Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmijnheer en hooggeachte broeder!Ik geloof niet dat iemand u meerder waardeert dan uw broeder wildscht; of ook grooter prijs stellen | |
[pagina 327]
| |
kan op uwe goedkeuring en vriendschap: hoe zeer wij ook in verkiezingen mogen verschillen en hoe verre onze wijs van leeven en denken van elkander gescheiden zijn, zo zie ik echter zeer wèl, dat, indien men smaak kan vinden in uw eenpaarige geruste levenswijs, men veel meer kans hebbe op ongestoord genoegen, dan iemand die zig in mijnen kring en bezigheden bevindt. Ik behoef u niet te herinneren, dat ik nooit eene zaak, van gewigt ondernam zouder uw en mijner geliefde zusters raad inteneemen, dan alleen in het huwelijk, 't welk gij beiden mij even zeer hebt poogen te ontraaden, en indien mijn hart minder in dat huwelijk gedeeld hadde, ik zou dunkt mij ook dit stuk onvolvoerd gelaaten hebben: het was mij genoeg eene braave vrouw te trouwen, wijl ik geene schatten behoefde te zoeken, en ik beken er ook bij dat ik op eene mooje vrouw gesteld was; beiden vond ik in Juffrouw de wind, ieder die haar kende kwam met mij daar in overéén; gij zelf vond dit buiten alle bedenking. Gij maaktet ook geene de minste zwaarigheid dan van den kant haarer zeer gebrekkige, ja verwaarloosde opvoeding: maar een man in mijne omstandigheden kan niet alles wat gij wenschtet bij elkander aantreffen: eene uitmuntende opvoeding is nog zeldzaamer dan aanzien en schoonheid, ja dan rijkdom zelf. Een Koopman zo als ik ben, moet veel inschikken indien hij in de hoofdzaak gelukkig slaagt: wij leeren | |
[pagina 328]
| |
ons ook in het huislijk leven naar veele dingen voegen die voor lieden, minder in de noodzaakelijkheid om allerlei soort van menschen te zien, misschien ondraagelijk zijn zouden: wij zijn zo overladen van bezigheden, dat wij even weinig deelen in aanals onaan-genaamheden des huislijken levens: altoos bezig in den koophandel, altoos omzet door lieden boven en beneden ons in den burgerstaat, altoos vol hoop dat onze ondernemingen zullen gelukken, of bevreesd dat wij aanmerkelijke schaden zullen lijden, hebben wij weinig tijd, bedaardheid of zelfs lust overig om zeer oplettend te zijn op het geene in onze eigene huizen omgaat; en als wij daar vrede, vrolijkheid en eensgezindheid vinden, als men onze negotievrienden met beleefdheid ontvangt, als men ziet dat onze vrouw de eer van haar huis met oplettendheid waarneemt, dan zijn wij wel te vreden, en als wij een uur van uitspanning hebben, besteeden wij dat in zulke gezelschappen die ons het meest bevallen; wij maaken als Kooplieden geene complimenten omtrent elkander: toen een Burgemeester eens bij zekere gelegenheid aan mij vroeg: ‘wildschut, weet gij wel tegen wien gij spreekt?’ antwoordde ik hem - ‘Ja zeer wel, ik spreek tegen een' Koopman op de beurs!’ op dezelfde wijs handelen ons onze minderen - dat is minder rijken dan wij, zo het rechte Hollanders zijn: maar genoeg daar van; in dezelfde hoedanigheid van Koopman, of liever Comissionair, zijn wij ook verpligt alle vreemdelingen met wie wij handelen aan ons huis te zien, | |
[pagina 329]
| |
beleefd te ontvangen, en dikwijls aan tafel te noodigen: mij paste daarom ook geene vrouw die een te fijnen smaak had om niet altoos een vrolijk gelaat te toonen, maar naauwkeurig alles afmeeten wat er gedaan en gezegd wordt, en zo veel vernufts bezat dat zij mijne vrienden altoos van de ongunstigste zijde zoude beschouwd hebben: zo een vrouw is maar te genegen om zig boven veele vreemdelingen, die juist niet allen aan het hof zijn opgevoed, of onze taal wèl spreeken, of twintig modens ten achteren voor den dag komen, met een opgeschort neusjen te beschouwen; en te gereed om een in 't oog vallend onderscheid tusschen hen te maaken, bij wien ik een even groot belang heb dat zij mijne vrienden blijven: het gevolg zoude misschien zijn, dat zij, door eene waare of ingebeelde onbeleefdheid hen door Mevrouw aangedaan, misnoegd geworden, mijn comptoir verlieten, en daar bij vind ik mijne rekening in 't geheel maar niet; als Koopman moest ik des eene vrouw hebben die woelig, luchthartig, min of meer los was, en altoos in een goed humeur bleef; ook dan als er een Deen of Bremer met zijne beslikte laarzen, en een grooten vlegel van een waterhond, in de zaal stapt: die een Franschman slecht Hollandsch kan hooren koeskoezen zonder daarin iet vreemds te vinden; een vrouw, wier goed hart alle menschen poogt te verpligten; die de menschen neemt zo als zij zijn, er er niet eens op let of men haar wel eerst uit alle schotels voordient; en niet zuinig kijkt al hoort zij geen enkeld woord dan het | |
[pagina 330]
| |
geen den handel betreft: ik heb, in deezen, rede om over mijne keuze voldaan te zijn; nooit heeft die mij ook berouwd. Ik zoude in duizend opzichten eene vrouw kunnen hebben die voor mij niet geschikt was: mijn vrouw bemint mij van harten, maar talmt mij nooit aan 't hoofd; zij is even min jalours van mij als ik van haar ben; en beiden hebben wij ook daar geen grond ter wereld toe: nooit is het: ‘Gaat gij al weêr uit? - hoe laat komt gij t'huis? moet de koetst u niet haalen? waar zijt gij, zo er iet voorviel? nooit gaat gij eens met mij uit!’ en soortgelijk gegons en gezaag dat lastig is voor een' man van mijn' smaak, die vrij is, en wil dat ieder doe wat hem behaagt, zonder mij daar rekenschap van te geeven; en ik stel haar ook in staat om op de minste wijs zig alle genoegens, vermaaken en kostbaarheden te bezorgen: in zo verre, ik herhaal het, heb ik de vrouw die voor mij best geschikt is: maar ik ontveins voor u geenzins, dat ik eene geheel andere moeder voor mijne dochter zoude wenschen: dit, ik zie het zelf duidelijk dóór, is geen gering artijkel: zo lang onze waardige Mademoiselle du sart leefde, was die wensch min dringend en noodzaakelijk; keetje is goed en vrolijk; zo zij groote gebreken heeft zijn die mij onbekend; maar hoe zoude ik die ook kennen? ik zie het meisjen nooit dan aan tafel, en nimmer zijn wij alleen: en wat weet een vader van meisjens optevoeden? die lieve schelmtjes zijn zo teêr als kraakporcelein, en zo slim, zo minzaam | |
[pagina 331]
| |
slim als vosjens; spreekt men eens een hard woord, dan beeven zij; is men te toegeevend, dan volgen zij haare eige hoofdjens, en maaken alles goed met een kinderkuschjen, of believen ons in duizend kleinigheden, die het ouderlijke, vooral het vaderlijke hart zo dierbaar zijn. Gij weet, waarde broeder! dat ik haare alle meesters gaf die zij maar begeerde; zij kan van alles een weinig, en ik geloof dat haar Moeder haar reeds voor twee jaar tijd lid van de kerk maakte: een weinig zeg ik, en dit spijt mij om haaren wil, zij heeft eigenlijk nergens, bepaald, en lang aan elkander smaak in; en ik gooi niet gaarne geld in 't water. Ik wenschte wel dat het den Hemel behaagd hadde onze Gouvernante te laaten behouden, maar wie kan tegen Zijnen wil? ik heb ook mijn vrouw gesproken over het menigvuldig geld dat zij aan haare dochter geeft, maar ik kreeg ten antwoord, dat men jonge rijke meisjens die een goed hart hebben, in staat moet stellen daar aan te voldoen, en dat keetje zeer goed arms is; dit is, dunkt mij, zulk een goed werk, dat ik het antwoord van mijn vrouw niet kan weêrleggen: koopt zij een hoope snuisterijen, waaraan zij niet veel heeft! alle menschen moeten leven, en ook dat zal met de jaaren wel wat overgaan: mijn vrouw heeft mij ook gezegd dat zij eene vriendin heeft; eene Juffrouw hofman, die wel zo veel leest als onze lieve betje; eene groote Poëtes en die verscheidene taalen spreekt, en in staat zou zijn om een goed boek te maaken: zij heeft ook nog eene nieuwe | |
[pagina 332]
| |
vriendin, eene Juffrouw sadelaar, een stil, verstandig, beminnelijk meisjen, daar keetje tegenwoordig wel het meest op gesteld schijnt; maar zij is niet bijzonder vriendinachtig, en in lang zo sentimenteel niet als haar Nichtjen, en dit is zeer naar mijn' zin: ik weet ook niet naar wie onze dochter dat weeke, murwe hebben zou, ten minsten haar Moeder geeft haar daar het voorbeeld niet van: 't is waar, zij gaat met veele jonge luî gemeenzaam om; doch onze levenswijze is zo verschillend van de uwe als een stil Landhuis met Amsteldam: keetje is in de groote wereld, en daar kan men niet leven als in een klooster: zij gaat veel uit met mijne vrouw, en dewijl ik geen' zoon, en ook geen' tijd heb, heb ik verpligting aan die hupsche jongens die mijn vrouw en kind overal brengen daar zij niet alleen gaan kunnen: dat eenigen hunnen oogen hebben om eene mooje, lieve jonge Juffrouw te zien zo als zij is, dit is natuurlijk, en mij niet onaangenaam, te meer, om dat het geschikte, ordentelijke, hoe wel misschien wat luchtige jongens zijn, die in alle fatsoenlijke huizen, ook daar men niet speelt, toegang hebben. Ik zie zo wel als gij, mijn broeder! dat mijne vrouw onze dochter die opvoeding niet geeven kan die haar zou in staat stellen om op eene redelijke, verstandige wijs gelukkig te zijn: ongelukkig! zal dan keetje niet op dezelfde wijs als haare goede Moeder gelukkig zijn? immers dit vermoed ik, uit eenige kleine voorvalletjens. Mijn vrouw begrijpt schemerachtig, dat zij van zo | |
[pagina 333]
| |
een rijk meisjen, welks famille in onzen trant leeft, geen zo woelige huisvrouw moest maaken, die, zo als zij zelve, altoos praat of hassebast met de bedienden, en daar door niet zo geacht of onderscheiden wordt als in een huishouden, alwaar een vrouw haar afstand zonder trotschheid weet te bewaaren: maar dit trekt zij zo verre, dat zij haare dochter geheel en al buiten alle huislijk bestuur houdt, minder wijl zij gelooft zelf alles best te doen dan wel om dat keetje nog te jong is, en haar plaisir moet neemen; deeze bron van bezigheid is des ook voor haar gesloten, en zij is reeds zo bekend met de vermaaken der zamenleving, en alle de divertissementen die onze vrolijke stad voor rijke lieden bereidt, dat zij die meer uit sleur en gewoonte dan uit begeerte bijwoont: haar opluikende smaak, is met haare Gouvernante gestorven; en ik kan met al mijn geld voor haar geene nieuwe geneugtens of begeertens koopen. Gij drukt u zo sterk uit over de gevolgen die dit alles eens op keetje's gedrag en geluk hebben kan, dat ik huiverde onder het leezen: ach! zeide ik, waarom heb ik in de keus eener vrouwe niet ook een weinig gezien of de aanstaande Moeder? maar, denkt een jong deftig man, als hij eene schoone minzaame vrouw voor zig begeert en die vindt, wel altoos aan het aanstaande? zo dit een gebrek in mij is, het is niets bijzonders; allen, immers verre het grootste getal, handelen zo als ik. Mijne vrouw is niets te wijten: zij kan niet geeven dat zij niet ontving; zij meent het wèl, en zou zig | |
[pagina 334]
| |
doodlijk ergeren, indien men haar zeide dat zij alles aanwendde om haar kind ongelukkig te maaken; maar ik heb den schuld: hadde ik maar mijn best gedaan om dat gebrek zo veel mogelijk te vergoeden, en niet toegestaan dat men een veertien jaarig meisjen aan zig zelve geheel en al overliet! er zou nog wel eene Juffrouw du sart hebben kunnen gevonden worden; als men de deugd en de talenten beloont en vereert, komen er altoos lieden te voorschijn, die door eene karige betaling, en kleinachtende behandeling worden afgeschrikt, en liever zig bekrompen met een handwerk brood verschaffen, dan dat zij dit in aanzienlijke huizen willen eeten. Maar ik heb toegegeven en ben dies te meer te beschuldigen, wijl ik wel zag dat mijn vrouw zo eene Leermeestresse niet kon opvolgen; doch ik heb altoos zo veel in mijn hoofd, en ik ben zo gewoon in het huislijk leven, alles aan mijner vrouws bestuuring overtelaaten, dat ik eindelijk haar' zin ook in deezen opvolgde: ik vleide mij ook dat met alle mogelijke en goede meesters keetje het wel wat stellen zou; te meer wijl zij tog een goeden voorraad van lessen en veele goede gewoonten had; hoe dikwijls heb ik ondervonden, dat het geheel wat anders is zijn recht in de maatschappij te handhaven, en verongelijkten vergoeding te bezorgen bij vermogenden, dan eene geliefde vrouw en dochter iet te weigeren: niemand houdt mij voor een beuzelende jabroêr; ik zeil altoos buiten 's huis half wind, maar in mijn huis ben ik niets: o zo ik een haneveer van een wijf hadde, die | |
[pagina 335]
| |
mij, op een trotschen toon, naar háár zin had willen zetten, ik zou uit hoogmoed gedaan hebben 't geen mijn pligt is; doch gij kent mijn vrouw; zij heeft wel weinig opvoeding, doch zij is goed, zacht, inschikkelijk, en zo gelijk van inborst als vrolijke gezonde menschen die alles naar wensch gaat, doorgaands zijn: ik heb echter gister avond met keetje gesproken: mijn vrouw was uit, en ik liet het meisjen zeggen, dat zij in mijn kamer zoude komen; zij kwam; maar was een weinig onthutst, mogelijk om dat dit nog nooit gebeurd is. ‘keetje!’ zei ik, ‘ik moet eens met u spreeken, kind; zeg mij eens openhartig, of gij u ook eenige kundigheden en bekwaamheden bezorgd hebt voor dat geld 't welk gij mij kosttet? zingt gij, speelt gij niet meer? ik hoor het althans zo weinig als of gij geen muzijk geleerd, of uw stem verlooren haddet; ik zie u nooit eens met een boek in de hand; leest gij niet? gij hebt zo veel tijds, en gij plagt met uwe Gouvernante zulke fraaje boeken te leezen!’ keetje. Lieve Vader ik kan niet altoos speelen, en zingen; en onze Gezelschapdames amuseert niets zo zeer dan de kaart: Mama speelt ook gaarne, en ik doe meê uit beleefdheid; want ik heb geen den minsten trek tot het spel; maar men moet doen als anderen. ik. Nu dat is voor zo ver goed: doch de voormiddagen zijn ten minsten voor u; zelden gaan wij voor drie uuren aan tafel, en mij dunkt dat u de | |
[pagina 336]
| |
tijd dan heel lang moest weezen, of gaat gij voormiddags ook uit? keetje. Meest altoos Vader; en dat wel vóór ik ten vollen gekleed ben; dan kom ik t'huis, en mijn geest is niet geschikt tot iet anders dan het toilet. ik. Zo! maar dewijl u niets eigenlijk vermaakt, (zo als gij dikwijls zegt,) waarom beproeft gij niet of het leezen u eenige aangenaame uuren zoude kunnen bezorgen? uws Grootvaders bibliotheek is beroemd wegens de schoone, nuttige, aangenaame boeken die er in zijn; gij hebt immers nog al de sleutels der kassen? vond gij daar niets van uw' smaak? historien bij voorbeeld? keetje. Ik neem zo weinig belang in het geen er in de wereld omgaat, en ook de historien zijn zo droog, het is altoos van oorlogen, van tractaten, van vechten, van verraaderijen, enz. neen dat is mij der peine niet waard; en ook waarom zou ik dit alles leezen? ik. Lees dan zedelijke schriften, lees poëzij, lees goede romans, lees het bevattelijkste in de natuurlijke historie, of wat u meer in de hand zal komen. keetje. Hoor, Vader! ik kan het niet ontkennen, ik houde niet van leezen, en hoe veel boeken Juffrouw hofman mij ook bezorgd hebbe, zij smaakten mij niet: het is mij onmogelijk twee bladzijden achter één te leezen: ik versta ook niet alles, en dan leg ik het boek weg, want het verveelt mij; en onze goede kennis, de jonge Heer van arkel, zegt ook | |
[pagina 337]
| |
dat eene jonge Juffrouw wel andere bezigheid heeft dan haar oogen door leezen te bederven, dat dit goed is voor bejaarde matroonen die geen kaartspel beminnen, en voor wie de wereld de verboden boom is. ik. van arkel! ik hoor u en uw Moeder dikwijls praaten van van arkel; wie is die van arkel? ik zou haast uit dit zijn zeggen opmaaken, dat hij u geene goede lessen kan geeven. keetje. Hede Vader! hij is ook geen meester! het is een zeer fatsoenlijk jong Heer, die overal bemind, en geacht wordt; maar voor 't overige ken ik hem niet meer dan de andere Heeren: Moeder houdt dol veel van hem, om dat hij altoos zo vrolijk en geestig is, en hij kan van veen dikwijls zo wel als de groot, stom praaten. ik. de groot is een zotte pedant: ik begrijp niet hoe men zo een gekskap dulden kan, en zo ik het niet om zijn braaven Vader liet, ik zou niet verstaan dat hij in huis kwam! als de jonge hier is kan ik somwijlen mij zelven op het comptoir niet verstaan. keetje. Dat komt Vader, om dat van arkel hem altoos voor den gek houdt, en hem zijn verzen doet voorleezen. ik. Ja die braave lieden zullen nog verdriet aan dien jongen beleeven: zo gaat het, men bidt onzen lieven Heer om kinderen, en als men die heeft doen zij ons chagrijn. keetje: (schreiënde:) Ik denk niet Vader dat ik mijne Ouders verdriet aan doe, ik was liever dood. | |
[pagina 338]
| |
ik. Mijn lief meisjen, schrei niet! ik zeg dat niet op u, gij zijt een engel, en had gij uwe Gouvernante behouden, gij zoudt zeer zeker haare moederlijke zorgvuldigheid beloond, en haar voorbeeld gevolgd hebben: maar mijn kind, hebt gij reeds alle die goede gewoonten verloren? gij waart evenwel tien jaar? uw Moeder heeft geen tijd om uw goeden smaak te vormen, en ook zij had in haare jeugd de gelegenheid niet die gij hebt. keetje. Ik beken Vader, dat ik sedert mijn veertien jaar niet veel voordeel deed met uwe goedheid; doch als men zo altoos met meesters alleen is, en gaarne de wereld ziet, loopt men doorgaands over de lessen zo maar heen, en is al blij dat het uur om is: ik zie zelve wel dat ik verkeerd doe, maar ik kan het niet helpen; en ook ik zie zo veele menschen en wij hebben zulk een verstrooid leven; dat ik daar zelden zeer ernstig over denk, en ook de meeste jonge Dames zijn zo als ik, wij hebben elkander niets te verwijten. ik. Dit is de vraag niet, keetje! ik zelf doe u geen het minste verwijt: dit wilde ik u vraagen: zoudt gij mij niet iemand, bij voorbeeld Juffrouw hofman, kunnen opgeeven die zig liet overhaalen om hier te komen woonen, dan had gij eene vriendin bij u, en ik weet dat die Juffrouw een zeer verstandig, belezen mensch is: haar fortuin is niet groot, men zou haar een goed pensioen geeven, en voords op den zelfden voet als u behandelen: wat zegt gij? | |
[pagina 339]
| |
keetje. Juffrouw hofman is eene goede vriendin van mij; en zij is, dat zegt de geheele wereld, zeer verstandig en belezen; maar Juffrouw hofman zou mij nooit mijne Gouvernante kunnen vergoeden: wij zijn veel te gelijk in jaaren: ik ben gewoon haar zo gemeenzaam te behandelen als zij mij behandelt: indien onze verkiezingen niet strookten, zou ieder de zijnen volgen, en ik zou misschien willen uitgaan of iet anders doen, als zij verkoos te leezen of eenig handwerk te maaken; of zij zou misschien uit willen als ik in 't hoofd had ongekleed t'huis te blijven; neen Papa dat zou niet gaan. ik. Nu dan Juffrouw sadelaar? keetje. O dat is de liefste jonge Juffrouw die ik ken: maar zij is een eenig kind, en is rijk; zij zou ook geen' zin aan onze levenswijs hebben: maar ook haar Vader en Moeder zouden daartoe nooit te bewegen zijn: och Vader, wat is dat eene lieve huishouding! ik. Zoud gij dan ook besluiten kunnen, om eens voor eenige maanden bij uw Oom en Tante te gaan logeeren? mij dunkt, mijn kind! dat zou zo goed voor u zijn! en gij weet hoe uwe Tante mij gebeden heeft om u na uwer Gouvernantes dood bij haar te hebben: gij weet welk eene uitmuntende vrouw zij is, en hoe lief zij u altoos had: gij zijt immers met betje recht groote vrienden? betje is vrolijk van humeur, en uw Neef piet niets minder dan een stijve druiloor: mij dunkt gij kondet daar zo veel plaisir hebben als gij wildet, en had met een de gelegenheid | |
[pagina 340]
| |
om uw verzuimden tijd wat intehaalen: gij weet hoe men bij uw Oom en Tante leeft, en zij zien veel menschen ook, (hier stond zij wat voor, zij wist niets te antwoorden; maar eindelijk zeide zij:) keetje. Neen Vader daar bedank ik voor; ik zou daar te veel afsteeken, en alle oogenblik tot mijn vernedering met betje vergeleken worden: ik zou geene oogen durven opslaan als men over geleerde dingen sprak; want ik begrijp er tog niets van; en men wordt niet gaarn met kleinachting beschouwd: ik hou wel veel van Nicht, doch onze humeuren verschillen te zeer; en zij is mij zo verre voor uit, dat ik met haar geen vloot houden kan: en ook Mama zou nooit besluiten om mij, haar eenige dochter zo lang te missen, ik heb Mama ook zo hartlijk lief, zij is zo goed tegen mij, dat, al hadde ik daar zin aan, ik zou hier blijven. Nu wist ik niets meerder te bedenken: het kind had geen ongelijk; en ik zag met vreugd dat het nog alle haare oprechtheid behouden had, en geene blaauwe uitvlugten zocht. ik. Nu kind, ik zal mijne gedachten nog eens laaten gaan over alles wat wij gesproken hebben; maar waarlijk keetje, neem nu en dan eens een goed boek in de hand; ik weet gij hebt zelden tijd daar toe, doch men moet evenwel daar een weinig tijds toe weeten te vinden: wees vooral omzichtig in de keuze uwer vrienden en vriendinnen, of zo gij wilt uwer goede bekenden: ik zeg u vooraf, dat gij mij van verdriet zoudt doen sterven, indien gij uw | |
[pagina 341]
| |
oog liet vallen op een slechten knaap, en dat in zo een geval hij de vruchten zijner bedoeling niet zal inzamelen; neemt gij integendeel eens een braaf jongeling, daar wat van te maaken is in de negotie, en die met u gelukkig en met ons in vriendschap leeft, dan zal ik boven uw beider ruimste verwachting mijn genoegen daar over toonen. keetje. Doelt mijn lieve Vader niet op van arkel? ik. En dit ware eens zo? maar ik doel op al die kwanten die mij met de grootste reden onaangenaam zijn; en ik hoop, keetje, dat gij mij niet in de noodzaakelijkheid zult brengen, om mij van mijn vaderlijk gezach te bedienen? gij zult nooit tegen uwen, maar ook even weinig tegen mijnen zin uittrouwen, maak daar staat op. keetje. Het doet mij zeer leed, Vader, dat gij van arkel in zulk een kwaad licht beschouwt. ik. Ik heb nooit goede gedachen van bekwaame jonge lieden van goeden huize, (en dat hoor ik is hij beiden) die, als zij vijf- en- twintig jaar zijn, nog niets om handen hebben; niet rijk zijn en in een onzer grootste logementen woonen: merkt gij ook keetje dat hij speelt? keetje. Ja Vader, hij speelt, zo als wij allen; maar hij doet het alleen uit beleefdheid en zeer laag: geloof mij ook dat ik daar nooit zo naauw op let: wij hebben altoos zo veel te lagchen en te grappen, dat gij het zo niet geloven zoudt: zeker Vader, gij zijt tegen van arkel ingenomen, maar zo gij hem | |
[pagina 342]
| |
kendet zo als wij; vraag het aan Mama, zij zal u net het zelfde zeggen. Ik kuschte keetje en ging zonder iet meer te zeggen heen. Het stelt mij gerust dat mijn vrouw altoos bij al die vreugd is, en hoewel zij juist geen groot doorzicht heeft, zo heeft zij echter een gezond verstand, en haar hart is zo deugdzaam, dat zij niet in staat is keetje een kwaad voorbeeld te geeven; zulke vrouwen beleeven ook doorgaans heel veel vermaaks aan haare kinderen, meer dan die philosophische moeders die haare kinderen naar de voorschriften van locke of rousseau opgevoed hebben. Ik zeg dat niet op u, zusjen-lief! gij hebt een zonderling talent voor dat werk, en zo men niet zelden uws gelijken vondt, men zou u zo niet overal als een voorbeeld aanhaalen: zulke bekwaamheden zijn maar aan weinigen ten deele gevallen; en men moet niet vergen dat eene vrouw anderen mededeele dat zij zelve niet ontving. Ondertusschen ben ik u hoogst verligt voor het belang dat gij in keetje neemt: hoe gaarne, lieve zuster! zoude ik zien dat gij eens een' brief aan keetje schreeft, het lieve kind houdt krachtig van haare Tante stamhorst; zij zegt altoos, mijne Tante is de eenige geleerde (zij meent zeker kundige,) vrouw, voor wie ik niet bang ben. Laat onze lieve vrolijke betje ook maar voorzichtig zijn met haar overvloejend sentimenteel hart: het is ook een mooi gaauwdiefjen, en hoewel keetje | |
[pagina 343]
| |
zeker, zo het mij blijft wèl gaan, veel rijker zijn zal dan betje, zo is echter die altoos eene schoone partij, vooral in uwe Provincie: ik weet niet of een huwelijk uit drift, uit oogenblikkig welgevallen, 't geen men als men jong is noemt uit liefde trouwen, wel veel vaster grondslag van geluk legt dan het trouwen uit reden, dat is om dat beide famillien dit zo best vinden: en zou een verliefd meisjen van zeventien jaar nog niet eerder te herstellen zijn dan een sentimenteel meisjen die eene keuze gedaan heeft? maar genoeg; ik mogt de stoute meid aan mijn' hals krijgen, en mij niet met glans kunnen verweeren; kusch haar hartlijk voor haar liefhebbenden Oom. Dat pieter-baas zo een bol is, ontschiet mij niet: ja zuster! gij zijt maar gelukkig met uwe kinderen: uw zoon heeft zijn' academietijd wèl waargenomen, en zo als men mij verzekerd heeft, nooit zig een' naam poogen te maaken door zulke bedrijven waarom men een Schoenlapper of Kruier in het cachot zou brengen: ik heb wel eens gevreesd of hij er zijne levendigheid niet zou bij inschieten, maar uw brief zegt mij het tegendeel: gij kunt het nooit verantwoorden dat gij zo een knaapjen bij u op uw landgoed houdt; zulke Advocaten hebben wij in groote steden noodig, daar is gelegenheid om alle dag recht en gerechtigheid te verdedigen: rijkdom is niet minder de tyran der onvermogenden bij ons, dan adel en Drostschappen bij u, want waardoor wordt het recht meerder gebogen dan door geschenken? de onderdrukten, de armen, de weduwen, de | |
[pagina 344]
| |
weezen, de listig bedrogenen bidden zeer alle daag God den Heer om een anderen noordkerk, maar hij zou om eens dien grooten man te kunnen navolgen, den kop wat minder warm moeten hebben; nu de jaaren zullen dat driftig bloed wel wat bekoelen: zo ik niet geheel en al aan mijn comptoir verslaafd ware, dan zou ik heel wel eens een week van huis kunnen, en u in uw kluizenaars leven bezoeken; want aan de groot is alles volmaakt toebetrouwd; door vlijt, kunde, eerlijkheid en gewoonte is hij tot een der beste boekhouders gemaakt, en ik behandel hem ook veel meer als een vriend dan als mijn eerste comptoirbediende; zijn braave vrouw kent gij zo wel, dat (ik spreek tegen zuster,) ik daar niets over zal bijvoegen. Tusschen ons gezegd, indien de zoon van de groot zulk een hamerschen pedanten gek niet ware, maar smaak had in de negotie, en zo keetje hem beminde en hij haar, ik zou er niets tegen hebben; zijne moeder zou van keetje alles maaken kunnen wat zij goed vond; maar de jonge is een geleerde gek, die niets doet dan zig voorbereiden om te Delft of in de Wyk eens een plaats in het zothuis te gaan bewoonen: hij is noch dom noch slecht, en hij ziet er uit als een uil: en zie daar nu, de groot heeft een Moeder die hem met alle verstand en Godsdienst heeft opgevoed, en wat is de jongen toch geworden? een malle rijmer en papierbekladder: ik zelf ken verscheide jonge lieden die met hun veertien jaar nog niets wisten, in de wereld gestooten werden, | |
[pagina 345]
| |
en zig zelven zo wèl hebben opgevoed dat er alles goeds van te wachten is. Het comptoir is thans meer mijn vermaak dan mijn last, en de zondag valt mij langer dan de heele week, hoewel ik des voormiddags daar nog op blijf: want ik ben geen Jood, maar al ga ik niet druk te kerk een oprecht Christen, en mijn vrouw en dochter doen mij altoos plaisier als zij met een bediende of zes daar heen gaan; ik herinner mij daar betje, dat gij nog al bijzonder over den Sabbath dacht toen wij jong waren: gij weet dat ik toen veel ter kerk ging, niet om dat ik kerks, en nog veel minder om dat ik fijn was, maar ik was met mijn' tijd verlegen, en wandelen of rijden of vaaren zonder oogmerk, was nooit mijn smaak: ging ik al eens meê, dan was het om te doen als alle anderen; maar als ik een uur buiten de stad was, dan stond ik stil en zei: wat doe ik nu hier eigenlijk? de boomen en bloemen en weiden en velden zijn, ik beken het, fraai, maar het hapert aan mij, en zelfs als ik te Seist in het bosch van Burgemeester van beek wandelde, en alles deed om mij te beduiden dat ik mij moest vermaaken, ging dat niet: ik rookte een pijp, nam een kop coffij, en 't was gedaan; zo dat de kerk nam toen altoos nog een paar uuren van dien lastigen zondag weg, ik weet wel zusje-lief dat mijn smaak in deezen met den uwen zo zeer verschilt als onze wijs van leeven; maar zo ben ik: toen ik nu begreep dat men mij tot Diacon wilde neemen, bleef ik t'huis, en bedankte vervolgends voor die bediening: het Diaconschap mag | |
[pagina 346]
| |
het fortuin maaken van hun die het niet bezitten, doch het ondermijnt meermals het fortuin van hun die het hadden. Om zulks in zo een groote stad wel waarteneemen, behoort men zelf niets om handen te hebben en daarom zou ik altoos rijke renteniers daar toe verkiezen; die hebben tog niets te doen dan leêgloopen, of leêgzitten; en dus zouden zij nog van groot nut in het werkend leven zijn: zij hebben tijd om in de kerk te gaan collecten te doen, en het arme brood uittedeelen: maar lieden die een groote negotie doen, of een beslommerenden welgeklanten winkel hebben, waarin dan ook bestaande, kunnen zonder hun zeer groot nadeel dat amt niet verrichten, indien zij immers door de leverantien aan de Godshuizen dat niet zo wat weeten te vinden: ik weet wel dat het moet bediend worden, doch daar zijn altos genoeg gemoedlijke liefhebbers toe: op bedendag ga ik eens ter kerk en geef dan mijn honderd rijers in 't zakjen: en ik denk, dat die brood aan den armen geeft even nuttig is als hij die het uitdeelt; men verwijt mij wel eens dat ik den Sabbath schend: is dit zo? gaarn zou ik uw oordeel daar ons over inneemen: zie, mijn oogmerk is niet kwaad; deezen voordenmiddag is, evenwel, wèl besteed, ik schrijf u deezen op zondag, maar heb niets daarvan aan mijne vrouw gerept, dan alleen dat ik schrijven zou; zij heeft mij verzocht u allen te noodigen; en zo Neef piet lust heeft om eens eenige weken te Amsteldam doortebrengen, wij zullen hem zo veel vermaak aandoen | |
[pagina 347]
| |
als wij kunnen - Vaarwel waarde broeder en zuster, ik hebbe de eer mij te noemen,
Uw Vriend, Dienaar en Broeder,
paulus wildschut. |
|