Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde vriendin!Dewijl gij of niet goedvindt of geene gelegenheid hebt om mij te bezoeken, kan ik niet langer uitstellen u te schrijven dat ik mijn oogmerk om kennis met saartje sadelaar te maaken, volvoerd heb: ik liet des op maandag door onzen jan belet vraagen, en het antwoord was: dat ik de jonge Juffrouw zeer aangenaam zijn zoude: zodra ik des van tafel kwam, ging ik daar heen; uitgelokt door het mooje weêr, verkoos ik te voet te gaan; dit beleefd antwoord gaf mij eenen vrolijken voordenmiddag, en dus ook een meer dan gewoon goed humeur. Vermids het schrijven mij sedert onze kleine kibbelerij meer dan ooit bevalt, en ik niets te doen heb, | |
[pagina 348]
| |
zal ik u zeer omstandig alles mededeelen en u ook tevens de gelegenheid geeven om mij nader te leeren kennen; ik gevoelde dan iet dat mij zo weinig overkomt, wenschen, begeerten, verlangen; want ik had uitzicht op iet nieuws: om nu levendig te bevatten wat daar voor zaligheden in gelegen zijn, moet men den last der walging beproefd hebben! des namiddags om vijf uuren ging ik daar heen: ik had het wonder naar mijn' zin, maar was evenwel een weinig onthust; waarom weet ik niet wel, doch dit was echter zo: ik dacht, ik overleide, ik had nieuwe gewaarwordingen, de weg viel mij zeer kort, dewijl ik wat te doen had: eindelijk schelde ik aan, en eene netjes gekleede dienstmaagd leidde mij den gang door, die uitliep op een fraaje tuin: aan het eind over het woonhuis zag ik een ruim aangenaam zomervertrek, beschaduwd door drie groote zwaare boomen: dit was de oorzaak dat ik niet gezien werd: mijn gehoor werd verrascht, door eene zachte lieflijke stem; maar ik onderscheidde niet wat zij zong, of dit mijn schuld ware, dan of de zangster niet luid genoeg doorsloeg, dit weet ik niet; maar wel dat ik de dienstmaagd een wenk gaf van mij nog niet aantedienen; zij zweeg en ik trad voorwaards; saartje zag op, en scheen mij dáár niet gewacht te hebben, ik was mijn compliment geheel vergeten, en zeide niet veel, maar zij ontving mij op de beleefdste wijs, en gaf mij van ter zijde te kennen dat mijn bezoek haar zeer aangenaam was: zij zag dat ik een weinig onthutst was, doch wist door verschei- | |
[pagina 349]
| |
de kleine gesprekjens, en aanmerkingen over onverschillige zaaken mij weldra mij zelven gelijk te maaken; zij vroeg naar mijne ouders: sprak over u; over de kinderlijke genoegens die wij op het school gehad hadden; binnen weinige menuten waren wij bekend en vrij: toen verzocht zij mij in de kamer te gaan die geschikt was om mij te ontvangen; maar ik gaf te kennen dat ik liefst hier bleef en met haar thee dronk; mij dacht dat ik in huis niet zo met haar geheel alleen was: dit scheen haar voldoende om dat ik het verkoos: nu zag ik eens rond - wat zal ik zeggen! alles was eenvoudig wèl geschikt, en in de keurelijkste netheid, naderhand zag ik een fraaje boekenkas in een' hoek staan, waarvoor een groene zijden gordijn hing; en aan saartje alleen toebehoorde; zij had zitten naajen, maar om zig met mij des te meerder te kunnen bezighouden, lag zij dat werk ter zijde: zij schelde, en men bragt ons daarop alles wat men nodig heeft om thee te drinken; vervolgends raakten wij in gesprek over den ouden tijd, mijne lossigheden en grillen, en uwe stoutigheden, geduurende ons verblijf op het school; vroegen elkander naar verscheide andere jonge Juffrouwen; kort gezegd, wij hadden een gesprek van jonge lieden die in veele dingen meer belang stellen dan onverschilligen of bejaarder menschen begrijpen kunnen: en ik verzeker u dat saartje u hartlijk lief heeft; zij moet u des beter kennen dan veelen met wie gij dagelijks verkeert; ik merkte dit in duizend kleinigheden die ik niet kan naschrijven. Na dat wij thee gedronken hadden, vroeg zij mij | |
[pagina 350]
| |
of ik geliefde te speelen? en lag de kaarten op de tafel: dit verwonderde mij, en ik wist niet of dit alleen uit beleefdheid was dan of zij vreesde dat zij het niet praatend zoude kunnen houden; evenwel ik zeide dat ik nooit uit verkiezing speelde; dit was des afgedaan: wij traden in den tuin, die ik des te schooner vond, om dat alles Natuur en alles in de volmaakste orde was; zij zeide mij dat haar Vader niets gespaard had om haar dit genoegen te geeven, en dat de grond hem veel kostte; doch zeide zij, mijne Ouders zijn niet rijk genoeg om een Buiten te hebben, en ook mijn Vader kan nooit uit de stad dan om zijne zaaken; maar wij hebben zo veel doenlijk zij, hier het Buiten gebragt, en dit is de reden dat gij alles hier zo goed en wèl onderhouden vindt als mogelijk is; zij sprak over het geluk en de gerustheid van het buitenleven, op eene wijs die mij deed geloven dat zij waarlijk meende dat ik met haar denzelfden smaak had; in huis keerende, haalde ik een lub uit mijn' zak, (die ik misschien in een geheel jaar niet gezien had,) saartje vatte haar werk ook weêr aan, dewijl ik, zeide zij, dit zo verkoos. Zo al spreekend zeide ik eindelijk, mag ik u wel vraagen, hoe komt het dat gij, Juffrouw sadelaar, mij, of ik u in al dien tijd dat wij van het school zijn, niet eens elkander bezocht hebben? dit kan ik zeide zij, glimplagchend, u wel beantwoorden van mijnen kant; ik ga zelden dan bij mijn famille uit; ik vind in huis zo veel aangenaamheden en zo veele bezigheid, dat ik zelden aan uitgaan denk, als om niet mijn' Vader, indien het goed weêr is, buiten te | |
[pagina 351]
| |
wandelen; iet dat mij ten hoogsten vergenoegt, en goed is voor de gezondheid van meisjens die veel in huis blijven; des zondags rijden wij veel uit vooral als mijne Moeder ons wil vergezellen; meermaals zijn wij te Seist, of op andere aangename plaatzen; en ook mijne liefde en dankbaarheid voor mijne Ouders, die mij alleen hebben, verpligt mij om zo veel bij hen te blijven als mogelijk is, dewijl zij dan ook best te vreden zijn: mijn Vader heeft groote en veel noodige bezigheden, mijne Moeder is wat zwaklijk, en hier komen veele lieden die ik dan zelf moet ontvangen; dit neemt ook tijd weg; in de comedie ga ik zeer zelden, en nog minder op andere plaatsen: ik heb u, geloof ik, daarom nooit ontmoet, maar heb dikwijls aan u gedacht: om u een bezoek te geeven, dat dacht mij zou wat vreemd geweest zijn; uwe levenswijs verschilt zo zeer van de mijne, ik had alle reden om te vermoeden dat gij u nooit meer saartje sadelaar zoud herinnerd hebben, zo als dat gaat wanneer men zo jong elkander niet meer ziet; ik hoorde haar zo gaarne spreeken dat ik haar niet eenmaal inviel: mag ik u wel eens vraagen lieve saartje, of gij veel leest? veel, zeide zij, is betrekkelijk, maar ik geloof dat ik voor een meisjen veel lees; vooral des winters avonds voor mijne Moeder, die ik geen grooter vermaak kan aandoen dan dit: ‘Dan leest gij zeker altoos predicatiën of stichtelijke boeken,’ antwoordde ik - ‘Dat is zo, maar misschien geheel andere dan gij gelooft; daar zijn predicatiën en stichtelijke boeken die ons noch leeren noch stichten zouden, om dat onze smaak een weinig anders en | |
[pagina 352]
| |
onze stemming nog meer met die van sommige lieden verschilt; zie Mejuffrouw, mijne Ouders zijn nog het geen men ouderwetsche burgers noemt: wij leezen zelfs nu en dan een uur in den bijbel:’ ik werd rood, maar zij deed of zij zulks niet bemerkte; en ik wilde niets voor haar verbergen: ‘Wel mijn Hemel!’ zeide ik, ‘Ik leef in een geheel andere wereld; bij ons leest men noch heilig noch onheilig; daar is altoos zo veel drukte, zo veel geloop, zo veel beschiks, wij staan zo laat op, wij zitten zo lang voor het toilet of aan tafel, met één woord, er is geen oogenblik toe te vinden!’ dat ontschiet mij niet veel, gaf zij ten antwoord; evenwel, (maar dit is misschien uw smaak niet, en dan is het wat anders,) mij dunkt dat een jonge Juffrouw in uwe omstandigheden voor haar zelve tijd overig moet hebben. Ik wist hier op niets te antwoorden; en ook ik geloof dat saartje mijn antwoord niet behoefde, toen zij bemerkte dat ik zelfs geen zweem van eenige oppervlakkige kundigheden had: ik heb, hervattede zij, voor mijne jaaren en omstandigheden nog al veel te doen, maar dat zijn evenwel zo veel verlooren uuren, zo veele ledige vakken in onze dagen, dat men waarlijk wel een goed geschreven boek nodig heeft om de zelfverveeling te ontvlieden; zij brengt de eene tot het spel, de andere tot een uithuizig leven, en nog anderen tot het leezen; en mij dunkt dat de laatsten maar in 't geheel de kwaadste keuze niet doen: evenwel ieder zijn' zin, ik spreek maar voor mij, en bevind mij wonder wèl bij deeze keuze. En daar zat ik toen als een nietsbeduidende mode- | |
[pagina 353]
| |
pop, naauwlijks in staat om mij zelve te verdragen, en zo geheel vernederd in mijne eigene oogen; ik gevoelde alles, ik stemde alles toe, maar schaamde het te belijden; het zwijgen viel mij lastig, en hoewel saartje heel veel van een engel in haar uitzicht heeft, zo durfde ik evenwel niets zeggen; ik kon haar, hoe gaarne ik wilde, niet verzoeken dat zij mijne vriendin wierde; dat zij mij op den weg dien zij betrad wilde medenemen: en waarom? uit mistrouwen op haar? niets minder! ik mistrouwde mijn eigen los, ongestadig, ongelijk charakter: ik zei in mij zelve: zo ik wist dat deeze indrukken blijven, dat deeze smaak, deeze verkiezing zig vestigen zoude! maar hoe rasch kan dit alles verdwijnen, ik wil mij in het oog van zo een meisjen niet bespottelijk maaken, haare achting schat ik nu reeds te hoog, maar ik ben zulk een droevig schepzel, ik heb mij nu reeds min of meer met de groot ingelaten, en nu ik Juffrouw sadelaar hoor, dunkt mij, dat zij mij veel meer smaakt dan hij mij bevalt, hoewel ik niet onverschillig voor zijn persoon ben, want zijne brieven versta ik niet te bestig: ik besloot des den vriend aftewachten, en te zien welke indrukken hij bij mij hebben zoude, bevalt hij mij niet langer, de zwarigheid is klein; ik kan hem zijn afscheid geeven zodra ik wil, en 't is alles afgedaan. Vóór wijscheidden, verzocht ik haar dat zij mij de eer wilde aandoen van mij insgelijks te bezoeken; zij antwoordde mij met de grootste minzaamheid dat zij mijne beleefdheid niet onbeantwoord zoude laaten; maar dat zij nogmaals herhaalen moest hoe weinig | |
[pagina 354]
| |
tijds zij voor zig zelve had en hoe zelden zij uitging; dat indien ik haar de eere wilde aandoen, om nu en dan een ledigen namiddag bij haar te komen doorbrengen, zij mij ten hoogste verpligt zijn zoude, en zij hoopte dat dit ons beiden nuttig en aangenaam zou weezen: het was half agt, de koest stond voor de deur, en ik, na haar allerhartlijkst omhelsd te hebben, vertrok. Mijn voorneemen is om, zo dit lieve saartje zo beminnelijk in mijne oogen blijft als zij nu is, haar dikwijls te gaan bezoeken; en blijft dit zo, dan ben ik in haare handen even als een stuk ongevormd wasch; ik kan als dan nog iet meerder worden dan ik nu ben; wie weet of ik nog niet eens smaak krijg in zulke bezigheden en oefeningen die mij nu onbekend zijn, of tegenstaan. En nu ben ik geheel met u bevredigd, om dat gij mij de kennis van Juffrouw sadelaar bezorgd hebt; gij kondet mij nooit onder grooter verpligting brengen dan gij nu deed: ik bemin u te zeer om eenige vergelijkingen tusschen naatje en saartje te maaken; en ik denk zelve dat dit niemand op de heele wereld minder zoude voegen dan mij; evenwel moet ik u tusschen ons eens zeggen, dat indien gij uwe meerderheid over mij ten beste gebruikt haddet, zo gij mijne gekheden en gebreken niet onaangeroerd haddet gelaten, ik nu misschien een beter mensch zijn zoude; gij zocht altoos u zelve, en nooit dacht gij aan mij; achttet gij mij dan zo verre beneden uwe aandacht, en geloofdet gij dat ik niet wijzer te maaken ware? maar dan waart gij ook nooit mijne vriendin; of ligt al de | |
[pagina 355]
| |
schuld aan mijnen kant? maar hoe komt het dan evenwel dat ik, nu ik kennis met Juffrouw sadelaar gemaakt en met haar gesproken heb, ik mij in een licht beschouw, waarin ik mij nog nooit zag? Wat nu van arkel betreft, ik verzeker u dat hij mij weinig meer dan onverschillig is, en ik zou misschien sedert hij uit de stad gingt, niet eens meer aan hem denken, doch mijn Vader heeft op het aanstaan van mijn Oom en Tante mij eens, (en dat voor 't eerst van zijn leven,) over het een en ander, mij betreffende, gesproken, en mij zo veel over van arkel gezegd, dat ik of ik wil of niet aan hem denk; ik geloof dat men hem bij mijn' Vader al heel slecht heeft afgeschilderd, en dewijl ik van mijn' vijand zelfs geen kwaad wil hooren, zo is het zeer natuurlijk dat ik ook van iemand die zo wèl aan mij als aan alle meisjens behaagt, en van wien ik nooit dan met achting en beleefdheid onderscheiden werd, ook geen kwaad wil hooren; ik denk dat mijn Vader hier over te breedvoeriger uitvoer, om dat hij mij gaarne met van veen getrouwd zag; doch men kan van veen immers recht doen zonder van arkel te verongelijken? zoudt gij niet door uwen vriend walter hem eens wat kunnen doen observeeren? indien hij zo een slechte knaap is als men vertelt, dan moet dit niet zeer moejelijk vallen voor een jong Heer die ook in de wereld leeft: sedert van arkel en de groot uit de stad zijn, is het hier niet half zo vrolijk; Mama zegt het zelve; gij weet hoe van veen is, en de andere jongens zijn meer windbuilen en schreeuwers dan wel plaisierig: Mama zegt altijd: daar is maar één van | |
[pagina 356]
| |
arkel, en zijne grappen met kees de groot doen ons menigmaal een heelen namiddag lagchen. Hij zal geloof ik juist geen heilig van de hoogste vlugt zijn; doch dat is zijn zaak, en ik weet nog niet eens recht of hij wel eenige gedachte op mij heeft, hij is ten minste al zo oplettend omtrent Mama als omtrent mij; maar de jonge Heeren die zo in de wereld zijn opgevoed, en veel menschen zagen, zijn zo los, zo aangenaam, zo beleefd, dat men het wel zien moet hoe groot het onderscheid is tusschen onze Amsteldamsche jonge lieden, die tot niets dan tot koopen en verkoopen worden opgeleid; gij kunt niet gelooven naatje hoe van arkel u onderscheidt: engel van een meisjen! dit is zijn gemeenste uitdrukking; en hij zegt dat hij, zo alle verstandige meisjens die leezen u gelijk waren, gij de eerste zoudt zijn om die boven alle anderen te kiezen; hij heeft mij ook gevraagd waar gij woont, en misschien heeft hij u al eens bezocht: of u dit wel zeer aangenaam zijn zal kan ik niet denken; gij hebt veel te veel met hem op, en ik geloof zelve dat gij hem verre boven alle uwe goede bekenden plaatst, maar zo hij evenwel eens een lichtmis en speeler ware! het zou mij spijten, want hij is goed van humeur; of hij nog al iet heeft om van te leeven, hij schijnt geen affaire te hebben; maar wat kan mij dat scheelen! ik heb er nog nooit aan gedacht, voor dat men zo veele woorden over hem gemaakt heeft - Ik wacht u met den eersten, en blijve
Uwe Vriendin,
keetje wildschut. |
|