Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde hooggeachte zuster!Ik heb mij niet willen overhaasten om uwen bekommerlijken brief over Neef te beantwoorden; daar bij komt, dat ik, hoewel zo als men dat noemt, een bedrijveloos leven leide, in eene stille stad, evenwel altoos overladen ben met mijne zaaken, waar in, 't is | |
[pagina 256]
| |
waar, onze leentje, mijne lieve dochter, mij nog al meer helpt, dan wel in den smaak van de meeste jonge meisjens valt: ik heb eenige dagen meer dan gewoone drukte gehad, zo wel met het uitleggen van eenige duistere plaatzen, als met het kooken van zalven, het maaken van dranken en het bezoeken van arme beschaamde lijders en lijderessen: het blijft wel degelijk mijn pligt mijne medemenschen en medechristenen te ondersteunen, te troosten en te verkwikken; maar nu zal ik er eens mijn tijd toe neemen om u mijne gedagten, zo als gij mij verzoekt, medetedeelen: ik weet, waarde zuster! dat, ofschoon gij veele dingen een weinig anders inziet dan ik, dat wij evenwel in de grondzaaken ééns zijn: laat mij des toe, mijne vriendinne, den loop mijner gedachten te volgen, want zo ik niet een weinig omslagtig schrijf, zouden u misschien veele dingen weinig zamenhangend kunnen toeschijnen; iet dat mij te minder ingang bij u zoude verwerven. De Apostel paulus zegt: de ligchaamlijke oefening is tot weinig dingen nut, maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en toekomenden levens; het verwaarloozen van het onderzoek der Heilige Schriften, niet alleen bij hen die men Leken, maar ook bij veelen die men Leeraars noemt, lieden die ons doorgaans meerder zeggen wat anderen dan wat zij zelven daar over gedacht hebben: wij hebben zo weinig oorspronglijke Predikanten als origineele Schrijvers: veelen zijn beëedigde Translateurs; maar door dit | |
[pagina 257]
| |
gebrek van naauwkeurig onderzoek is het ook ontstaan, dat men deeze woorden van paulus zo kwalijk begrijpt: ik hoor dikwijls, (want gij weet dat ik veel ter kerk ga,) dat men de Godzaligheid alleen stelt in bidden, leezen, overdenken, psalmzingen, kerkgaan, avondmaal houden, en wat dies meer zij; en door ligchaamlijke oefeningen verstaat, het werken met de handen, dat evenwel ook een groote pligt blijft, als men daardoor ook bedoelt een ruimer bestaan met eerlijke behoeftigen te deelen; men noemt menschen die koopen, verkoopen, zaajen, planten, handwerken drijven ten onderhoud der maatschappij, lieden die diep in de wereld ingewikkeld en in het aardsche verward zijn; zo nu evenwel de diep doordenkende Euangelische Wijsgeer, paulus, door een bespiegelend leven de Godzaligheid, en door het arbeidend leven ligchaamsoefeningen verstaat, dan zoude hij van deeze beiden juist het tegengestelde geschreven hebben: de Godzaligheid zoude hij gezegd hebben is tot weinig dingen nut, maar de ligchaamsoefening is tot alle dingen nut, de belofte hebbende van het tegenwoordige en toekomende leven. Zo veel nuts te doen als mogelijk zij in zijnen kring, en dien kring zo wijd uittezetten als voor ons maar eenigzins doenlijk zij; dit te doen uit dankbaarheid, eerbied en liefde voor onzen Hemelschen Vader, is, naar mijn inzien Godzaligheid; hier onder is ook wel degelijk begrepen de pligt der maatigheid en alle pligten die op ons zelven betrekking hebben; gevolglijk alles wat ik van het mijne neem | |
[pagina 258]
| |
boven het geen ik tot voeding, onderhoud en verkwikking voor mij en de mijnen behoef, ontroof ik mijne medemenschen, en vernaauw des den kring mijner weldaadigheid, die ik echter verpligt ben zo veel doenlijk uittezetten, zal ik de Godzaligheid betrachten; zo dikwijls ik des mij toegeef aan ongeregelde driften, en mijne zedelijke kracht verzwak, beroof ik mij van het vermogen om wèl te doen: dit zo wel wanneer ik mij ergens over verstoor, als wanneer ik uit laffe traagheid het verdedigen der afwezende beschuldigd wordende vroomheid nalaat; ik beroof mijne medemenschen een uur waarop zij recht hebben. Dit, waarde zuster! is mijne theorie, en zo ik wèl zie, strijdt die geenzins met de rechtzinnige leer des Euangeliums: in gevolge daar van acht ik mij zo wel bezig in het werk des Heeren, dan, als ik in mijn keukengewaad voor zieke of zwakke kraamvrouwen, of uitgeteerde kranken, een krachtige soupe zindelijk en wel toebereide, dan wanneer ik in mijn binnenkamer, in mijne stille eenzaamheid den zin der oude duister prophetiën tracht uittevinden: sedert ik in dit ruime huis woon, heb ik eene kamer afgezonderd, en die noem ik bij mij zelve, (want over zulke dingen spreek ik nooit dan met u mijne vriendin en zuster,) mijn pronkkamer; daar heb ik een grooten voorraad van balsems, zalven, geleien, hartsterkingen en wat men al meer den zieken kan toedienen, vooral als een braaf doctor die voorschrijft of aanraadt, wanneer ik mij voor zulke ziekbedden | |
[pagina 259]
| |
bevinde: in dit alles heb ik een zeer groot voordeel, want terwijl ik voor hen arbeide, kook, stoof, bak en meer dingen bezorg, geniet ik een genoegzaame beweging: mijn geheelen geest, gehuisd in een gezond, vaardig, voor mijne jaaren ongemeen vlug ligchaam, ontvangt daardoor eene helderheid en gerustheid, dat ik zonder mijn dierbaare gezondheid te krenken, eenige uuren wijden kan aan het onderzoek van alles wat de Propheeten oudtijds noopens de komst des Heilands voorspeld hebben - onderwijl ondervind ik klaar en duidelijk, dat de Godzaligheid zeer zeker de belofte heeft van het tegenwoordige leven. Toen ik uwen brief ontving, was ik met mijne verklaaring van ezechiel gevorderd tot het IV. Hoofddeel: en schreef juist om aantetoonen dat men alles wat den Man Gods bevoolen werd te doen, verstaan moest als in een Gezicht geschied te zijn, en dat hij dit daarna als eene historie verhaalt: ik lees dat de Oostersche volken bij sommige gelegenheden hun brood bakten op drooggeworden mest en klei, 't geen voor hen omtrent het zelfde gebruik had als bij ons de turf; dat de Heere des zijnen Propheet beval een gerstenkoek op zulk een vast geworden en ineengewerkten hoop menschendrek te bereiden, en die als dan te eeten in 't aanzien des volk, aan wien hij gezonden was, als een afbeeldzel van den zwaaren hongersnood waar mede het ondeugend, ondankbaar en hardnekkig Bondvolk gedreigd werd; maar hoe vol ik ook met die verklarig ware, zo staakte ik mijn arbeid terstond, en doorlas uwen welkomen brief: ik was | |
[pagina 260]
| |
zo met u begaan, dat ik des volgenden daags met de schuit naar u toe zoude gekomen zijn, om u te troosten en ten minsten met de weenende te weenen, doch ik heb thans zo veele zieken en ellendigen die mij en mijner dochters hulp behoeven, dat ik daarvan moest afzien, en voornam u, zodra de tijd dit toeliet, breedvoerig te schrijven. Even zo als ik omtrent ligchaamskwaalen en wonden handel, zo handel ik ook omtrent gemoedsziekten en gebreken; ik stop geene vervuilde bronnen, maar zuiver die, en genees geene wonden door het kwaad binnenwaards te drijven; maar ook, als zachte en verzachtende middelen toereikend zijn, bedien ik mij nooit van scherpe. Ik zal dan weder een vrucht der Godzaligheid smaaken, ook nog in dit tegenwoordige leven; ik geloof voor mij dat bij de Opperste Goedertierenheid, de wortelzonde eigenlijk alleen strafbaar is, en dat alle haare gevolgen veel meer zijn aantemerken als gevolgen dan wel als eigenlijke straffen: bij voorbeeld, hoogmoed is de wortelzonde; haare gevolgen zijn, overgelaten te worden aan de eigene, woeste, blinde verbeelding van ons eigen vermogen: daar uit ontstaan weder nieuwe dwalingen; men wordt verijdeld in zijn verstand, vevreemd van het leven Gods, en des weldra is men zonder God en de wereld: daar nu 't verstand eerder zijn licht verliest dan het hart zijn gevoel, of het geweten zijnen prikkel, zo heeft men geen vrede, geen rust, geen geluk meer in dien toestand; maar de ziel kan dien niet draagen; dit | |
[pagina 261]
| |
is een staat van zo zwaar een lijden, dat zij, om het gevoel daarvan te ontwijken, geduurig nieuwe tegenwerpingen maakt en nieuwe gronden voor haar ongeloof opdelft, die eindelijk zo harsenschimmig en zo dwaas, ja zo onnut worden, dat zij zelve die niet betrouwt: lieden in deezen staat, verwarren zig hoe langs hoe meer; men wil echter niet teruggaan, en men omhelst dwaalingen zo geheel ontbloot van alle beginzels der rede als die van onzen Neef: nu moet men onderstellen dat de mensch, in dien toestand stervende, zijn geest in die zelfde verwarring blijft, of dat hij, ontslagen van een ligchaam waarin de aanleidende oorzaaken deezer verwarringen te vinden zijn, nogmaals tot het herstel zijner voorige natuurkrachten zal komen: in het eerste geval blijft zijn toestand die eens dwaazen, welke zig blijft verbeelden een Koning of Wijsgeer te zijn, en in die verbeelding zo gelukkig is als een gek zijn kan: in het tweede geval ziet hij met schaamte en droefheid op zijne jammerlijke verwrikking: nu ziet hij zig zelven zo als hij is: kan er voor den hoogmoed iet rampzaliger zijn? maar kan er ook wel een ijsselijker straf voor hem uitgedacht worden! hij staat gelijk met de redelooze dieren, en dit zal, dunkt mij, de hel zijn waarin hij uit zijne hoogte is nedergestort: hij eet in een zedelijken zin gras met de ossen, en wordt van den daauw des Hemels nat gemaakt; in dien staat moeten er, om met den Propheet daniël te spreeken, tijden over hem voorbijgaan, (ei lieve, zuster, lees daar eens over het IV. Capittel van vers 33. tot het einde, en | |
[pagina 262]
| |
herinner u wat de nu zalige lavater daar over gezegd heeft, in zijne uitzichten in de Eeuwigheid, die, hoe vol van zaaken waarin ik met hem verschil, zeer origineele bedenkingen in zig bevatten,) vóór dat hij zijne zonden leert afbreken door gerechtigheid, tot dat zijn verstand weder tot hem keert en hij, zijne oogen opheffende, den Eeuwigen looft, uitroepende: ‘Uwe heerschappij is eene eeuwige heerschappij, en uw koningrijk is van geslachte tot geslachte; en, (NB. hier ligt de hoogmoed geheel verbrijzeld!) alle de inwooners der aarde zijn bij u geacht als niet; gij doet met de inwooners der aarde en des Hemels naar uw welgevallen; niemand kan uwe hand afslaan of tot u zeggen: wat doet gij?’ daar nu de zonde ophoudt moeten haare gevolgen ook ophouden; en daar hij nu leert ootmoedig en nederig van harte te zijn, moet hij ruste vinden voor zijne ziele; hij moet des uit zijnen laagen val terug komen: dan zal zijne gelukzaligheid bestaan in den hoogsten God te verheerlijken; nu ziet hij dat alle zijne werken waarheid zijn, en alle zijne wegen recht en gerechtigheid; en dat Hij magtig is te vernederen die in hoogmoed wandelen. Om u nog meerder vertroosting medetedeelen, zo zal ik u, mijne waarde zuster! herinneren, dat God ons noch loont noch straft, dan naar en voor onze vrijwillige daaden: ik twijfel een weinig of dit wel zo orthodox als zedelijk gedacht zij, maar mij komt het voor, dat dit volkomen instemt met eenen Godsdienst die door den Apostel paulus een redelijke | |
[pagina 263]
| |
Godsdienst genoemd wordt; zo wij volstrekt willen oordeelen over onze medemenschen, dan hebben wij geen ander leidraad dan zijne uiterlijke daaden; maar hoe bedriegelijk is dat oordeel! wij kunnen, wel is waar, met volle zekerheid bepaalen, dat iemand die schatten bijéén schraapt, en weigert den armen iet medetedeelen, een gieregaart is, maar over het aandeel dat zijn vrije wil, zijne geaartheid, of de omstandigheden daaraan hebben, kunnen wij niets bepaalds zeggen. Men kan des ook niet beslissen of de dwaaze trotschheid uws zoons, een vrucht zij zijner harten of van zijnen natuurlijken aanleg; noch de maate berekenen van zijn tegenstandbiedende kracht om die zonde uitteroejen: wij kunnen niet zien waar zijne afhangelijkheid en waar zijne vrijheid begint of ophoudt; de Alweetende, en die alleen, doorgrondt en ziet dit alles zo als het is: alle bij Gode beloonbaare deugd is strijd. Het niet genoeg overweegen deezer waarheid en vooral het verkeerd toepassen op anderen, maakt dat men meest altoos verkeerd, zo wel over de luisterlijkste daaden der menschen, als over de laakbaare, oordeelt; dat men zo los en te gelijk zo beslissend spreekt over de ongelijke uitdeelingen der Voorzienigheid in het schenken haarer weldaaden: wij oordeelen alleen over deugd en ondeugd, geluk en ongeluk, met opzicht tot de zedelijke waarde van anderen; maar voor den Alwetenden zijn wij van gisteren, en weten niets; dit te erkennen is Gode te eerbiedigen. | |
[pagina 264]
| |
Ik denk meermaals: zo ik geleeft hadde bij de Ephesers, ten tijde dat johannes zijne Openbaring schreef; als ik hunne werken gezien hadde, hun' arbeid, hunne lijdzaamheid, dat zij het kwaade niet konden verdraagen; hoe hun ijver voor de waarheid hen den geenen die zig Apostelen noemden, deeden beproeven; zo wij, met éen woord, alles hadden gezien dat nu ten hunnen lof getuigd wordt; wat dunkt u, zouden wij hen niet als heiligen van den eersten rang beschouwd en geëerd hebben? immers ja! maar wat vonnis velt evenwel nu de Heere die de geesten weegt en de eerste springveeren onzer gedachten en daaden doorziet? ‘Dit heb ik tegen u dat gij uwe eerste liefde verlaaten hebt:’ welk een smet in dit schoon charakter! ja van zo veel belang dat jesus hen laat bestraffen, en dreigt zijn licht van hun te neemen zo zij zig niet bekeeren; maar zo wij te Philadelphia gekomen waren, hoe gering zouden wij gedacht hebben over die Christenen, die geene zulke schitterende hoedanigheden en geen zulken ijver tegen de dwalingen betoond hadden! hier vond men noch ophef van woorden noch uittarten der magten over hen gestelt; geen breeken van afgodsbeelden, geen vliegen naar den houtmijt! en hoe zouden wij hunne gematigdheid voor onverschilligheid hebben gehouden! wat zegt nu evenwel de Heere: ‘Ik weet uwe werken; ziet, ik heb u eene geopende deur gegeven; en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht en hebt mijn woord bewaard, mijn' naam niet verlochend; om dat gij het woord | |
[pagina 265]
| |
mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zal ik u ook bewaaren in de uure der verzoeking die over de geheele wereld komen zal; dan zal men bekennen dat ik u lief heb:’ hoe heilzaam is ook des weêr in deezen voor ons zwakke, kortziende menschen, de pligt die het Euangelie zo ernstig beveelt, niet te oordeelen over anderen; of zo dit zijn moet, een zachtmoedig oordeel te vellen, en niet alleen geen ondeugd te onderstellen daar wij haar vermoeden, maar zelfs als wij eene berispelijke daad zien, nog geene slechte beginzels te gelooven: daar nu de pligt van ieder mensch is, van zijn' vijand het beste te gelooven, moet zeker eene teder liefhebbende Moeder daarvan, als zij haar kind beoordeelt, niet afwijken. Is het niet mogelijk dat eene voor ons onzichtbaare verwrikking van een enkel harsenvezeltjen; dat eene nog voor ons verhoolen ligchaamsongesteldheid, eenen doorgaanden misslag in zijne levenswijs, alle deeze dwaasheden, allen deezen hoogmoed kan voordbrengen? en dat de Doctor hier oneindig meer nuts zal kunnen doen dan de Zedemeester? een ongesteld ligchaam kan de grootste verwarringen in onzen geest veroorzaaken, en eene te passe komende aderlaating, of het gebruik van koude baden, hebben meermaals in weinig tijds al die ligchaamsongesteldheden weggenomen, zo dat de eertijds onzinnige geest weêr met nieuwen luister en werkzaamheid hervoort scheen. Wat zoudt gij, mijne geliefde zuster! oordeelen | |
[pagina 266]
| |
van een' man die zig indedaad gehoond achtte, dat een dwaas zijn aanwezen of zijne werken ontkende? zou des de Eeuwige, toorn uitgieten op die dwaazen die, zo als uw verdwaalde zoon, zeggen: ‘Of daar is geen eerste oorzaak, of zij heeft met ons niets te doen:’ die zulks waarlijk beweert, is in dit opzicht, in het verstand gekrenkt; hij weet niet wat hij raast: zo een mensch, volhardt het in zijne dooling, en heeft het buiten dit, groote talenten, moet men uit de zamenleving neemen, om anderen, min bekwaam dan hij, te behoeden: maar hoe verre hij schuldig sta voor zijnen Schepper weet niemand, ja, kan niemand weeten, dan zijn Schepper alleen. Toen cornelis zig tot het leezen en onderzoeken begaf, en dit was al zeer vroeg, had hij zeker, zo ik hem wèl ken, geen ander oogmerk dan om eens een groot, of misschien alleen om een bijzonder man te worden: maar zig zo al oefenende en door niemand geleid wordende, vond hij de leer: ‘Daar is een God, die alles deed worden, die alles bestuurt; de bestemming der menschen is hoogst gewigtig en geheel verheven boven die der redelooze dieren,’ zo eenvoudig, aanneemelijk, zo klaar, dat hij wel zag hoe hij in het ophelderen deezer leer geene groote geleerdheid of buitengemeene scherpzinnigheid zoude kunnen aan den dag leggen: dit slaat zijn hoogmoed neder; en hij beproeft, zo als veele dwaaze jongelingen, te onderneemen om iet aantevoeren dat men tegen zulke waarheden zoude kunnen opwerpen; eerst misschien uit lief hebberij en om zijne | |
[pagina 267]
| |
redeneerkunst te oefenen: dewijl nu deeze bewijzen (zo noemt hij die) van zijn eigen maakzel zijn, heeft hij er ook veel meer zin aan dan aan die van anderen: zijn eenzijdig oordeel ziet weldra al het ongerijmde daarvan niet meer; hij geeft alles een oppervlakkigen zweem van geleerdheid, (want alles is nog maar jongenswerk, en niets anders,) dit doet hem over zig zelven verwonderd staan! dit heeft hij uitgedacht, dit heeft hij voorgedragen; en welhaast doet hij zig de eere aan, (want dit is bij zulke knaapjens iet roemrijks!) van te gelooven dat hij een ongelovige is: dit is niet genoeg, anderen moeten dat ook weeten: hij wil des disputeeren, maar dewijl alles onvast en strijdig is, zal hij van daag verwerpen het geen hij gisteren beweerde: hij werkt zig geduurig in de war en haspelt zo alles onder en door elkander. Vermits hij nu evenwel nog eenig gezond verstand, bij vlaagen ten minsten, overheeft, en zijn inborst waarlijk goed is, vlei ik mij dat hij, vóór hij twintig jaar bereikt, zien zal dat hij een zot is die eenige talenten heeft, maar nog niets het minste betekent, en denkelijk nooit iet bijzonders in den kring der schrijvers betekenen zal. Dewijl gij nu, mijne lieve zuster! mijn' raad vraagt, wil ik die met al mijn hart aan u geeven: laat hem uitraazen; laat hem geheele riemen vol schrijven, geef er geen acht op: beweeg uw braaven man om insgelijks te doen: misschien wordt hij door het overspannen zijner vermogens ziek, en men kan hem zulke middelen doen gebruiken die zijne geheele herstel- | |
[pagina 268]
| |
ling bevorderen: doch bewaart zijne jeugd en goede gesteldheid hem daar voor, zo zal hij bij gebrek van een' Boekverkooper die iet voor hem zoude willen drukken, of bij gebrek van Leezers, of door algemeen bespot te worden, tot stilstand komen kunnen. Ik beken, waarde zuster! dat ik mij der moeite gaf zijne opstellen te leezen, maar ik vind die zo zot, zo verwaand, zo slecht bewerkt, dat ik er mij niet genoeg over verwonderen kan: neen nooit dacht ik dat een jongeling die met dit al natuurlijk oordeel en den aanleg tot bekwaamheden heeft, zo verbaasd van dit alles kan afwijken. Mist hij des in zijn oogmerk om groot of bijzonder te worden; ziet hij dat men zijne vodden ook zo ver beneden eenige waardij rekent, dat alleen een paar losse stoute jongens die leezen om hem uittelagchen; zal hij zijne geleerde schriften zelfs tot de provisiekamers, en kruideniers winkels veroordeeld zien, dan zal die zelfde hoogmoed die hem nu tot een zotskap vernederd heeft, hem de kracht geeven om die schoone werken eigenhandig te verbranden: zodra hij den roes van zijn verstand heeft uitgeslapen, zal het uw werk zijn mijne zuster om zijn hart te vormen; hij zal kunnen zien dat hij niets is, en dat alleen een wèl aangelegden tijd, ieder in zijn beroep, en het naarstig beoefenen van nutte aangenaame talenten, hem eens een degelijk man, een waardig burger en een zoon uwer waardig maaken kunnen: ik ben verzekerd dat hij eenige sterkte van charakter heeft, en daar ik die vind hoop ik altoos: met een | |
[pagina 269]
| |
zwak mensch is niets aantevangen: hij is beneden eenige waardij. Ik durf u echter niet vleien, mijn waarde zuster! dat dit schielijk zal uitgewerkt worden, hij is nog te jong: ik beken, zijn schoonen tijd gaat verlooren en zijn vader heeft maar te veel reden tot misnoegen: mag ik u bidden gebruik al uwe waare meerderheid bij den braaven man, om hem te brengen tot geduld en zachtmoedigheid: ik begrijp wel dat uw zoon u veel huislijk verdriet veroorzaakt, en misschien nog zal veroorzaken; maar hebben wij ook eenig recht op het geluk van volkomen gelukkige moeders te zijn? ons leven, mijne geliefde! was tot nu zo vergeten gelukkig; de eenige ramp die mij nog immer trof, was het overlijden mijns waarlijk uitmuntenden mans, en u is nog nooit eenig verdriet, dien naam verdienende, wedervaren. Zó kan ons leven niet ten einde loopen; maar als wij aan God en zijne Voorzienigheid gelooven en ons licht getrouw volgen, moet eindelijk alles ons waar geluk begunstigen. Dat cornelis mijn' smaak in het uitleggen der oude prophetiën bèlacht, verwondert mij niet; ik ken wel verstandiger, bejaarder lieden die dit ook doen; maar mij geeft het eene nuttige voldoening voor mij zelve: ik weet wel mietje, dat gij meê al glimlacht; maar geloof mij, ik kan nog al meer dan gij misschien vermoedt voor mijn' smaak inbrengen, en bij eene andere gelegenheid zal ik daar eens over spreeken. | |
[pagina 270]
| |
Onze leentje groet u en haar' Oom hartlijk: ik wenschte wel dat haare gezondheid wat beter ware, zij is een braaf kind; ik ben wèl genoeg voldaan; 't is jammer dat zij wat neuswijs is; dit misstaat jonge meisjens krachtig: het is ook oorzaak dat men haar geen recht doet, en dat zij geene vriendin heeft zo als zij verdiende te hebben: zij is, weet gij, eerlijk, getrouw, openhartig, en niet ongevoelig, maar dat oud vrouwtjensachtig bedillig voorkomen, staat veelen, en mij vooral, tegen: zij begint dit echter te zien; en dit is de eerste stap tot verbetering; wij, mijne zuster, hebben ons niet te verwijten dat wij blind waren voor de gebreken onzer kinderen: wij hebben des het recht om hen te vermaanen en te bestraffen, evenwel moederlijk: dit alles is tusschen ons - Groet uw' man en zijnen braaven broeder, Mijnheer gerrit; en, zo gij dit goedvindt, geef den inleggenden aan Neef: alles wat gij doet is wèlgedaan - Ik omhsls u als mijne waarde zuster en geliefde vriendin, mij noemende,
Uwe toegenege zuster
petronella huisman,
Wed. jan klinkert. |
|