| |
| |
| |
Negen- en- dertigste brief.
De Heer cornelis de groot, aan frans ligthart.
Ik bedank u ten hoogsten, mijn goede jonge, dat gij u zo veele moeite om mij hebt willen getroosten: uwe voorzichtigheid en schranderheid beiden hebben deeze gewigtige zaaken uitgedacht, bestuurd en voltooid: ik zie meer en meer dat de Natuur u ook al niet op de rechte plaats gesteld heeft: zijt gij geschapen om den Mammon te dienen, om Amsteldam te doorkruissen met opeengestapelde geldzakken; nu naar den woekerenden Cassier, dan weder naar den vrekken Koopman, den snoevenden Makelaar, of den altoos iet te bedillen hebbenden Cargadoor! alles gaat verkeerd op onzen planeet: hier zie ik een' zoon van minerva als loopjongen bij mercuur, en ginds een lieveling der Zanggodinnen, afgebeuld door den rijken plutus: de gekken hebben de kaart, en de wijzen komen overal een quartier te laat: wij die geboren werden om der menschheid te verlichten en tot haare natuurlijke waarde weder opteleiden, zijn in vernedering en ongeacht: onze eeuw is de winter der eeuwen: ach! konde ik als een bergrot dit alles verstijvend en verdoovend jaargetijde doorslaapen, om bij gunstiger gelegenheid alle onze vermogens te
| |
| |
oefenen! hoe grillig mijn vriend is het alles dwingende noodlot, en wij redelijke, denkende, vrije menschen, wij zijn deszelfs slagtoffers: geduld! erasmus kwam ten minsten twee eeuwen te vroeg: cornelis de groot trof het zelfde lot: neen, men verstaat mij niet; de wereld is nog niet genoeg voorbereid! wat beseft men toch in ons log en dom Vaderland van verhevene bovennatuurkundige voorstellingen! dit zijn druiven in Siberien: maar zo lang de koophandel in ons Land duizenden aan het werk houd, zo lang er geen gras groeit op onze beurs; zo lang de geldgod op het hooge altaar staat; zo lang zal ook de Wijsgeer in een' hoek woonen en zullen de schoone kunsten brood bedelen; zo lang de luxe het doeleinde zij, en zij alle zedelijke krachten onderdrukt houdt, zo lang zal ons Vaderland niet uitmunten in de jaarboeken der wijsbegeerte.
Daar dit mijn goede eerlijke Vader van den ochtend tot den avond, jaar uit jaar in, met niets anders bezig houdt dan met het optrekken van sommen..... is dan de mensch gemaakt om geduurende zijn geheele leven niets anders te schrijven dan 6 en 9 is 17; trekt 7 af rest 10? voldoet men dus aan zijne bestemming? maar ik bedwing mij om des mans wille.
Na rijpe en zorgvuldige overweging heb ik dan het grootmoedig besluit genomen om alle mijne geschriften bijéén te pakken en te verzegelen: ik zal in mijn testament dit artikel plaatzen: ‘Dat ik alle deeze mijne letterschatten, legateer aan de volgende eeuw, wanneer het men- | |
| |
schenverstand gerijpt zal zijn en ik nut doen kan.’
Een Wijsgeer heeft eigenlijk geen Vaderland; de geheele wereld is 't voor hem; hij is de tijdgenoot van alle nog niet geborenen zijns volks; hij is edelmoedig genoeg om ook dan te zaajen als hij niet zal maajen maar anderen: ik wil echter voor mijn eeuw en Vaderland niet onnut zijn: ik zal als een liefhebbend Vader mij naar de kindsche begrippen voegen, ik zal speelende onderwijzen; ik zie des af van mijn oogmerk om met den Boedverkooper te spreeken, en eene keuze te doen in de mij aanbestelde werken: neen ik zal zelf leeren, ik zal eene geheele nieuwe verhandeling schrijven en onderzoeken: ‘Hoe verre het recht der ouders over hunne kinderen zig uitstrekt.’
Ik zal op eenen geheel nieuwen, edoch wijsgeerigen trant betoogen waar de Natuur en het gezond oordeel de eigenlijke paalen gesteld heeft; ik zal zo eenvoudig zijn, dat ook een zeer dagelijks verstand mij zal verstaan; ik zal eene der oudste, der schadelijkste vooroordeelen, waardoor ooit vrijheid en geluk verwoest is met tak en wortel uitroejen; waardoor zulken, die reeds zelf groot - ouders zijn konden, nog geen persoon uitmaaken: ja waardoor vijftig jaarige lieden ten graave daalen zonder nog ooit de rechten van den mensch gekend te hebben.
Reden en liefde zullen als dan maar geenzins gierigheid of eerzucht de echtverbintenissen sluiten: een jongeling van verstand zal ik voor mondig verklaa- | |
| |
ren, ook als hij naauwlijks veertien jaaren bereikt heeft: de jonge dochter zal over zig beschikken zodra de Natuur haar heeft ingeluisterd dat haare bestemming ligt in vrouw en moeder te worden; ik zal den norschen vader beletten haar tyran te zijn; hij zal zig voldaan moeten houden met het genot zijner eigene driften, die niets minder dan het aanwezig worden van een redelijk schepzel bedoelden: wat doelwit heeft een vader als hij zijn' zoon eene kostbaare opvoeding geeft dan eigen roem? en waarom spreekt men met zo veel lofs over de zorgvuldigheid eener moeder voor haar kroost? haar kind neemt slechts de plaats in van haare pop, of schoothond! het is des aan de Natuur alleen dat wij dankbaar zijn moeten, zij doet alles voor ons; zij moet ons leiden en regeeren, zij moet ons aanwijzen wanneer en met wie wij een huwelijk moeten aangaan; zij stemt met harre keuze geheel in met het noodlot; hierdoor verliezen de ouders niets van het geen hun wettig toekomt: geen kind is in staat om als zijne ouders en zijne buuren beiden gebrek lijden of in gevaar zijn de laatste voor en boven de eerste, alle hulp toetebrengen, die de omstandigheden eischen; de Natuur drijft hen met eene onweêrstandelijke kracht naar den lijdenden Vader, naar de weenende Moeder; hij denkt niet eens meer aan zijn gebuur, doch dit alles is instinct, geenzins beredeneerde dankbaarheid: hij kan niet anders handelen.
Dit is echter alleen de onvolmaakte schets van mijne verhandeling: maar ik zal het in een zo sterk licht
| |
| |
plaatzen, dat het alle vooroordeelen van deezen aart zal overschijnen: ik zal dit alles staaven, ook met plaatzen uit dat boek, waar voor nog veele Wijsgeeren eerbied hebben; vroome luidjes zeggen ons immers dat men in dat boek alles vindt het welk men er in zoekt: eene aanprijzende voorrede zal ik niet behoeven; mijn werk zelf moet mij bekend en geacht maaken: zie mijn vriend, ik ben nog jong, maar ik heb met opmerking in de wereld geleefd; alles is der mode onderdanig; de Theologanten zijn daar niet van uitgezonderd: onze Grootvaders lazen de schriften van Lampe, Voet, Cocceus, Smytegeld, Van den Honert, der branden, der driebergen, enz. toen kwamen de Engelschen op de baan, en thans hebben de Duitschers alle plaatzen bezet: kort gezegd, zo als het deeze Schrijvers gegaan is gaat het ook met de Secten: hoe veele kleine gemeenten van Ketters zijn versmolten! de geest spreekt niet meer door de Quakers: de Broedergemeenten laaten de lammetjes die zij zig in Ys- en Groenland verzameld hebben, van gebrek vergaan: de Rhynsburgers zijn verzameld tot hunne Vaderen, en hunne kinderen hebben den geest niet om hen na te kunnen volgen: de Haakjens en Oogjens, de Kruikjens, de Baardmannetjens, de Huiskopers-Menotiten, hebben zig met de kinderen der wereld verbonden, en leeven slechts als geschikte braave Christenmenschen: de Menoniten van de Zon vinden niet langer zulk een monster in galenus: kort gezegd, alles komt en vergaat indien men de menschen maar
| |
| |
niet tegenspreekt, of uit het land jaagt: de afkomelingen der Refugez zullen zeker om het woord te hooren, zig niet in gevaar stellen van als muitemakers gedood, en zo zij Leeraars zijn, geradbraakt en verbrand te worden; lodewyk de XIV. was des geen groot menschenkenner, toen hij de lieden wilden dwingen tot het Roomsch Geloof.
Dit alles hebben wij aan de nieuwmodische wijsbegeerte te danken; zij alleen is onze beheerscheresse, en haare paden zijn lieflijk, haar juk is ligt, en haare lessen zijn lessen der Natuur zelve! laat mij begaan! in een paar eeuwen zal men mij verstaan, en men zal van mij als wij nu van een' erasmus spreeken.
Maar in weêrwil van alle mijne plannen en alle mijne verhandelingen ben ik verliefd: mijne Ouders zijn niet rijk; mijn Vader heeft alles gewonnen wat wij bezitten, en nog dagelijks slooft hij met onvermoeiden ijver: nooit ziet hij mij zonder mij te begrommen, vermids ik niet kan besluiten om mij tot eenig beroep te begeeven: het verdriet van altoos begromd te worden, en altoos gereed te moeten staan om duizend beuzelachtige vraagen te beantden, daar bij mijn wensch om geheel in vrijheid te zijn op dat ik leven konde, zo als ik verkies, en daar men toch buiten het geld niet toe geraaken kan, hebben iet duisters over mijnen geheelen geest verspreid: ik kan alleen door een voordeelig huwelijk meester over mijn' tijd en persoon worden: eerst meende ik op eene geleerde vrouw te moeten verlie- | |
| |
ven; die mijn handlanger in de kunst zoude kunnen zijn, en die aan mijne wijsgeerige verhandelingen, bevalligheid zoude kunnen bijzetten; ik dacht, onze schriften zullen een goudmijn voor ons zijn; ik sloeg mijn oog op zekere jonge Juffrouw die gij wel kent; ik verklaarde mij bij haar, maar haar antwoord was zo dubbelzinnig en tevens zo spotachtig, dat ik wel begreep hoe zij eerder in staat zijn zoude om een hekeldicht op mij, dan een boek met mij te maaken: ik begreep dat dit meisjen meer geest dan oordeel bezat, meer in staat om de dingen belagchelijk voortestellen dan om doortedenken: dit is het niet al: ik heb ook opgemerkt dat de meeste meisjens, hoe los, hoe vrolijk, hoe geestig, hoe verstandig ook, doorgaands een weinig devoot zijn: de Godsdienst blijft bij haar altoos in eerbied: zij maaken zig een slecht denkbeeld van mannen die nooit ter kerk gaan; zij houden ook staande dat een eerlijk man niets tegen het Christen geloof hebben kan; het Euangelie stemt zo volkomen in met haare zachte zielen, met haare minzaame geestneigingen, het ondersteunt haare natuurlijke bloôheid zo zeer, dat zij nog onder de waare blijdschap moeten geteld worden; ik stel vast, dat, als bij ons, mannen! ook reeds het geheugen verwoest ligt, dat er ooit een boek in de wereld was 't welk men godlijke schriften noemde, en waaruit nu, helaas! nog bezoldigde lieden op gezette dagen het volk onderwijzen, onze vrouwen als dan nog even zeer met dat boek zullen bekend blijven, het bewaaren en in het verborgen tot haarer vertroosting
| |
| |
en aanspooring ter deugd zullen leezen, zo als nu bij voorbeeld de kinderen der kerksche lieden de werken van voornaame hedendaagsche Wijsgeeren leezen: het is niet te ontkennen dat men voor één' Christen man tien Christen vrouwen vindt: dit alles is zeer goed, en zo de mannen mij gelooven wilden, zij zouden hunne beminden altoos in die gedachten laaten: zij verlochenen doorgaands met harren Godsdienst ook de deugden en hoedanigheden haarer Sexe, en om zijnent wil getroosten zij zig ook de moejelijke pligten, ja doen die met vermaak: die des een vrouw bemint en uit gevoelens van zijn hart trouwt, kan nooit op haare deugd gerust zijn, indien zij geen' Godsdienst heeft: maar als men even als ik eene vrouw zoekt om geld, en om eene huishoudster te hebben, en gezelschap in een verlegen uur, dan is eene godsdienstige vrouw al vrij lastig: zo zij uit onze reden of geschriften bemerkt dat de man een vrijgeest is; sta vast! nu zal zij hem door den hekel slaan, en dan weder traanen storten: nooit iet tegen haaren Godsdienst te kunnen uitslaan zonder op de vingers te krijgen; nooit eens een stoute zet te kunnen doen zonder door haar vernuft achterhaald te worden; al haare achting, al haar vertrouwen te verliezen, en meermaals het voorwerp eens vernederend medelijden te worden, of met haar om vredens wil te moeten medepraaten, dit is ijsselijk! te moeten zien dat Dominés en Catechizeermeesters haar te hulp komen om het verstand der gaauwste kinderen te bederven - dat weegt nog wat zwaar- | |
| |
der; te moeten hooren dat de moeder haare kinderen waarschuwt voor allen die in geen God geloven, neen daar tegen ben ik niet opgewassen.
Zo ik derhalven mijn geluk wil vaststellen, moet ik zo eene vrouw niet zoeken: geen Juffrouw hofman, nu ik weet dat zij waarlijk Godsdienst heeft: even weinig wil ik eene ongodsdienstige uit beredeneerde beginzels hebben: ik moet een vrouw hebben, en zo zijn de meesten, die ter goeder trouw gelooft dat zij eene Christinne zij, om dat zij gedoopt is, belijdenis deed en nu en dan naar de kerk slentert; een vrouw die gelooft dat haar man verstand genoeg heeft om te weeten wat hij al en niet geloven moest, nooit met hem een woord spreekt over Godsdienst, hem verdedigt als hij in verdenking komt, door te zeggen mijn man is een Christen zo goed als een ander; hij doet den armen wel, hij leeft geschikt, speelt nooit, leest altijd: een vrouw die onze kinderen de kleine vraagjens en de kleine knibbe leert, en als de jongens twaalf jaar zijn, ze geheel aan onze bestuuring overlaat: een vrouw die door haare menigvuldige wisjewasjens, uitgaan, en bezoeken geeven, al haar leven door bewaart werd voor dat lastig nadenken; die als zij krank wordt in de kerk laat bidden, een' Leeraar ontbiedt, en in vrede sterft: zo eene vrouw geloof ik in Juffrouw wildschut te zullen vinden: zij is schat rijk; dit dient mij wonderlijk wel; als zij mij maar bezorgt van boeken, pennen, papier, en een dagelijkschen rok, kan zij met haar geld alles doen wat zij wil: één ding vrees ik maar:
| |
| |
haare vriendschap met Juffrouw hofman kan niet voordeelig voor mij zijn: deeze mogt eens in 't hoofd krijgen om haar te willen verbeteren en een degelijke Christinne van haar te maken; maar eene jonge ongevormde vrouw die een verstroojend leven verkiest en haar' man bemint, om dat die goed en geleidelijk is, zal zeker haar man meer gehoor geeven, dan haare vrienden.
Zie daar, fransje! dit alles vertrouw ik u uit erkentenis voor den dienst mij bewezen: kunt gij mij niet eens laaten weeten wanneer de jonge Juffrouw alleen t'huis is? dan zou ik haar een bezoek geeven en de gelegenheid waarneemen om haar alleen te spreeken, waartoe men zo zelden aan dat huis geraken kan - Ik blijf
Uw Vriend,
cornelis de groot.
|
|