Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
waarde vriendin!Gij had zeker veel eer honderd duizend guldens dan een' brief van mij verwacht, en gij hebt gelijk ook; maar ik heb mijne reden om de pen opteneemen en aan u te schrijven; en gij hebt zeker de tijd wel en zijt nieuwsgierig genoeg om deezen brief die wat lang en langwerpig zijn zal te leezen: ik geloof niet dat ik sedert mijn trouwen, en dat is nu reeds twintig jaar, een pen op het papier gezet heb, om een' brief te schrijven meen ik; ja 't is wel agttien jaar geleden, want keetje is nu haast negentien, en ik rekende van de bedplank af: ik ben het schrijven bijna vergeten, nu, dat is schande genoeg: doch als men getrouwd is komt het schrijven zelden of nooit te pas; en ik zou ook dit lastig werkjen niet begonnen hebben, zo ik een ander middel gezien hadde, om u, mijne oude vriendin, mijne gedachten medetedeelen: gij weet hoe ik altoos in de beslommering zit, en overhoop leg met de boojen; inzonderheid met onzen kok, dat een rechte smeerpoes en likkebroêr is, maar anders wèl genoeg voor zijn post; ik moet | |
[pagina 285]
| |
zeeggen zo als het is: mijn man heeft alle dag vreemdelingen te eeten, en men moet veel doen om de eer van het huis optehouden; en wij zijn alle dag met Engelschen, Franschen, Duitschers of Italiaanen aan tafel, en driemaal 's weeks is het hier open hof; mu dat mag geen kwaad, hoe meer zielen, hoe meer vreugd; en mijn man wint geld als water; en hoewel ik nergens hand of vinger behoef aanteslaan, moet mijn hoofd tog alles bestuuren: ik kon wel een Juffrouw krijgen die het huishouden waarnam, doch dan had ik weêr een bediende te meer om te hassebassen; en ook wat zou ik dan met mijn' tijd doen? leezen? ik lees nooit: breiën? dat is mij te droomig; borduuren? dat is goed voor jonge luî: mijn keetje leest ook niet gaarne; nu, het meisjen heeft meer verstand (tusschen ons,) dan ik, en weet ook veel meer; ik heb geen kosten gespaard, ik heb haar allerlei meesters gegeven, zo als zing- dans- leesschrijf- teken- en catechiseermeester; kind! zij heeft zelfs leeren speldewerken, en ik heb haar vroeg haar belijdenis laaten doen, zo dat, ik reken dat haare opvoeding voltooid is, en dat wij geen andere Gouvernante meer noodig hadden; hoe wel mijn mans broêr en zuster daar anders over dachten: nu, 't was wèl gemeend: maar een meisjen wordt nooit beter opgevoed dan door haar Moeder; en Zuster gaf mij daar van immers zelve het voorbeeld? niemand heeft een hand of vinger aan haare dochter gehad, en betje is het liefste meisjen dat men zig verbeelden kan: gij weet dat ik zelden te kerk ga; het is mij | |
[pagina 286]
| |
daar te vol, en men is half dood gedrongen voor men bij zijne koets is: ik berisp niemand, maar ik zie niet dat die stipte kerkgangsters zo veel beter zijn dan anderen die wel eens een slippert maaken: ik denk ook niet dat de meesten er veel van roojen: ik kan 't niet helpen, maar ik ben zo aan de drukte gewoon, en heb zo veel te bestellen en te bestuuren, dat, wanneer ik tot stilte kom, mij de slaap overvalt, 't geen anderen maar ontsticht: ik ga tweemaal 's jaars aan 's Heeren Tafel, maar dan kom ik altijd ziek t'huis, en ben dien geheelen dag kwijt: de kerken zijn goed voor de gemeene luidjens, die zijn aan al die vreemde luchten en uitwaasemingen gewoon; zij zouden ook des zondaags met hun leêge handen geen weg weeten, en zij hooren ook gaarne eens wat anders: ik zeg altijd, ieder moet weeten wat zijn pligt is: God de Heer die mij schatten gaf, stelde mij ook in de beslommering: ik moet mijns mans vrienden ontvangen, daar ben ik voor; de wereld is nu zo en niet anders; en de kaarten zijn een goede uitvinding, zij onderhouden de vriendschap; wij speelen ook (voor rijke luî,) niet hoog; en zo doende hebben wij altijd gezelschap, en allemaal deftige luî kinderen; en ik heb nog nooit een onvertoogen woord met mijn' man gehad, en 't is alles wèl wat ik doe; nu, al zeg ik het zelve, ik doe ook al wat ik maar kan ten besten van het huishouden, en bedoel niets zo zeer dan het geluk van mijn' man en onze dochter; doch om ter zaake te komen: gij Mevrouw-lief! hebt mij dikwijls uitgelagchen en | |
[pagina 287]
| |
gekweld over de dorre, drooge, houtige wijs waarop wildschut en ik omgaan, zo dat het lijkt als of wij ons met elkander in 't geheel niet bemoejen, en die het niet wist en hier verkeert, zou nooit in de gedachten komen dat wij iet met elkander uitstaan hadden: ja! wat zal ik daar al veel op antwoorden? ik was nooit het geen gij en uws gelijken verliefd noemt: ik hield wel van hem, en ik wist dat hij een door eerlijk goed man, en een rijk Koopman was, en zeer verslaafd aan zijne negotie, en ik had het niet heel plaisirig na mijn Ouders dood, dit is ook de reden dat ik, keetje, zo veel vrijheid geef als zij zelve begeert; mijn kind moet zulke treurige eenzelvige dagen niet hebben als ijk toen had, en dwang maakt altoos ongelukkig, zeg dat ik het je gezegd heb; het huwelijk werd mij zo sterk aangeraden, dat ik trouwde, en het heeft mij, God dank! nog geen uur berouwd: de man doet zijn werk, leeft naar zijn zin, en ik naar den mijnen, maar daarom even goede vrienden; ja zulke goede vrienden dat wij nooit elkander iet kwalijk neemen; wij weeten dat het hart goed is, en dat getrouwde luî geene complimenten in hun eigen huis behoeven te maaken: wij hebben ook al eene dochter, dat geen kind meer is, en zulk mal gelaat sticht niet; als ook dat men elkander uit puure liefde zo veel naamen geeft als er eertijds dieren in Blaauwjan te kijken waren: foei! zeg ik, dan zou ons keetje ons immers niet kunnen achten? voor 't overige ieder in zijne vrijheid, wij zijn geen kinderen meer die men aan den leiband | |
[pagina 288]
| |
moet houden, maar mans genoeg om te weeten wat ons te doen staat: wildschut zegt mij nooit wanneer, en waar hij uitgaat, of t'huiskomt: ik doe ook zo, en ons kind heeft dezelfde vrijheid die wij hebben: elk onzer soupeert in die kamer, en wanneer hij wil: heden Mevrouw! ons leven is zo bedroefd kort, en daarom gebruiken wij dat zo als het ons best bevalt: al ben ik te één uur nog niet t'huis, zo gaat mijn man even gerust naar zijn bed, en denkt zo weinig dat ik in een appelflaauwte, of met de koets omgevallen ben, als dat ik mij niet wèl amuseer waar ik mij bevinden mag: wij houden niet van elkander te geneeren; en God de Heer heeft het huwelijk niet tot een staat van slavernij gemaakt, zo dat ik moet zeggen, dat er weinig getrouwde luî zo wèl leeven als wij: wel ik zou wildschut niet kunnen uitstaan zo ik geen vinger in den asch kon steeken, zonder hem ongerust te maaken; en ik zou den man ook geen genoegen geeven, door mij omtrent hem ongerust te toonen; zulke wisjewasjens zijn niet van onzen smaak: daar heb je immers onze oude kennis, Mevrouw goverts! men zou zig tot een Doctor lagchen zo men somwijle, gelijk als ik, daar bij ware: wanneer man-lief juist niet precis te tien uuren aanschelt: dan is het: ‘Heden, lief! hoe kun je mij ook zo ongerust maaken!’ - ‘Ik kan op geen menut bepaalen wanneer ik op de stoep zal zijn, en ik wou dat je voortaan zo een opschudding in de buurt niet maaktet, maar al je bedienden in huis hield’ - ‘Het is al tien uuren hartje lief!’ - | |
[pagina 289]
| |
‘Dat's is onmogelijk!’ - het horologe komt voor den dag: ‘Zie vrouw ik ben nog tien menuten voor:’ Mevrouw kijkt ook op het haare - ‘Het is al negen menuten er over’ - de knecht moet ook kijken - hij gaat met Mijnheer gelijk - een paar meiden roepen, dat Mevrouw gelijk en dat het al lang tien aan de groote buitenklok geslagen heeft - Is men in een goed humeur, dan schikt dit nog al, maar heeft hij zijn voet dwars op den dorpel gezet, dan krijgt zijn vrouw nog knorren toe, en beiden gaan misnoegd aan tafel - weg, weg! met zulke gekheden! ik zou mij schaamen zo die bij ons voorvielen; wij gunnen elkander alle vermaak en genoegen, en dat noem ik liefde; en als een ongeluk komt is het tijds genoeg om zig te ontstellen: zie, bij zulke begrippen bevinden wij ons best; maar mijn lieve mensch, nu weet gij nog niet waarom ik u deezen grooten brief schrijf: doch nu zult gij het weldra gewaar worden: gelief dan te weeten, dat ik gister avond bij onze goede vrienden op den Binnenamstel gesoupeerd heb, en dat ik, t'huis komende, dacht, wildschut is ook nog uit, of misschien ligt hij gerust te slaapen, want het was bij twee uuren: maar neen! hij zat op onze slaapkamer in zijn sauteuil, de tafel voor zig, en daar op een open brief - ‘Zo!’ zei ik, ‘nog op! zijt gij ziek? of hebt gij kwaade tijding voor het comptoir?’ - ‘Neen kind, maar,’ zei hij zo, ‘ik heb een' brief van Broêr stamhorst, die moet gij morgen eens leezen, en dan zullen wij er eens over praaten’ - | |
[pagina 290]
| |
‘Is uw zuster ziek,’ zei ik zo, ‘of een van de jonge luî? hebben zij mij of keetje noodig? dan gaan wij er met het krieken van den dag naar toe: wel lieven tijd zij móeten wel ziek worden in die buitenlucht, en door dat gewandel, en gezit in den avond!’ zei ik zo ‘geen de minste amusementen, altoos met de kippen op stok, voor dag en daauw over huis; dan studeeren in de boeken: zuster is alles behalven sterk, en betje is toch, met al haar kleur, teêrtjes: het verwondert mij niet, indien zij eene zwaare borstziekte hebben; maar wij zullen hun allen bijstaan, en zien te genezen; 'k zeg, dat komt van dat buitenleven’ - ‘Wees gerust, lief!’ zei hij zo, ‘zij zijn allen gezond’ - ‘Dies te beter,’ zei ik zo, ‘het is meer geluk dan wijsheid! nu, alles is een gewoonte: 't is wèl, morgen zal ik den brief leezen! maar’, zei ik zo, ‘je bent immers, hoop ik, niet veeg, dat je opblijft om mij iet te zeggen dat ik morgen even goed zou geweten hebben? dit is nog nooit gebeurd.’ Des anderen daags had ik zulke druktens, dat ik dien heelen brief vergat, doch gelukkig liet mijn man mij die brengen: de nieuwsgierigheid bekroop mij, en ook ik lees gaarn een' brief van onze vrienden - Mijn Hemel wat is die stamhorst een wijs man! die nut met zulke brieven doen wil, moet wat meer letters gelezen hebben dan ik of mijns gelijken: 't was allegaêr over mijn dochter: broêr denkt dat zij nog niet voor water en vuur bewaard is; dat ik | |
[pagina 291]
| |
haar te veel gelds en te veel vrijheid geef; dat zij veel te veel uitgaat, en dat zij nooit een goed huwelijk doen zal, om dat zij geen verstand van huishouden heeft: onder ons gezegd, en gebleven, ik denk dat er kwaade tongen zijn, die keetje zo in een kwaad blaadjen bij haar' Oom brengen, en het is ook genoeg bekend, dat mijn mans famille liever gezien had dat hij eene andere vrouw getrouwd hadde dan mij: ja mijn lieve Mevrouw! de wereld is boos! ik moet evenwel zeggen, dat broêr heel vriendlijk over mij schrijft; en dat zuster na ons trouwen geen het minste ongenoegen heeft laaten blijken: nu men kan ook God dank niets tot mijn nadeel zeggen, dan dat ik niet rijk was noch zo veel verstand heb als zuster; doch beiden is een gaaf, men kan daar niet zelf over beschikken; anders is er geen vinger op mij te leggen, en ik ben evenwel veel in de wereld, en had altoos den naam dat ik een mooje vrouw was; en schoone vrouwen en gescheurde kleêren hebben veel aanstoots; doch mijn concientie is zo vrij als of ik nog maar tien jaar was; en daarom weet ik ook niet, wat men tot mijn nadeel zou kunnen schrijven! wildschut kon het wel erger getroffen hebben! o Heer, ik ken die rijke en verstandige vrouwen, die als zij op de Heeregraft, of Binnenamstel geboren zijn, denken, dat een braaf burger meisjen alleen goed is om haar te dienen: ik ken rijke vrouwen die over haar mans vlak heen zitten: wel mijn lieve Mevrouw! de man heeft dikwijls het hart niet in zijn lijf om eens een avondjen uitte- | |
[pagina 292]
| |
blijven; en somwijl zijn zij zo jalours dat er geen schrift van is, en de man dient zijn oogen wel in zijn' zak te steeken als hij over straat gaat! en is het onze schuld dat er zo veele lelijke meerkatten onder ons gevonden worden, die, als zij niet wat opgekapt en opgeschilderd zijn, geen opraapens waard zijn? ik zeg dat niet om haar te berispen, want een mensch heeft zig zelf niet gemaakt, en ik had ook nooit veel op met schoonheid; ik zie dat zo net niet, ik heb zo een fijnen smaak niet: maar het is evenwel zeer onaangenaam dat ik en andere burgerkinderen, zo weinig geteld worden, en dat men ons, om dat wij er doorgaands beter uitzien, zo bepraat: evenwel, mij gaat dit niet aan mijn koude kleêren, en ik zou er ook niet van spreeken, kwam' het nu niet zo wel te pas. Nu, een verstandige vrouw zou mijn man dienen als een vuist in zijn oog: leer mij paulus wildschut niet kennen! het zou hem bedroefd weinig monden, als hij, wanneer hij dof en doof en krom geschreven is, en als hij beneden kwam, dan zijn vrouw over de ziel of de zeden te hooren lollen; en wat de ziel is, en hoe zij werkt, en hoe vrij wij zijn: ik geloof zo wel als een ander, dat ik een ziel heb, en weet zeer vast dat ik ongedwongen doe wat ik doe, al kan ik dat niet uitcijferen: onze Dominé, uw oude kennis, was voorleden week hier ten eeten, met nog een' Heer die ik zijn' naam niet weet, en met Juffrouw hofman, een jonge kleuter, die voor mijn keetje veel te wijs, en te verstandig is; wel | |
[pagina 293]
| |
zij haspelden geduurig het geheele disert over de Philosophie en over de Schriftuur, en over de kracht der voorbeelden; ja, wat weet ik waar al meer over! zij waren het gantsch niet ééns: eerst ging het nog al vriendlijk; maar Juffrouw hofman scheen over het een en ander wat anders te denken, en toen kwam het tot disputeeren; zo dat ik dacht: is 't wel de peine waardig om daar zo veel woorden over te maaken? en ook ik geloof voor mij dat men met al dat leezen, er toch niet recht achter is: maar wie gelijk had weet ik niet: dit weet ik dat het keetje en mij ijsselijk verveelde: toen keetje twaalf jaar was, wist zij haar' katechiseermeester al te antwoorden, dat een mensch uit twee deelen bestaat, uit ziel en ligchaam, en dat was voor haar genoeg. Doch het schijnt nu wel in de mode over de ziel te disputeeren; zou jij wel gelooven dat de zoon van onzen Boekhouder, de jonge Heer van veen, ja zelfs onzen van arkel, daar over kunnen zitten snappen? ik ben heel blij dat keetje zo geleerd niet is, zij zou er toch niets aan hebben: ik geloof tusschen ons dat van arkel wel wat zin heeft aan keetje; nu 't is een aartige vrolijke jongen; en is hij zo rijk niet als wij, dat komt er niet op aan! hij is mij altijd welkom, ik hou niet van stijve jonge luî; en een jong Heer kan niet leeven als een heremiet, dat is klaar genoeg. Zo dat, Mevrouw-lief, mijn man kwam na het middagmaal bij mij in mijn kamer, nam een' stoel en ging zitten; dit is zeker in geen tien jaar gebeurd, | |
[pagina 294]
| |
't was mij heel nieuw - ‘Wel nu kind,’ zelhij zo, ‘wat zeg je van den brief?’ - ‘Wel,’ zei ik zo, ‘de brief is allervriendlijkst, maar ik begrijp niet hoe zulke verstandige menschen, naar zulke wisjewasjens kunnen luisteren! want men heeft hen zeker dit in 't hoofd gebragt: ik weet niet dat keetje zo veel uitgaat, en met alle soort van jonge luî loopt! zij kan immers niet altijd t'huis zitten; en alleen uitgaan voegt ook niet: had zij een broeder, of leefde onze heintje nog, dan kon zij met die gaan, en had niemand anders noodig; en ook alles gaat onder mijn oog voord; er geschiedt niets of de heele wereld mag het zien; ook word het al tijd om haar uittetrouwen’ - ‘Dat is zo kind; echter zou ik gaarne zien dat zij wat meer bekwaamheden bezat, voor vrouwlijke kundigheden en handwerken; dat zij wat leerde huishouden, nu en dan eens eenig bestuur had over de dienstboden; iet van de uitgaaf verstond; de waarde van het geld leerde kennen; en zo veel niet verspilde aan alle die onnutte kostbaare beuzelingen die zo veel geld kosten, en die haar langer dan een paar dagen niet voldoen kunnen; dat zij de pligten van eene braave huisvrouw en moeder leerde kennen, op dat zij zelve eens in staat zoude zijn haare kinderen wèl optevoeden.’ ‘Zo!’ zei ik, en ik wierd een weinig driftig, ‘zo! zeg je dat op mij? heb ik onze keetje dan niet wèl opgevoed? nu nog moojer!’ - ‘Hoor eens vrouw, gij had nooit de gelegenheid die onze dochter heeft om tot dien post in staat gesteld te | |
[pagina 295]
| |
worden, gij hebt geen schuld, en doet naar uw beste inzien, alles wat in uw vermogen is: maar keetje is in ruimer omstandigheden geboren, zij heeft tijd en gelegenheid om alles te leeren wat haar aangenaam en nuttig kan maaken: waarom doet zij niet als haar Nicht betje? die leest, die tekent, die speelt verscheiden instrumenten, spreekt verscheiden taalen, en is evenwel zo vrolijk en dartel als of zij niets meer wist dan een onkundig meisjen: keetje heeft in niets zin, zij is ongestadig, zij springt van 't een op het ander, ja uit zelfverveeling is haar goed humeur meermaals veranderd’- ‘Welman, is dat,’ zei ik zo, ‘mijn schuld? weiger ik haar dan iet van alles wat gij daar opnoemt? heb ik haar niet zo promt leeren leezen als of zij een voorlezer moest worden? kan zij niet zo veele boeken krijgen als zij zelve maar wil? moet zij een' meester in de Philosophie hebben, mij is het wel; geef haar zo een' meester, wij kunnen God dank den man rijklijk beloonen’ - ‘Dat is alles goed kind! maar keetje heeft geen smaak’ - ‘Geef haar een' meester in den smaak, ik zal dat zeer gaarne zien;’ mijn man lagchte; ja zo ben ik, als hij eens een knorrige luim heeft, doe ik hem altoos lagchen: och 't is een goed kalf, de man heeft geen druppel kwaad bloed in zijn heele lijf - ‘Hoor vrouwtjen, ik heb het altijd wel gezegd, dat gij keetje, na de dood haarer Gouvernante, eene andere moest bezorgd hebben; geen meisjen zo jong, vooral zo het keetje's charakter heeft, kan zo vroeg zig zelf be- | |
[pagina 296]
| |
stuuren’ - ‘Wel wildschut! hoe kan je het evenwel zeggen! was keetje toen niet bijna zo groot als ik ben, en wèl onderwezen in haar geloof en in andere goede dingen? en ook de Gonvernantes zijn goed, en nuttig, zo men het wèl treft, maar zij gouverneeren dikwijls de Moeder en Dochter; niet dat ik dat zeg van onze overledene. Mademoiselle! onze lieve Heer bewaar' mij, dat ik van een dood mensch zou kwaadspreeken, zij rust bij God, de braave vrouw, en zij heeft haar best gedaan zo lang als zij hier was: maar, zo als uw zuster zelve moest bekennen, zulke Gouvernantes zijn witte raaven: het is als met de Doctoren, voor één goed Doctor vindt men twintig Kwakzalvers’ - ‘Zoudt gij keetje niet eene goede vriendin kunnen bezorgen die zij lief had, en die haar nuttig zoude worden?’ - ‘Wel kind! bazelje nu? hoe veele vriendinnen heeft keetje niet al versleten? daar is onder anderen Juffrouw hofman; het is, zeggen alle luî, een schrander meisjen, zij maakt zelfs gedichten, en ik moet bekennen dat ik er verscheiden las die wel heel aartig waren: zij heeft zelfs aan keetje op haar verzoek eens een heele koffer met boeken gezonden, allegaêr heele mooje boeken, dat moet ik zeggen, en netjes ingebonden en met printen; maar keetje zond die rasch weêrom, na dat zij die zo hier en daar doorbladerd had: zij moet het weeten, alle menschen hebben juist geen' zin aan leezen; en het zou u niet zeer bevallen denk ik, zo keetje een wijsneusje en nufje wierd, zo als dat mietje van veen; zie | |
[pagina 297]
| |
kind, ik kan geen nufjes uitstaan, dat wil ik wel bekennen: laats zei dat ding tegen Juffrouw hofman: naatje! naatje! dom is zo gezond, kind! ik merkte wel dat dit op mij zag, maar ik zweeg, en dacht je bent een nufje dundoek, en gezondheid komt in eene groote huishouding wel te pas: niemand bedankt er ons voor als wij ziek zijn, dan Doctor en Apothecar: keetje loopt nu weêr heel hoog met eene spikspelder nieuwe vriendin, zij is de dochter van dien grooten Timmermans Baas of Architect, die hier eens geweest is om u te spreeken over een huis, of ik weet niet waar over: 't is een lief stil meisjen, en ik heb gaarne dat zij met keetje verkeert’ - ‘Hebt gij geen reden om te denken, dat onder de jonge lieden die hier zo veel verkeeren, wel de een of andere minnaar schuilt!’ - ‘Ja zeker denk ik dat; en wel een paar douzijn denk ik; een jong mooi overal bekend rijk meisjen, een eenig kind, zou geen vrijers hebben!’ - ‘Merkt gij ook op dat zij iemand met onderscheiding ziet?’ - ‘Dat zou ik waarlijk hoopen! ja zeker doet zij, en ik ook, en alle menschen; het is zeer natuurlijk dat zij meer houdt van dien aartigen, vrolijken, moojen van arkel, dan van dat wijs borstje van veen; zo veel smaak heeft zij nog wel zonder meester in den smaak:’ ik dacht dat is een nieuwe! die kun je in je zak steken, Mijnheer wildschut - ‘Mij dunkt vrouw, dat gij niet veel met van veen ophebt, en ik zeg evenwel dat hij een zeer verstandig, braaf jongeling is’ - ‘En | |
[pagina 298]
| |
evenwel kan van arkel, of de jonge de groot, hem om en om praaten: en gij weet bij ondervinding dat men eene zeer goede keuze doen kan, al zoekt men geen geld of verstand: maar keetje moet haar' zin doen; zij trouwt om haar zelve, en zal den man die zij gekoozen heeft moeten verslijten, zo als hij is: en ook als van veen haar is opgelegd, zal zij hem krijgen’ - ‘Wij zullen haar echter in staat dienen te stellen om eene goede keuze te doen: ik ben niet harrewarrig, weet gij, doch ik zal nooit toestaan dat zij zig weggooje: ik twijfel zeer of ook van arkel wel in zulk een goed gerucht is als van veen’ - ‘Daar heb je 't weêr! nu ik zeg, wee den wolf die in een kwaad blaadjen staat! de jonge is veel te openhartig, zijn hart ligt op zijn tong; hij kan niet veinzen, maar het is wel een allerbest jong Heer, en ook overal en overal bemind; hij kan zeker wel een andere vrouw krijgen dan keetje, zo hij dat zocht; en ik heb nog nooit een vloek of onvertoogen woord van hem gehoord; hij is zo beleefd en vriendlijk, dat onze Dominé zelf moet getuigen, dat hij weinig zulke jonge lieden kent: hij doet wel eens, geloof ik, als andere knaapen van zijn jaaren, doch men moet eens geheel uit roezemoezen, en 't is beter vroeg dan laat: niet dat ik haar van arkel wil aanprijzen, in 't geheel niet! maar zij heeft nog tijd overig, en ook, ik meen dat zij in 't geheel niet aan trouwen denkt; keetje heeft het te wèl in haar ouders huis; nu 't is uw dochter, je kunt haar daar wel eens over spreeken zo gij het goed- | |
[pagina 299]
| |
acht:’ zo nam dit praatjen een einde: nu zou ik u vraagen, en daarom schrijf ik eenig en alleen, of het niet best ware dat ik wildschut en zijne famille maar met keetje's huwelijk liet omspringen? ik denk al eens of de jonge de groot niet in staat zijn zou om keetje zo wat philosophie en smaak te leeren; maar hij is jong, en de wereld zou daar mogelijk over praaten, en het zou mij onchristelijk of onmogelijk zijn daar altoos bijteblijven; wel mensch ik wierd ijl in mijn hoofd! ei lieve, gij zijt nog zo een oude goede vriendin van mij, en zoudt mij wel een goeden raad kunnen geeven; verschoon mij dat ik u zo een langen brief schreef, maar het ééne woord brengt het andere voort - Ik blijve
Uwe Dienaares en oude Vriendin
francina de wind,
nu, wildschut. |
|