Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
lieve neef!Meermaals als ik aan uwe waarde Moeder schrijf, sluit ik eenige regelen voor u in, wijl gij mij verzekert dat dit u zeer aangenaam is: gij weet kind, dat ik dikwijls uwe zijde houde als het te doen is om uw zucht tot onderzoek te verschoonen: jonge lieden moeten iet hebben dat hen ter uitspanning strekt; en die de pligten van zijn' stand heeft waargenomen, mag ook daags eenige oogenblikken aan onschuldige liefhebberijen opofferen: zo dacht ik altoos, en nu denk ik nog even het zelfde: gij weet ook dat ik wel eens een gedichtjen of briefjen van u met genoegen las, en op dit stuk niet minder ben dan eigenzinnig; uwe waarde moeder, dit alles weetende, heeft mij ter overleezing gezonden zeker stukjen van u, 't welk u zelven genoeg voldoet om het uwe goede bekenden te laaten zien, en waarin gij over de vliegen schijnt te handelen; over dat stukjen zal ik eenige regels aan u zenden. Geheugt het u nog, meermaals, aan mijn huis, toen gij bij mij logeerdet, den Heer burgers gezien te hebben? ongetwijfeld! want het is nog niet lang geleden: die jongeling had voor ons beiden een aange- | |
[pagina 272]
| |
naame zijde; gij bemindet zijne critique aanmerkingen over het gewijde boek, en ik zijne bedenkingen over het zedelijk en natuurlijk kwaad: er is iet zo bevalligs in zijn voorkomen, iet zo innemends over zijn geheele gelaat, dat ik de lieve jonge meermaals zoude hebben gekuscht, indien ik mijne neiging gevolgd hadde, als ik hem met de geestgesteldheid eens christens der eerste tijden, en het hart eens Engels hoorde spreeken over de beminnelijke deugden der zachtmoedigheid, goedheid, en weldaadigheid: ‘Jongetje!’ dagt ik dan, ‘uw goedertieren hart, werkzaam in liefde des naastens, zal u vergeving verwerven voor veele zotte klapperij, bij dat weldadig wezen 't welk zeer wel weet dat gij in uw negentiende jaar nog geen mans genoeg zijt om te denken over onderwerpen waarover gij zo onbezorgd voordsnapt: de tijd zal u meer nuts doen dan alles wat ik zeggen kan: men is in die jaaren nog eigenlijk niets; de philosophie is een vrucht van langer overdenken en meerderen leeftijd.’ Deeze week bezocht hij mij, want hij is nog even zeer, schijnt het, met ons gezelschap gediend, hoewel ik hem alleen beleefd tegenspreek, zo dat noodig is, en nimmer vlei, iet waartoe ik geene vrijheid heb, ook om de gevolgen die dit voor jonge lieden hebben zou; ik liet hem dan dat opstel van u leezen, 't welk geen ander kenmerk van geleerdheid heeft dan dat het een bijna onleesbaar kribbelkrabbel vertoont: zo het geschreven is om niet verstaan te worden, dan kan ook het schrift niet te slecht zijn. | |
[pagina 273]
| |
Hij wist niet van wie het was, en vroeg mij of het uit de grap als een aartigheid en bewijs van onbegrijpelijkheid geschreven was, om eens te toonen hoe verbaasd zot men iet onder een deftig voorkomen kan opstellen? ik had veel werks om hem te verzekeren dat het in goeden ernst gemaakt was, en mij gezonden als een staaltjen van nieuwe hooge wijsbegeerte; dat men voornemens was om het ter verlichting der tegenwoordige en verwondering der volgende geslachten uittegeeven, en dat ik gaarne zijne oordeelkundige aanmerkingen daarover zoude weeten. De jonge Heer zag mij met de uiterste verbaasdheid aan, wilde mij als door en door zien, om te weeten of ik hem wilde betrekken door hem te vergen zijne kundigheden aan dat stukjen ten koste te leggen; ik wachtte bedaard zijn antwoord af: eindelijk zeide hij, mij bij de hand neemende, mijn lieve Mama! nu geloof ik vast dat het u oneindig gemaklijker zoude vallen alle oude duistere Prophetiën zo klaar te doen verstaan als de Bergpredikatiën, dan ééne zinsnede in dit zot ding: ik houde mij verzekerd dat alle Wijsgeeren en Geleerden die dikwijls niet beter overeenkomen dan de Staats- en Prinsen-partij, eenpaarig zullen bekennen dat het nergens anders dan in een gekkehuis kan geschreven zijn; misschien wel van den zelfden Auteur die ons het, Heis op heis neêr in 't knekelhuis, enz.
heeft nagelaten; want al wat onze pikduisterste | |
[pagina 274]
| |
schrijvers immer hebben geschreven, is duidelijk en klaar, hier bij vergeleken. Daar stond ik toen! maar hij is mij veel te groot een platjen om aan hem te zeggen, (hoe ernstig hij mij daar op aanhield,) wie de schrijver was: hij zocht in zijn hoofd al rond, al rond, maar vond niemand die hem geleek; eindelijk zeide hij: het is immers van uw' Neef de groot niet? o het jongetjen is wel wat wijsneuzig en wat groot van verbeelding; maar hij sprak altoos zo wèl, dat ik hem te veel gezond verstand toeschrijf om hem hier van te beschuldigen: ik bewaarde des mijn geheim voor mij, en daarmede was dit afgedaan; want noch de jonge Heer burgers noch ik spraken er vervolgends een eenig woord meer over. Wat zal ik zeggen Neef? ik moet bekennen dat ik mij omtrent u deerelijk vergist hebbe: waarlijk ik dacht dat gij eenig natuurlijk verstand bezat, en zag, weet gij, altoos met genoegen dat gij in plaats van te loopen speelen met de schoolmakkers, een boek verkoost: uwe Moeder dacht daar wat anders over; zij had veel liever gezien dat haar kind de gebreken der jeugd vertoonde; dat een jonge van elf jaar vrolijk, onbekommerd, los, wild, en altoos op de been was - ‘Ik vrees,’ zei zij wel eens, ‘dat kees niet gezond is’ - ‘Hij is niet jongensachtig, niet lummelig genoeg,’ zei uw Vader - ‘'T is een wijsneus,’ voegde er zijn Broeder, uw Oom bij, ‘dat zal gek uitkomen: zuster heeft gelijk:’ ik dacht altoos, dit mag geen kwaad, zo het gezond oordeel | |
[pagina 275]
| |
maar staande blijft: gij laast ook altoos goede boeken, schreeft een' heel moojen brief voor een kind, en als gij voor leentje eens een gedichtjen maaktet, was het recht zoet en met een mooje hand geschreeven. Maar zeg eens keesje! ziet gij waarlijk niet dat uw hoogmoed u een heele lelijke trek speelt? ziet gij niet dat zij met traagheid en zorgeloosheid zamenspant om u in allen opzichte te bederven? dat zij u arm, bespot, en gek maaken zal? ik zoude mij misschien met alle de zotternijen niet een woord bemoejen, wiste ik niet dat gij uwe Ouders daar door moejelijk maakt en bedroeft: stel u eens in hunne plaats, en denk zo als zij denken, en moeten denken over u, en zo gij dan nog blijft voordgaan zo als gij begonnen zijt, zal de goede gedachten die ik over uw hart vormde, zeer afneemen: dat kan niet anders, want een kind dat in staat is eene liefhebberij tot verdriet zijner Ouderen zo zeer voordtezetten, dat het voor alles buiten die als niet bestaat, heeft geen goede inborst. Gij loopt nog een ander gevaar: de luiheid is een langzaam voordwerkend vergif, dat zo wel de vermogens der ziel als des ligchaams ondermijnt; zij stort een jong mensch van het eene gebrek in het andere, en die gebreken zijn te gevaarlijker om dat zij niet in 't oog loopen en des ongemerkt langen tijd opgroejen: niets is zo lelijk in een jongeling dan slordigheid, en die trek tot het ongekleede leven: ik weet wel dat een opgepronkte jongen door u wordt uitge- | |
[pagina 276]
| |
lagchen; dat beduid niets keesje; hij heeft ten minsten nog eenige verschooning in de Natuur; hij wil behaagen, hij wil gunstige indrukken maaken; hij neemt des een weinig kunst te hulp, wijl hij zig dit niet zelf geheel en al toebetrouwt; maar een morsige sloddervos! spreek er mij niet van! en is de bron niet hoogmoed, als een knaap van uwe jaaren de betaamelijkheid reeds zo verre aan eene dwaaze drift tot bijzonderheid durft opgeeven? Bijzonder zijn door deeze verwaarloozingen! o mijn jongetje! vlei u daar niet mede! in deeze Accademiestad vindt men veele zulke snaakjens, maar hun oogmerk is zo zeer verijdeld, dat men hen ook niet eens over den schouder aanziet: 't is waar, nog grooter uilskuikens spreeken daar van bij gebrek van iet te zeggen te hebben; maar degelijke jonge lieden doen hen zelfs de magere eer niet aan om hen uittelagchen. Ik heb er niet tegen dat gij uwe geschriften in druk geeft, maar zou niet gaarne zien dat gij uw eigen naam gebruiktet: het is voor eene braave, deftige famille, die nooit bekend was dan om haare degelijk nuttige leden, ten uitersten onaangenaam, een' jongeling te hebben die zig ten spot gaat stellen van alle spreeuwen, en te moeten hooren: ‘Dat is de Tante van dien mallen Poëet!’ of: ‘Die zedige vrouw is de moeder van dien ingebeelden zotskap, die zig voorstelt de Wijsbegeerte met nieuwe stelzels te verrijken!’ of hoe denkt gij dat het uw' Vader smaken zoude zo men hem vroeg: ‘Is die nieuwmo- | |
[pagina 277]
| |
dische Atheïst uw zoon?’ mijne leentje zegt, dat, zo gij uw' naam daar voorstelt, zij voortaan niet meer met u over den weg gaan kan, om dat alle menschen weeten dat gij haar eigen Neef zijt. Neem er de proef van, zoek een jong Boekverkooper, en beweeg dien uwe werken te drukken: maar om u te overtuigen dat ik u als eene vriendin raade, blijf achter het schilderij; dan kunt gij de menschen niet verdenken van afgunst, (want gij denkt zeker al genoeg te beduiden, niet waar jongetjen! om afgunst optewekken?) en dan zullen wij elkander spreeken: maar weet gij wat, keesje! niemand zal uwe zwaarmoedige stelzels leezen: in mijn jeugd kocht men het boek van de lover, over de wezenlijkheid der dingen, om dat men eens hartig wilde lagchen en zig ten koste van den schatrijken Auteur vermaaken: maar dit kan hier niets uitdoen; men kan zelfs niet eens glimplagchen; ten minsten zo alles in den toon van dit wijsgeerig stukjen geschreven is, en ik heb grond om dit te denken. Mogelijk denkt gij: hoe is het mogelijk dat mijne naauwgezette Tante mij toelaat mijne schriften over den Godsdienst uittegeeven! uwe naauwgezette Tante Vindt daar geen de minste zwaarigheid in, wèl gerust dat gij den Godsdienst zo weinig vóór- als na-deel doen kunt, door alles wat gij tot nog in staat waart op het papier te stellen: van dien kant ben ik des gerust. Als gij dus verre gelezen hebt, zult gij misschien bij u zelven zeer voldaan gaan nederzitten, en u vereerd | |
[pagina 278]
| |
achten door uitzinnig te schijnen bij een vrouw die de oude duistere prophetiën verklaart - weet gij wat dit bewijzen zal? dat uwe ziekte nog niet op het hoogst is: hoe dit zij, gij hebt geene vrijheid om uw levenswijs dus te vervolgen: niemand mag onnut zijn; de rijkste noch de armste; en dat gij, dus voordgaande, op zijn best onnut zijn, en blijven moet, vrees ik zal de ondervinding u eens te laat doen zien. Keer nog te rug mijn jongetjen! en voor gij twintig jaar zijt is al dit gehaspel vergeten: uw Vader eischt niets onredelijks; uw Oom de groot wil zelfs wel het zijne doen om uw' smaak voor de studien te begunstigen; wat wilt gij meer? zo men uw dwonge een liefhebberij optegeeven die u zo ter harte gaat, ik zou misschien een woord voor u ten besten spreeken; maar men gunt u die, mids gij u nuttig in de maatschappij maaken wilt; gij zoud zulk een lieve jonge, zulk een braaf kind zijn, indien gij dus niet alles aan uwen zotten afgod, bijzonderheid, opofferdet: waarom verzet gij u dan dus tegen ons allen? pleeg uwe reden raad; zie bij haar licht uwe pligten eens over, en gij zult alle uwe kladderijen verbranden, en uw' Vader verzoeken om u op een goed comptoir te bestellen: zo gij u als Koopman wèl draagt hebt gij schoone uitzichten: een eenige zoon, de zoon van den eerlijksten man des werelds, van eene famille die ten minste drie eeuwen in een goeden burgerstaat was! gij hebt een Oom die geene kinderen heeft, en met uwe Ouders in de grootste vriendschap | |
[pagina 279]
| |
leeft, zie eens aan, hoe veele voordeelen hebt gij boven duizend jonge lieden! en die allen zoudt gij opgeeven om een bespottelijk Auteur te worden! daarom zoud gij u het sterk misnoegen uws Vaders, de droefheid uwer Moeder, de verontwaardiging uws Ooms, en met één woord ons aller ongeluk ten uwen opzichte, getroosten: zo gij hier toe overgaat, hoe lief zult gij dan zijn aan uwe Tante
petronella huisman,
Wed. jan klinkert. |
|