| |
| |
| |
Een- en- dertigste brief.
Juffrouw cornelia wildschut, aan Juffrouw anna hofman.
Kom aan! nu moet ik bekennen, dat zij, die onze rijke malooten burger meisjens noemen, hoewel zij indedaad niets anders zijn, of zijn kunnen, want mijn Vader is zo wel een burger man als uw Vader, even ligt geraakt en trotsch zijn, dan wij die wat ruimer zijn opgevoed, op de Heeren- en Keizersgracht woonen, en een koets tot onzen dienst hebben; zie zo, dat moest ik er eens eerst uitflappen; kijk, naatje, als ik een beetje ben opgewonden, dan kan ik in eene weinig beduidende briefwisseling ook nog vloot houden.
Welk eene langdraadige predicatie schrijft gij mij over niets dat wat zeggen wil! maar ik hou genoeg van u, dunkt mij, om u te vraagen: waardoor heb ik alle die scherpe, spotachtige verwijtingen verdiend? het is waarlijk grappig! gij wist reeds twee geheele jaaren, dat ik het beuzelachtigste, veranderlijkste meisjen was dat ooit aan zig zelf is overgelaaten, om te doen al wat goed is in mijne eigen oogen: gij wist, en dat door mijne eigen bekentenis, dat niets, wat ook, mij lang op den duur voldoen kan; dat ik nu muizen, dan honden, dan lorretjens, dan
| |
| |
inkhoorntjens moest hebben, en dat de heele ark van noach mij geen maand lang zoude kunnen diverteeren; dat ik van daag wit en morgen zwart verkies; dat ik zo ongestadig ben als de wind in de lente; kort gezegd, dat ik niets ben dan een beuzelaarster, met een goed hart en een goed humeur; en van dit alles hebt gij mij nooit iet gezegd; integendeel! gij hebt u dienstbaar gemaakt aan alle mijne grillen, en oogenblikkige verkiezingen; en nu, nu gij u inbeeldt dat uwe eigenliefde gekwetst is, wijl ik u over eene andere vriendin sprak; nu ik eenvoudig zeide dat wij dikwijls zo schoon uitgepraat hadden, dat wij wel stommetjen scheenen te speelen, en maar zelden meer eens recht hartlijk kunnen lagchen, nu begint gij de zedemeesteres te vertoonen, en vindt zo op ééns eene overgroote menigte van gebreken en gekheden in mij, (die gij tot nu geheel onverschillig liet doorgaan;) en wat heb ik toch gezegd dan het geen de ondervinding ons tot vermoejens toe geleerd heeft? is het zelf niet historiesch waar? is dat mijn schuld? nooit verzocht ik u met het oogmerk om predicaties, zedelijke romans, of natuurkundige verhandelingen, te komen voorleezen: ik weet zelve wel dat ik daar niet veel aan zoude hebben: maar ik misleidde u niet; geen een eenigen avond: wist gij reeds in het begin onzer verkiezing niet, dat ik u uit allen verkoos, om dat ik mij in uw gezelschap het best diverteerde? kan ik helpen dat dat vernuft dat mij smaakte bij u is uitgeput? of dat gij u dat vernuft begint te schaamen? of niets meer weet waarover men lagchen kan?
| |
| |
A propôs, van lagchen! sedert wanneer hebt gij daar zulk een afkeer van gekregen? gij immers waart daar eene eerste vriendin van, en beweerdet dat lagchen gezond was; dat de goedaartigste menschen, die goed zijn uit temperament, zo al niet uit reden, vrienden van de vreugd zijn, en dat een hartlijke lach geenzins het kenmerk is van een gering verstand? en zo al voort, ik kan alles zo niet schrijven als ik het nu nog wel weet.
Van dit alles gaaft gij mij het voorbeeld: zie, naatje-lief, dit kunt gij niet ontkennen: hoe dikwijls naamt gij op uwe wijs notitie van de voorbijgangers als wij in onze zijkamer zaten! nu merktet gij de misselijke kleding onzer rijke burgers op: spottede met de Haarlemmerdijker en Kattenburger opschik, en dit alles zo aartig, dat het mij opgetoogen hield: dan hadden onze fijnen, onze katechiseermeesters, onze schoolmeesters, onze Achillissen een beurt; maar gij munttet nooit meerder uit, dan wanneer gij onzen fijnen buurman nabootstet; als die met een uitgerekte, kromme hals, halfverdraaide oogen, en vooruitstekende lange kin zijn gebed in de kerk doet: hoe dikwijls gaf de prachtige optooi eens gebogchelden, u aanleiding tot de kluchtigste vergelijkingen? hoe potzig verhaaldet gij het geval met dien baldaadigen straatjongen, die u met een, ‘Juffrouwtje-lief wil je me wel een speldjen geeven?’ aansprak, en die, toen gij hem die gaaft, die speld gebruikte om een dronken blindeman in de beenen te prikken? maar genoeg om u te doen zien dat ik de waarheid
| |
| |
spreek: en nu uwen voorraad van soortgelijke vertellingen ledig is, of ik daar niet meer met mogelijkheid om kan lagchen, zoudt gij wel alles op mijne rekening willen schuiven; of mij wijs maaken dat gij dit alles alleen om mijnent wil gedaan, gezegd of uitgevonden had; kom aan, dat is nog zo kwaad niet bedacht.
Ik lach zo weinig als gij over den Godsdienst, al weet ik er bloed weinig van; schoon ik lagchen moet, dat (en dit is ook misschien mijn schuld niet,) men als op het comando af voor en na den eeten bidt: ook dan, als men zeker aan niets minder denkt dan aan onzen lieven Heer; en mijne Tante betje, die zeker eene vroome vrouw is, nooit dan als zij met haare eigen famille eet, wil laaten bidden.
Ik lach even weinig als gij, over rampen en ongelukken, maar heb mij dikwijls recht vermaakt met mijn' Neef den stotteraar, daar die altoos de eerste is om verzen in een gezelschap optezeggen; of als onze goede kennis piet, het bal opent, hoewel hij zo slecht danst dat men gevaar loopt, om met bont en blaauwgeschopte beenen, (zie hij danst als een paard,) naar huis te gaan; ten ware men, zo als uw vriend walter een paar laarzen aandeed, vóór men de contredans met piet begon.
Gij behoeft des geene vriendin optezoeken voor mij die grappig met den Godsdienst kan omspringen; want hij komt mij zo weinig grappig voor in zig zelven, dat ik hem integendeel voor den droefgeestigsten, knorrigsten leermeester houde die ooit de menschen
| |
| |
wat nuttigs leeren wilde: hij zou mij veel eerder doen zuchten dan doen lagchen; en als ik maar eens eventjens aan hem denk, dan word mijn gelaat wel een half el langer, en ik heb dikwijls den lust niet om te zien of mijn hair wèl is opgemaakt; zo dat, in dit stuk kent gij mij met al uw doorzicht geen zier.
Wat nu een theätergek betreft: o hé! ik zeg u, dat ik wel wijzer menschen dan wij zijn, gekend heb, en nog ken, die eenige oogenblikken na zo een geestigen gek konden luisteren, zonder het zig te schaamen, ja hen heb hooren zeggen: 't is jammer dat zo een vernuftige vent zijn' geest op een theater uitgooit; hij zou in de meest aanzienlijke gezelschappen, zo hij maar een anderen rok aanhad, aangebeden worden; hij is waarlijk origineel! enz.
Wat reden hebt gij nu om alles op rekening mijner veranderlijkheid te stellen, als ik zeg dat wij niet langer zo vrolijk met elkander zijn? maar gij doet nog erger, gij durft onderstellen, dat ik laag genoeg ben van verschil met u te zoeken, om dus met één van u aftekomen: neen, vriendin! ware dat mijn oogmerk, dan zou ik mij niet eens die moeite geeven; ik zou alleen eenvoudig ophouden u te ontvangen; gij mogt dat opneemen zo als gij wildet: ik heb wel van mijne Tante gehoord dat veele menschen juist die gebreken hebben waarvan zij zig uiterlijk het verst willen verwijderen, ja waar tegen zij het hevigst uitvaaren: mijne Tante gaf daar ook reden van, maar ik was veel te jong en te onbedacht, om die nu nog te wee- | |
| |
ten: het zal echter zo zijn denk ik: en zou dit niet een weinig uw geval ten mijnen opzichte weezen? gij begint mij misschien moede te worden! dat zij zo, ik berisp u niet: of misschien hebt gij wel vrienden die u vermaanen, u niet langer met zo een wilde malloot optehouden als Juffrouw wildschut; die u andere vrienden aanprijzen, met wie gij beter zult instemmen, en die u een grooter voordeel in uw talent van briefschrijven zullen aanbrengen: doe uw' zin, maar leg mij niet te last dat ik u onheusch behandel, ja verstoot, om dat uw vernuft bij mij uitheeft: gij zelve weet wel beter; ik heb niets minder ten oogmerke dan u te slijten, en verzocht u immers even vriendlijk om bij mij te komen, en met ons uittegaan.
Zie, naatje, ik steek het niet onder stoelen of banken, uw brief heeft mij recht boos gemaakt; evenwel ik heb nog al weêr eene verpligting aan u, wijl gij mij genoeg hebt opgewonden, om u een' beter' brief te kunnen schrijven dan ik ooit dacht te kunnen doen; en gij hebt mij tevens eenige oogenblikken bezigheid verschaft, iet dat ik wel heel aartig vind; ik kan u zeggen, dat sedert ik u schrijf, de tijd omgevlogen is: mij dunkt dat ik een weinig meer vrede met mij zelve heb; ik ben dan, zie ik, evenwel niet zo olijdom, als ik altoos nederig van mij zelve geloofde: ik kan mij dan ook, zo goed en kwaad als het zij, verweeren.
Wat nu saartje sadelaar betreft, ik herinner mij zeer wel dat alle meisjens magtig van haar hielden; 't was een recht engeltjen van gedaante en van
| |
| |
humeur: het heugt mij zelfs, dat, hoewel Madame brunet, haar boven ons allen beminde, wij geen oogvol nijdig daar over waren; wij zagen zelven wel dat zij het verdiende; maar om u de waarheid te zeggen, ik heb naderhand nooit meer aan het heele meisjen gedacht! o zeer gaarn zal ik kennis met haar maaken; en zo zij mij eens een' brief schrijft, zal die zeker zo zacht zijn als fluweel, en zo zoet als honig; immers dit geloof ik, dat zij zo weinig in staat is om eene vriendin te beledigen als te doen lagchen: kijk, naatje-lief, dat zeg ik op u, of gij er aan twijfeldet: ik zal niet rusten voor ik haar gezien, gesproken en de kennis hernieuwd heb - hier zou ik kunnen eindigen, maar dat lijdt mijn kroon geenzins.
Houdt gij mij waarlijk voor uw gekkin, dat ik zoude denken even ligt van man als van vermaaken te kunnen veranderen? of een huwelijksverbintenis breeken zo als men eene dagelijksche vriendschap verbreekt? maar onder ons, uwe Ouders zo wel als de mijnen, leeren ons dagelijks dat de man des huizes, niets minder dan onbetwistbaar alleenheerscher is in onze tegenwoordige eeuw, (en dat zal wel ten naasten bij altoos zo geweest zijn;) ik zie dagelijks dat de vrouw, vooral zo men haar om haar geld trouwde, en zo zij maar geen haneveer is, alles al vrij wel naar haar' zin weet te schikken; zig wel te vermaaken, hoe naauwgezet zij zig ook houde aan alle die pligten die eerlijke lieden als heilig moeten in acht neemen: daar ik nu niet bijzonder veel met
| |
| |
liefde en minnerij opheb, zal ik in waarheid eene braave vrouw van dien kant, uit al mijn hart blijven; wat ik ook moge verkiezen en opvolge: daar ik nu, van de Natuur een goed lijdelijk humeur verkreeg, en veel te veranderlijk ben om lang aan-één over iet boos te zijn, zal dat in mijn huwelijk zo wel wat schipperen: o hé! daar breek ik mijn hoofd niet mede, ik zal ligt zo gelukkig zijn als ik verdien te zijn: over dat beneden fatsoen trouwen, heb ik, voor zo een onverschillig creatuur als ik ben, dikwijls genoeg geijverd, en weet nog zeer wel dat mijne Tante betje eens tegen Mevrouw petersen zeide: ‘Mevrouw! in eene Republiek zijn wij allen burgers: onze Regenten hebben geen anderen rang: van onze Edelen spreek ik niet, daar hebben wij niets mede te maaken: een meisjen trouwt des niet beneden haar fatsoen, als zij een eerlijk, naarstig, wèl opgevoed jongeling trouwt, al hadde hij niet zo veel honderden als zij duizenden: gelijkheid der opvoeding maakt onze jonge lieden gelijk, en die ook alleen: die verwaarloost is opgevoed of die dienstbaar is, is beneden haar: dit zet den onoverklimbaaren muur; al het overige is gekke hoogmoed, die, wanneer men redelijk wil handelen, niets heeft intebrengen’ - ik vond zo veel smaaks in die woorden, dat ik hen allen diep in mijn' geest gedrukt heb: het kan zijn dat men beneden zijne omstandigheid trouwt, bij voorbeeld, als ik, zo rijk en zo weelderig opgevoed zijnde, trouwen wilde met een' ambachtsman, een bakker bij voor- | |
| |
beeld, maar ik trouwde niet beneden mijn fatsoen: zo die man een half millioen erfde, of in de loterij won, zijn' winkel verkocht, een graankoper, of rentenier wierd, in onze wijk kwam woonen, en leeven zo als wij nu leeven, dan was hij mij volkomen in fatsoen gelijk, om dat hij dan in staat zoude zijn mij zo te doen leeven als ik gewoon ben: misschien druk ik mij wat gebrekkig uit, maar gij, die veel schranderheid bezit, zult wel zien hoe ik dat meen.
Nog eindig ik niet: ik moet u verzekeren dat ik u nog even zeer bemin, ja misschien meer dan ooit: wij hebben nu stof om te praaten, te verschillen, en, zo als men dat noemt, te schaaken: gij kunt mij wel magtig veel voorgeeven, doch al doende leert men: het is toch raar, denk ik daar, dat, als men een weinigje boos is, men dan veel meer vernufts toont dan wanneer men in eene doodige weltevredenheid voortsleept: doe echter niet meer proeven op mijne bekwaamheid; het kon gebeuren dat er een geduurig stilzwijgen op volgde.
En nu ga ik wel haast saartje sadelaar eens bezoeken uit oude kennis wege: ik zal maar oprecht uitzeggen, dat ik zo veel goeds van haar hoor, en dat ik mij beschuldig haar nooit, na dat wij van school kwamen, bezocht te hebben: dat zal dan zo blaauw niet zijn, dunkt mij, althans mij kan het geen oortje scheelen, of haar braave Vader een tuinman of architect is, evenwel het is mij hartlijk lief dat het de menschen zo wèl gaat.
| |
| |
Nu is alles hoop ik tusschen ons afgedaan? ik hou niet van mokken: zo gij kunt, gij zult mij welkom zijn, en misschien zal onze verkeering bij deeze kibbeling gewonnen hebben; morgen ben ik niet t'huis, dit zeg ik u in voorraad of gij ook dan meendet te komen; dan ga ik uit; maar kom daags daar aan zo gij wilt, dan zal ik u wat van dat bezoek kunnen vertellen: vaarwel naatje-lief! - Ik blijf
Uwe Vriendin en Dienaares,
cornelia wildschut.
|
|