Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijgeëerde vriendin!Ik zeg altijd oude liefde of vriendschap, nu dat komt zo al op het zelfde uit - zo dat ik altijd zeg, oude liefde roest niet: ik heb u wel nooit een' brief geschreven, maar ik praat dikwijls met mijn' man van u, en dat komt om dat ik geen liefhebberij in 't schrijven, of ook de tijd daartoe niet heb; want al heb ik zo eene drukke, woelige huishouding niet als gij, mijne vriendin, ik kom altoos tijd te kort, en het gebeurt mij dikwijls dat ik tot 's avonds toe geen been buig, en evenwel niet weet wat ik heb uitgevoerd: mijn man wint zo veel geld niet als uw | |
[pagina 308]
| |
man, en alles is peper duur, en in een huishouden is zuinigheid de boodschap; en de boojen zijn boojen, en een vrouw moet overal het oog over houden, en dat neemt een danigen tijd weg, zo als gij zelf weet: als ik nu maar hoor dat er ergens eene verkooping is zo ben ik daar voord bij, want ieder is op zijn profijt, en een koopjen is zo goed voor mij als voor een ander; en ik zeg altijd het kan te pas komen en het eet geen brood: nu zegt mijn man, (je weet hoe of de mannen over onze zaken redeneeren Tante!) ‘Kind je doet geen voordeel met al die oude lorren te koopen, zij neemen een hoope plaats weg, en zijn immers van geen gebruik? als gij iet noodig hebt koop het nieuw, dan weet gij wat gij voor uw geld hebt;’ doch ik ben er beter achter; mij ontsnapt niets: weêr of geen weêr, ik ga daar zelve heen, en ontzie geen moeite noch tijd; ieder moet weeten hoe het met zijne zaaken gesteld is, en ik kan dat commissiegeld aan de Uitdraagers wel uitwinnen; ik doe ook te hooi en te gras nog wel eens wat aan goede vrienden over: zo dat, Mevrouw, ik heb zelden tijd en ben veel uithuizig om ons voordeel te behartigen: andere vrouwen vinden nu weêr smaak in visites te doen, of te speelen, of na de comedie te gaan, en dit is in 't geheel niet van mijne studie, al ware de comedie nog in stand; niet om dat ik daar kwaad in zie, maar zo als ik zeg, ik ga liever op verkoopingen, dat is mij comedie genoeg: maar elk zijn' zin: wij zijn zulke rijke luî niet, en veel kleine winstjes maaken een groot; ik zeg altijd, een kas vol | |
[pagina 309]
| |
linnen is een onbekenden schat, en men heeft altoos linnen noodig: 't is waar, ik ben eene groote liefhebster van oude porceleinen; doch porcelein is altoos zijn geld waardig; en hoe vreemder het is, hoe meer het moet kosten; dat is wel te begrijpen, maar nu zal ik evenwel eens een amerij neemen, en zien of ik al mijn schrijven verleerd heb: onder oude vrienden komt dat zo na niet, al is alles zo niet op zijn elf en dertigste; ik laat altoos mijn' man schrijven, die niet veel anders te doen heeft, dan zo wat rencenseren, maar ik dacht dat ik uit oude vriendschap beter zou doen zo ik hem daar buiten liet; hij is schrikkelijk bemoeiachtig, en daar kan ik mij wel eens wat haastig over maaken; want dat staat zo lelijk in een' man, Tante. Ja wel, syntje, was dat een kostelijk huwelijk voor u, en uw man moet wel heel veel van eene mooje vrouw gehouden hebben om zo beneden zijn staat te trouwen; zie dat steek ik onder geen stoelen of banken, en ik noem er mij altoos bij: nu, gij hebt u wel naar uw staat leeren voegen, want ik hoor dat gij leeft als of gij begomen een Burgemeesters vrouw zijt, en dat gij gekleed gaat als een Prinses; ik gun u die vreugd van ganscher harten; en ben vergenoegd met mijn' staat: ja ik zou niet willen ruilen; want ik zou mij zo op zijn Mevrouws niet kunnen schikken; of zo veel vreemde menschen aan mijn tafel hebben willen: wel mensch! het is bijna den eenigen tijd die men overheeft om eens met zijn' man een woord te spreeken, en ook ik hou niet van | |
[pagina 310]
| |
dat vreemde gestoet: ik ben er ook niet naar behuisd; want wij hebben wel een groote wooning, maar dewijl ik altoos in voorraad koop, zo zijn al mijn kamers vol; en de mijne heeft zo veel plaats noodig voor zijne boeken en de dingen daar hij proeven meê neemt, zo als hij dat, noemt, dat somwijlen er geen plaats is om eens een onnozele japon optehangen; en ook wij hebben maar twee meiden, en onze marry kan wel een burger pot klaar maaken, maar dat is het ook al; zo dat, ik ben wel te vreden in mijn doen; en vrede is best: wat nu betreft dat ik u wel eens heb uitgelagchen over uwe manier van leeven, met uw' man, met Mijnheer wildschut, dat kwam niet uit een boos hart, maar veel meer om dat ik er niets van begrijp; en dat mijn man en ik nog zo op zijn oud burgers leeven, al maaken wij juist ook zulk een aapengelaat niet; maar zo als gij zegt, men kan elkander wel liefhebben buiten dat: en hij zou mij ook nooit eens dwars aanzien, als ik zo niet voor mijn huishouden zorgde, en alle verkopingen bijwoonde, om een winstjen te doen; doch daar is hij als vuur tegen, en als ik eens verkouden ben of eens wat kiespijn heb, dan is zijn eerste woord; ‘Dat komt moeder om dat gij zo in alle weêr uitloopt, en op de verkoopingen tusschen alle open deuren blijft staan;’ en ik zwijg dan meestal; maar als hij mij bestraft over mijn aankoopingen, en zegt! ‘Wat zul je tog met al die nesten doen? het is immers rommeling! hoe grooter hoop hoe kwaader koop! hadden wij nog kinderen uittetrouwen, ik zou zeggen,’ (zegt hij | |
[pagina 311]
| |
dan,) ‘Het kan te pas komen;’ maar dan zeg ik ook wel eens: ‘Nu man! jij mag nog wel spreeken! komt er wel ooit een nieuw snufjen van een boekjen uit, of jij moet het hebben? heb je niet even zo veel zin om op eene verkooping van printen en tekeningen te gaan, als ik om bij het verkoopen van meubelen te zijn? en zeg ik er ooit iet van? is 't niet altoos wèl wat je doet?’ en dan gaat hij zo wat pruttelend weg, en wij zien elkander niet dan, zo als ik zeg, aan tafel, en dat is ook de tijd dat men wat aan elkander heeft, en daarom zou mij open tafel houden, danig tegen de borst zijn. Dat keetje veel vrijers krijgt is wel te denken, en men maakt zijne kinders niet groot voor zig zelven, en een goed huwelijk is een goede zaak; en een mensch is niet volmaakt; onze lieve Heer zal om keetje's wil geen mirakel doen, zij zal ook al te vreden moeten zijn als het tamelijk wèl is: ik hou het met u, syntje; een moeder is best in staat om haar kind optevoeden, en een moeders hand dekt warm; en vreemd is tog altoos maar vreemd; en zo als gij zegt, Mevrouw stamhorst gaf u daar van zelf het voorbeeld, zo dat, gij had gelijk dat gij dit zei, als ook van den smaak: ja die smaak! de mijne praat ook altoos van smaak, en goede smaak, als hij een print of een ding bekijkt; en dat de luî geen smaak hebben; was dat waar, dan zouden er zo veele lekkerbekken niet zijn! wat zegt gij Mevrouw? Maar die twee jonge Heeren, waar van gij spreekt, | |
[pagina 312]
| |
ken ik zelve bij naam niet; doch ik denk, het zal zo al oud ijzer om oud loot zijn, zo is het ten minsten hier in Rotterdam, en de ouwers mogen God den Heer wel danken als zij een jong meisjen in een goed huwelijk zien: gij hebt ook gelijk, dat gij niet op geld ziet; als men daar op ziet en op niets anders, is het onmogelijk dat men wèl getrouwd zijn kan; en daarom nam ik den mijnen die niets had, en dat was zijn schande niet, hij was met zijn tienen grootgebragt, en ik zei: ‘Hoor man! nu ben je mijn man, en nu moet je ook je geld gebruiken, zo als je wilt; maar je moet geen koopman blijven; dan is men te dikwijls in gevaar van bedrogen te worden;’ en toen werd hij rentenier, en had tijd om te leezen en te studeeren, want dit was toch zijn grootste dingstigheid; en dat is wel goed, zo doende houdt men de mans uit kroegen, koffijhuizen, en uit die zuipcolleges die niet voor twaalf uuren in den nacht scheiden, en een braave vrouw veel verdriets veroorzaaken, en een heele huishouding in de war brengen, want dan moet er nog gegeten worden, en het is twee uuren eer de meiden naar bed kunnen, en zij moeten ook haar nachtrust hebben, zo wel als wij; en dan staat de melkboer te schellen, te schellen dat het huis davert; maar ieder slaapt nog, en het is tien uuren aleer het ontbijt gedaan is: er komt niets uit de handen, en ik zou in zo een leven ook te veel verzuimen voor mijn huishouden, want de Makelaar wacht niet als het uur geslagen is, en mij zou dus menig koopjen ontglippen: zo dat ik zeg altoos, | |
[pagina 313]
| |
die zijn' man in huis kan houden met boeken en printen, en kopere pompen, en cirkels, is eene gelukkige vrouw: zo een man is ook niet slijtachtig; als ik den mijnen een paar pantoffels laat maaken, en een mooje zomer en winter japon, is hij voor 't geheele jaar gekleed; want om in zijn tuin te wandelen en te zitten studeeren is dat genoeg: nu zijn er menschen die zeggen: ‘'T is goed dat Juffrouw richters rijk is, anders kon haar man zo een Heer niet zijn:’ maar wat is hij dan toch voor een Heer? hij is een deftig burger kind, en nu een braaf stil burger man, die geen andere hovaardij heeft dan op zijn hair, en dat mag ik heel wel zien; en wat zijn verteering aangaat, ik zeg altijd, een man die niet zwiert of speelt, kan nog al wat boeken en printen op een jaar koopen; en ook, het raakt niemand dan mij; ik heb kind nog kraai, want het is nu agttien jaar dat wij trouwden, en ik heb nog maar ééns getwijfeld; en waarom zou ik mijn geld aan Neefjens en Nichtjens maaken? zij zouden dan nog meêr verlangen dat Tante mede den hoek omging; en daar zijn zij nu voor bewaard: zie, een mensch is zwak, en de begeerelijkheid baart de zonde; en ik doe hen liever nu en dan eens een geschenk; zo als ik gaf mijn Nicht ryers van de week nog een kostelijke bruine kast, daar wel hier en daar een wormgaatjen in is, doch als zij hem met dat Haarlemmer potjensgoed wat opwrijft, en er andere pooten onder laat maaken, kan die kas nog wel honderd jaar en langer duuren; men maakt nu het goed | |
[pagina 314]
| |
zo hecht en sterk niet meer: ik gaf aan haar zuster (om geen scheel oog te geven,) een heele stapel porcelein, daar wel hier een hoekjen uit, en daar een kopjen van gelijmd is, doch alles komt te pas, en het is beter dat ik in mijn leven geef dan dat zij altoos staan hunkeren als zij in mijn huis komen; maar mijn man is mij de naaste; en ook wij leeven er oud burgers en wèl van. Ja, ja, ik ken Mevrouw stamhorst wel, 't is eene heele verstandige vrouw, hoor ik; nu de uwe is ook niet misgedeeld: maar wij, syntje, waren zo niet in de gelegenheid om wat te weeten: ik zeg dat niet om mijn braave ouders te berispen; zij hadden het verre gebragt, en stonden van den ochtend tot den avond achter den toonbank, en dat is maar het waare, zo doende komt men voord; zo dat, ik zou, dunkt mij, Mijnheer wildschut en zijne famille maar met keetje's huwelijk laaten begaan, valt het niet wèl uit, dan zal men niet kunnen zeggen dat het uw schuld is, en dit zou, dunkt mij, voor een moeder die zo veel van haar kind houdt, een bitter verwijt zijn; en het zou ook een droevige belooning weezen voor een moeder die geen kosten gespaard heeft om haar kind gelukkig te maaken: hun is dat werkjen wel toebetrouwd. Ik doe u de groetenis niet van den mijnen, om dat hij niet weet van uw' brief: ik blijve
Uwe Vriendin en Dienaares
margareta petersen,
nu richters. | |
[pagina 315]
| |
PS. Ei lieve zend mij eens een stapel catalogussen van inboêlen! ik lees die zo gaarne; maar zie zulke te krijgen daar de Makelaars de prijzen bij gezet hebben, dan zijn zij nog veel moojer. |
|