Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde tante!Men behoeve slechts de oude en nieuwe geschichtkunde op haaren drempel begroet te hebben, om mij toetestaan dat nooit een Wijsgeer, een Natuurkenner, een Wetgeever, nieuwe ondekkingen deed, nieuwe wetten schreef, welken niet door zijne Tijden Landgenooten berispt, tegengesproken ja beschimpt, bespot werden: ik kan mij zelven der moeite spaaren om dit met eene groote menigte voorbeelden | |
[pagina 280]
| |
te bevestigen, vermits ik de eer heb aan mijne zo kundige als vroome Tante te schrijven: zij tog weet dit even goed als ik zelf: eigenliefde en het oud legio vooroordeelen kwam terstond te velde; en de tijd alleen kon der waarheid recht bezorgen: alle beroemde mannen op wie ik thans oog, hebben geen beter loon ontvangen dan cornelis de groot nu wordt toegedacht en toegedeeld; hunne schriften, thans zo bewonderd; die waarheden, toen of verdacht of haatelijk gemaakt; nu algemeen aangenomen, leeren mij met een wijsgeerig geduld alles afwachten, wat mij door mijne vijanden - vijanden mijns roems; door stikziende beoordeelaars en door onkundige vrienden gedreigd, voorzegd, ja aangedaan zal worden: toen ook, waarde Tante, hield men voor onverstaanbaar alles wat beneden het ongeoefend verstand was; hoe dwaas ware ik in mijne eigene oogen, indien ik mij op het geschreeuw van dwaazen en onkundigen, voor dwaas en onkundig hield! zijn deeze mijne Rechters? want wie beoordeelen mij? zo als ik zeg, lieden die niets weeten, of zig bezighouden met zaaken beneden mijn aandacht; ja waar over een meisjen praaten en eene vrouw schrijven kan: wat, bid ik u, heeft de Godgeleerdheid toch met mijne wijsbegeerte te doen? dat ten minsten de wijsgeer den Wijsgeer beoordeele; men kan buiten de wijsbegeerte geestig genoeg de Prophetiën uitleggen. Men noemt mij Deïst - Atheïst, om dat dit bij het volksken haatlijke naamen zijn: nooit schaarde ik mij onder hunne standaarden: ik houde alle oude | |
[pagina 281]
| |
en hedendaagsche Deïsten en Atheïsten voor zinneloozen; zij hebben der waarheid nog niet één duchtig bewijs tegen haar zelve weeten te geeven: noem, mijne waarde Tante, hen hoogmoedig, die de stoutheid hebben om over eene eerste oorzaak te twisten, over zijne eigenschappen te schrijven, daar zij tog bekennen moeten dat zij zig van zo een wezen geen denkbeeld maaken kunnen: zij zijn hoogmoedig en dwaas met één; want wat kan men zeggen - besluiten, over een onstervelijk onbegonnen iet? zij die van gisteren zijn en niets weeten! maar wat hoogmoed ligt er in eene vlieg te beschouwen, en daardoor geleid te worden tot gevolgen, als die welke in mijn systema van Invallen gegrond, ja bewezen zijn? mijn oogmerk om tegen den Godsdienst te schrijven is niet aanwezig; nooit had ik dit voorneemen: de gemene luidjes moeten ook wat handgebaar hebben; mijne famille moet ook iet hebben om te leezen: ik gun hun met al mijn hart hunne bijbels en stichtelijke boeken; wil alle mijne catechismussen en zamenstellen van Godgeleerdheid, gaarne ten geschenke geeven: maar Tante, indien gij zo veel ophebt met uw Euangelie, wat berispt gij mij dan, ‘als ik alleen werk om de spijs die niet vergaat?’ en zo mijne ziel onstervelijk zij, des te beter stemt dit mijn verkiezen overeen met mijn wezen; dan zal zij na veele omgewentelde eeuwen nog verrijkt worden door de overtuiging dat geheel Europa in alle taalen die schriften met verbaasdheid leest, waarover men nu spot; en die men voor onverstaanbaar houdt. | |
[pagina 282]
| |
Uwe aanmerkingen over mijne kleeding zijn even zeer beneden mijn aandacht dan mijne kleeding zelve; hier over kan ik des niets zeggen: zo mijne waarde Ouders mij in vergelding mijner talenten en de eer die ik hen en hunne famille eens zal aandoen, mij niet gelieven te huisvesten en te voeden, ik heb niets te eischen; laaten zij mij plaatzen waar zij willen; voor een wáár Wijsgeer is de plaats zijner wooning onder de toevallige dingen die niet tot zijn geluk behooren: of ik des in het algemeen groot zothuis der wereld, dan of ik in een gepreveligeerd gekhuis in de Beverwijk omwandel, is mij tamelijk onverschillig; daar zal ik ten minsten ongestoord kunnen studeeren, en niets anders is mijn wensch. Dat mijne waarde Moeder, dat gij, mijne geliefde Tante, u bedroeft over mij; dat mijn Vader zig boos maakt en mijn Oom mij harde dingen zegt, smart mij hunnent wege, want ik acht en bemin u allen: het troost mij dat ik onschuldig ben, en dat de oorzaak daar van nergens dan in uw lieder eigen verstand te zoeken is. Herinner u eens, mijne Tante! hoe onze vroome, welmeenende voorouders zig bedroefden toen hunne veel wijzer kinderen de hervorming omhelsden; en denkt gij dat dit genoeg ware om hen te bewegen, hunne paternosters te blijven tellen, voor stomme beelden te prevelen, hunne Priesters te verrijken, en schatten te geeven om hunne nadagen in het vagevuur wat optekorten? dit verdient wel dubbeld uwe aandacht. | |
[pagina 283]
| |
Maar mijn tijd, die zo schaars omkomt, is te kostelijk om mij met zulke kleinigheden optehouden: dit nog: ik heb mijnen Oom geweigerd in een der faculteiten te studeeren, wijl ik weet dat ik daar onnut zijn zoude en nooit epoque maaken, iet waartoe de drang mijner genie mij roept: bekommer u verder niet lieve Tante over mijn tijdlijk bestaan, noch over mijne bijzondere zaaken: ik heb obligatiën in mijn hoofd, en die zijn wat secuurder dan buitenlandsche: ik ben volkomen voldaan over mij zelven; en dat is in de volkstaal, en in die der vrouwtjens, een goed geweten te hebben; zo gij des mijn geluk wenscht, laat mij zo als gij mij vindt, de tijd en het vereischt oordeel zullen mij recht doen. Ik had de Heer burgers voor veel grooter denker gehouden; dit is alles wat ik over zijn gezegde aanmerk: het is zijn schuld niet maar de mijne: mijn Nichtjen zal voor eerst geen gevaar loopen van met mij gezien te worden; ik heb de tijd niet om te lantersanten: groet haar hartlijk, en verzeker haar dat ik niet boos ben over haar compliment. Mijn goede Vader slooft zig af om de winsten en verliezen van anderen te berekenen; arme man! zijn hart is zo goed! hij meent het zo wèl met mij! zo doet ook mijne Moeder: 't is waarlijk jammer dat ik niet beter geplaatst ben; want nu kan ik hen onmogelijk vergenoegen: ik schrijf deezen buiten hun weeten, en noem mij
waarde tante! Uw gehoorzaame Dienaar en Neef,
cornelis de groot. |
|