsdienst handelen: het licht waarin de meeste mannen ons beschouwen; de opvoeding die men ons gaf; de pligten die van ons gevorderd worden | |
[pagina 24]
| |
maaken het zeer natuurlijk dat zij zo wel zig het recht over ons aanmatigen om voor ons te spreeken en te denken, als voor ons te verkiezen en te handelen: daar met dit alles evenwel de meeste mannen (vrijgeesten en libertijnen niet allen uitgezonderd,) geloven dat niets zo zeer het vrouwelijk charakter volmaakt, verzacht, minlijk en toegevende maakt als een behoorlijke indruk van Godsdienstige pligten des Euangeliums, ja dat de verstandigste mannen doorgaands gemoedlijke, godsdienstige vrouwen verkiezen, vermits deeze veel zachtaartiger zijn, en veele hunner dwaasheden niet willen zien, of alleen zien om die te helpen verbeteren, immers de natuurlijke gevolgen afteweeren, om dat eene vrouw, verzacht door het gevoel haarer godsdienstige pligten, veel beter een stuurschen nabal kan behouden dan eene dagelijksche voorzichtigheid, komt het mij voor dat in deezen de mannen hun belang kwalijk begrijpen, zo zij het hunne aanwenden om nauwgezette vrouwen die den Godsdienst hoog waardeeren, en dien onderzoeken, poogen belagchelijk te maaken: ik ontken niet, maar herhaal het, hoe men nog wel toestaat, dat eene vrouw zig toelegge op het zedekundig gedeelte der Openbaaring, maar dat het hen zeer bespottelijk toeschijnt als eene vrouw de Prophetische schriften tracht optehelderen; en dat ik om die reden een spot- en spreek-woord geworden ben: men kan het mij niet vergeeven dat ik mij in de Hebreeuwsche en Grieksche taalen liet onderwijzen. | |
[pagina 25]
| |
Maar is de groote zoon van god, dien ik, als een christen, voor mijnen eenigen wetgever erken, dan niet door de Propheten aangekondigd? en mag ik mij niet in staat stellen om te kunnen oordeelen wat men eigenlijk van hem voorzegt, hoe hij ons daar is afgebeeld? Mij ligt onbedenkelijk veel daaraan gelegen of hij indedaad de waare Messias zij; twijfel ik daaraan dan verliezen zijne voorschriften zeer veel van hunne verbindende kracht voor mij; en een gebod van socrates of epictetus brengt mij onder de zelfde verbintenis als een gebod ons gegeven door den zoon van maria: ik heb zeer groot belang daarbij dat ik hem ken; of de Propheet dien ik onderzoek, daar ter plaatse, of van zig zelven, of van een der Joodsche of Heidensche Koningen, dan of hij van den Messias spreekt! Zou dit geschrevene, mijne waarde zuster! niet genoeg zijn om mijn' smaak te billijken? ten minsten voor hen die denken; en voor hen die niet denken ben ik in deezen taamelijk onverschillig. Ik meen drie zaaken ontdekt te hebben, die te weeg bragten dat onze moderne Wijsgeeren maar te veel schijnbaare reden hadden om zig tegen de verklaarders der Prophetische schriften, ja tegen de Propheten zelven aantekanten. Voor eerst: men heeft niet in 't oog gehouden dat een Propheet buiten de oogenblikken dat hij geene Godlijke oopenbaaringen ontving, en bevel kreeg om dat geopenbaarde te verkondigen, aan | |
[pagina 26]
| |
alle andere menschen volkomen gelijk bleef; even vatbaar voor allerleie afwijkingen, even zeer blootgesteld aan vooroordeelen, en wanbegrippen; en als zodanig beschouwd zijnde geene bijzondere heiligheid bezat. In deezen zijn veele christenen niet te ontschuldigen van aanleiding gegeven te hebben tot bittere bespottingen des Ongeloofs; want hoe menigmaal hebben zij bewimpeld, ja ontkend, dat sommige daaden niet gebrekkig, niet zondig waren, die echter door den Godsdienst zelven voor zodanig, zo wel in een Propheet als in een bijzonder persoon beschouwd wierden? hoe dikwijls nam, en dit is, helaas! natuurlijk, het Ongeloof daar niet de gelegenheid uit om zwakheden tot vaste gebreken, en overijlingen tot helsche ondeugden te verlaagen! maar waarom hebben zulke verdedigers niet van jezus zelf geleerd, dat men waarheden kon leeren, booze geesten uitwerpen, veele wonderen doen, en echter werkers der ongerechtigheid zijn? het komt mij, als ik deeze woorden des Godlijken Leeraars overweeg, voor, dat dit is het gevoelen wederleggen van twee voortreffelijke GodgeleerdenGa naar voetnoot(*) die beweren dat bijvoorbeeld biliam, den zegen dien hij uitsprak (en zo vol is van de verhevenste oosterschoonheid!) niet is ingegeven door den god der Jooden; want zeggen zij: ‘Hoe ongerijmd schijnt het, dat god zig aan een' afgodendienaar zoude | |
[pagina 27]
| |
bekend maaken! aan een' bedrieger, een' gierigaart, een' huichelaar!’ Men kan wel zeggen dat jezus niet sprak met opzicht tot hen die voorgaven hunne wonderen in zijnen naam te doen, maar dat dit ook alleen een wetgever was: is dit zo? dan kan men wonderen doen, of zonder dat god met ons is, of het zijn geene wezenlijke wonderdaaden geweest; maar waar zou dit heen? ik beef voor de gevolgen! Heeft paulus niet gezegd: dat men veele ongemeene gaven hebben, de taalen der menschen, ja der Engelen spreken kan, en evenwel ontbloot zijn van waare deugd en Godsdienst? Is een ongemeen verstand, een helder oordeel, de verhevenste zielsvermogens, dan minder geschenken der Godheid dan een vermogen om zaaken te verrichten die wij wonderen noemen? en zijn zij echter niet dikwijls geschonken aan zeer zedelijk slechte menschen? Een ongemeen groot verstand, eene alles overtreffende genie, is al zo weinig een bewijs van gods bijzondere gunst, als een sterk, wèl gesteld gezond lichaam; en maakt ons even min tot zedelijk betere menschen. Ten tweeden: men heeft den Deïst te veel voordeels gegeven, door met te weinig oordeelkunde acht te slaan op de tijden, de landen, de zeden, de gewoonten, de Godsdienstplechtigheden, de taalen, en de verschijnzels in de Natuur: men vergat te dikwijls dat men zig in die tijden en bij de Oosterlingen moest verplaatzen: hunne stoute, overdre- | |
[pagina 28]
| |
vene reusachtige, warme inbeelding moest men in acht neemen, en daar uit hunne beeldrijke verbloemde wijze van spreeken afleiden: dan, men heeft veele gezichten als daaden voorgesteld, en nog veel meer (naar mijn inzien,) misslagen begaan. Men hebbe alleen de meeste geschriften van voltaire te leezen om te zien welk een misbruik het ligtzinnig, steeds spottend, nooit redeneerend ongeloof, van zulke uitleggingen gemaakt heeft! ik ontken niet, dat allen die hem hun Apostel noemen onkundig zijn, van dat 'er beter verklaaringen gevonden worden; maar ik spreek in 't algemeen, en laat kundiger spotter onaangeraakt. Ten derden: men heeft veel nadeels toegebragt aan die voorzeggingen die van jezus en zijnen Godsdienst getuigen, door niet te onderscheiden wat de hoofdbedoeling was; men heeft den Messias ook daar willen vinden, alwaar zij zeker een ander persoon bedoelden, zo als de gezonde oordeelkunde duidelijk genoeg betoogd heeft, en daar door die Prophetiën schijnen te verzwakken, die indedaad op dien Godlijken persoon, en op hem alleen, het oog hebben. Zo dat de meeste tegenwerpingen des ongeloofs rusten op dwaaze onoordeelkundige uitleggingen, medegedeeld door lieden wier oogmerk goed kan geweest zijn; doch die geene dier kundigheden bezaten welken er noodwendig vereischt worden om de H. Schriften wèl te verklaaren: zij begonnen dit gewigtig werk zonder kennis dier oude | |
[pagina 29]
| |
taalen waarin deeze boeken oorspronglijk geschreven zijn: zij bragten hunne Leerstelzels mede en hielden die voor bewezene grondwaarheden: kort gezegd, men is buiten staat om den waaren zin daar van ook maar te vermoeden, door eene volstrekte onkunde van die wetenschappen welke ik voormaals, en zo ik denk te recht, heb opgenoemd. Dit is het niet al: het gezond oordeel krijgt eene ondergeschikte rol: ook dan als het in zig zelf goed en vast zij, belet men het vonnis te wijzen, en het wie weet, en eens gesteld zijnde, der verwilderde inbeelding, die niet zelden met reuzenschreden het rijk der harsenschimmen doorvliegt, aantetoonen voor het geen het is: dus belet om doortewerken, wendt het zig van zijnen post en geeft dien over aan het schitterend vernuft, 't welk in de dagen van cocceus zulk een geruchtmakende rol gespeeld heeft. Daar ik nu zulk een waar belang stel in den bloei en uitbreiding van het christelijk geloof; daar ik zo met geheel mijn hart bidde, Uw Koningrijke kome; vond ik het mijnen pligt te zijn, om mij in staat te stellen, de Bronnen van ons christengeloof, de Heilige Schriften zelf te kunnen naderen: ik oefende mij in alles wat daartoe vereischt werd, niet om eenige vertooning te maaken als eene geleerde vrouw, want wie mij en mijn huislijk leven kent zal zulks ook maar eenigzins vermoeden! in tegendeel men houdt mij | |
[pagina 30]
| |
voor eene woelige, bezige, gaande en komende en beredredderende vrouw, die weinig genegen is om op haar stoel als geplakt te blijven zitten: zo ben ik ook indedaad, maar dit belet mij niet van tijd tot tijd een weetgierig niet rijk jongeling, die de onderwijzing bemint, en zig daar geheel poogt op toeteleggen om wel bereid den stoel der waarheid te kunnen beklimmen, mijne verkregene kundigheden en vooral de kennis der Hebreeuwsche en Grieksche taale medetedeelen. En dewijl ik begrijp dat een verstandig, wel geoefend Catechizeermeester geen minder nuts doen kan (zo als het Burgerlijke leven thans is ingericht,) dan een Schrijf en Lees-meester, doe ik ook het mijne om zulken die mijn onderwijs begeeren, met alle naarstigheid te onderwijzen, op dat zij des te nuttiger, in hun beroep, ('t welk op zig zelf, en wèl waar genomen zijnde, geene kleinachting verdient) zijn kunnen. Nu weet ik wel dat sommigen mij daarom de Grieksche Buurvrouw, Juffrouw capadoce, ja zelfs de Prophetische Tante noemen, maar zulke bijnaamen beletten mij geenzins om mijnen weg te vervolgen. In eene Eeuw waarin men voorgeeft zo vrij te zijn als in de onze, mag ik zeker wel mijnen smaak volgen. Hoe! ik zelf ken verscheidene vrouwen die niet zo geheel en al Beuzelaarsters zijn, of zij hebben nog tijd en vernuft overig om het in den dienst des ongeloofs te besteeden - | |
[pagina 31]
| |
die het zo verre gebragt hebben, dat zij met veele toejuiching zelf de geëerbiedigste waarheden van den Christelijken Godsdienst, belagchelijk en ongerijmd, (ten minste voor oppervlakkige kijkers) weeten voortestellen: wel, daar zij hun ongeloof geleerd hebben uit de schriften van den beruchten voltaire; daar zij zijne schandelijke plaatzen ook uit zijne Pucelle en Candide, uit zijne Dictionaire portatif enz., ter staaving haarer leer bijbrengen; heb ik dan, hoewel ook maar een vrouw, de vrijheid niet om op de hoop der ontsterflijkheid, en zuiverheid der beginzels en zeden aantedringen, met zulke texten die ons daarvan de verzekering geeven? zou david en christus voor mij niet zo veel gezachs mogen hebben als voltaire en bollingbroke? en is het al zo billijk dat men mij daar om bespot? Ik ben, mijne geliefde zuster! met u van het zelfde gevoelen dat naamlijk een deugdzaam Godsdienstig leven de krachtigste verdediging der Christelijke Leer in zig behelst: maar ik verschil ook niet met hun die gelooven dat men maar zo veel beleeft als men gelooft: indien ik immers niet vast geloof dat ik in betrekking sta met mijnen Schepper; indien ik ontken dat er na dit leven een leven volgen zal, waarin ik de natuurlijke en zedelijkegevol gen van alle mijne daaden, en gevestigde gedachten, zal ontvangen, dan sta ik in de onmiddelbaarste betrekking tot mij zelve: zo ik alle mijne verwachtingen in den naauwen broozen kring dee- | |
[pagina 32]
| |
zes levens omschrijf, is het wijsheid in mij, te wandelen naar den lust mijner oogen en naar de begeerten mijns harten: dit oogenblik is dan het eenige waarin ik genieten kan, en ik doe zeer verstandig van dat oogenblik zulk een gebruik te maaken als voor mij het verkiezelijkste zij: ik weet wel dat ongeloof niet altoos zedeloosheid voordbrengt, dank hebbe de Natuur daar voor; maar wie is de mensch, die zonder geloof aan de wetgevende magt des zoons gods vrijwillig op den weg der christelijke deugd zal voordwandelen, indien zijne natuurlijke overhelling hem niet veel meer tot een geregeld dan ongeregeld leven doet neigen? ik voor mij ben verzekerd dat ieder die van harte gelooft dat jesus is de christus - de groote gezant van god, die in zijnen naam tot ons gesproken heeft - zijne wetten, zo veel de menschlijke zwakheid immer toelaat zal volgen, en dat derhalven ongeloof, voordgebragt door onkunde en ligtzinnigheid, de oorzaak is waarom veelen, die zig christenen noemen, zo weinig hun geloof door hunnen wandel verheerlijken. Ik ben in deezen brief zo omstandig geweest om dat ook gij, mijne lieve zuster! die met mij zo ééns van denken en gevoelen zijt, in dit opzicht mijn' smaak eenigzins vreemd vindt; maar dit is niet slechts een smaak, eene verkiezing, het is voor mij een pligt; en ik verzuim door hem te volgen geene dier andere pligten die voor mij te doen zijn: het leezen, verklaaren, uitleggen der oude Pro- | |
[pagina 33]
| |
phetiën is voor mij het geen voor andere vrouwen het spel, het concert, de comedie, een praatpartijtjen, of een uitvlugtjen naar de Haarlemmer hout, of naar Seist, of naar den Muiderberg is; ja het geen voor u mijn Zuster het leezen der bestgeschreven boeken is en blijft; of wilt gij, de huislijke pligten zijn voor mij uitspanningen, en het onderzoeken der oude Prophetiën, pligten: maar de eene dringen nooit in op de anderen: laat mij dan mijn stokpaardjen, immers zo lang ik u niet verg met mij te rijden; doch ik heb zo weinig natuurlijke aanleg, en des ook neiging om anderen te willen regeeren, dat ik zeker hier mijn rijk niet zal aanvangen, al vond ik ook zulke buigzaame zielen die alleen om mijnen wil mij achterna reden. Mijne lieve dochter groet van geheeler hart haare Tante, haar' Oom en Neef: zij heeft altoos veele bezigheden en wel zulke die, zo als gij weet, haar ook al eens even als haare moeder eene spotternij veroorzaaken: ik heb dat goede kind opgeleid, door een verstandig onderwijs in de Christelijke waarheden, om armen en kinderen hunnen Godsdienst te leeren, zonder dat dit hen iets kost, en zeer weinig tijds neemt; vermits zij in den vroegen morgen, vóór nog hun arbeid begint, hierkomen en te zamen in een groote zaal ontvangen worden: ik bemoei er mij niet mede; het is leentje wel aanbetrouwd: gij zondt niet gelooven Zuster, welk een zweem van burgerlijke beschaafdheid dit | |
[pagina 34]
| |
onderwijs veroorzaakt! en hoe veele aankomende jongens en meisjens, woest uit onkunde, binnen weinige maanden veranderen: zij leert ook altoos vier zulke kinderen leezen en schrijven, en als die zig zelven kunnen helpen neemt zij weêr anderen... Daar word ik geroepen, bij een arme vrouw die van een ladder gevallen is, en hulp noodig heeft, te meer wijl zij zwanger is: ik laat des het geen ik over de Propheeten te zeggen heb tot de eerste gelegenheid, en ga daar mijn hart en pligt mij roepen: ik blijf
Uwe liefhebbende zuster,
p. huisman wed. klinkert. |
|