Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
mijnheer!Ik herlas, (en dat wel zesmaal geloof ik,) uw' brief; dit is zeer tegen mijn gewoonte; want nooit gaat mijne nieuwsgierigheid zo ver, als ik van mijne vriendinnen brieven ontvang, is dit in ééns afgedaan, en wanneer mij een mijner nederige dienaaren schrijft, doorloop ik doorgaands in een oogenblik al dat geklad; is er iet in dat kan doen lagchen, dan lach ik, en zijn zij te mal of te droog dan draai ik het papier in elkander en smijt het op 't vuur; alles wat ik met moeite uit uw' brief versta is dit, dat gij wel zin zoudt hebben om met mij te trouwen; om dat ik geld en gij verstand hebt; en het verstand zonder geld u zo lastig is als het geld zonder verstand voor mij weinig beduidt: die inval van u is nog al zo heel gek niet: gij bemint eigenlijk mijn persoontjen niet, en ik ben geen oogvol sentimenteel, ik versta zelfs niet wel wat het zegt: verliefd ben ik zo weinig als gij op mij: maar ik zou heel gaarne eens van levenswijs veranderen: kort gezegd, zo ik trouw, dan zal het zeker uit zelfverveeling zijn; ik ben der wereld | |
[pagina 232]
| |
moede en zo bang als de dood voor sterven; zo dat ik wil uit de modieusche overgaan in de burgerlijke, voor ik in de onzichtbaare wereld aanlande: men heeft mij wel eens gezegd dat als men uit rede trouwt en men eigenlijk niets tegen elkander heeft, dat dan de liefde van zelve komt: maar ik heb veele redenen om te trouwen, ergo, ik bedoel mijn geluk, en allen die mij tot nu hunne verliefde stuipen hebben medegedeeld, kunnen mij geen andere tijdverdrijven bezorgen, dan die ik van kinds af kende, en nu zo geheel oud en versleten voor mij zijn; ik ben verzadigd van alles wat rijkdom en vermaaken kunnen uitstorten over hunne gunstelingen; zo gij met Juffrouw hofman eens spreekt, zal zij u daar veele omstandigheden van zeggen, die het mij niet lust te schrijven. Mijne Moeder heeft een fraai buiten, (mijn Vader komt er nooit,) daar vond ik niet langer vermaak voor mij, dan de eerste dagen die ik er doorbragt: waarlijk ik ben niet geschikt voor het buitenachtige, en dat heb ik met veele menschen gemeen; ik zie eigenlijk niets, want niets trekt mijn aandacht, overal zijn er boomen, weiden, laanen, vijvers enz., maar niet voor mij; ik merk naauwlijks dat ik leef dan door die lastige zelfverveeling die mij altoos bijblijft; leezen! o hé! het geen ik versta ben ik moede, en het geen ik niet versta kan mij niet aangenaam zijn: somwijlen heb ik gedachten zo duister als de nacht, eigenlijk weet ik niet waar over; gij zoudt niet geloven welk een naargeestig leven het is niets te kunnen wenschen om dat men alles bezit of terstond | |
[pagina 233]
| |
krijgt: het komt u misschien vreemd voor, dat ik op deeze wijs aan u schrijf, maar dat is om dat ik daar in iet nieuws voor mij gewaar worde; voor 't overige moet het u plaisir doen zo veel letters van mij te ontvangen; waarover kan u niet dan onverschillig zijn, want gij zijt zo weinig op mij verzot als ik op iemand uwer geheele kudde: luister evenwel: indien gij geen lastig humeur hebt, (doch dat zelfs zou iet geheel onbekend voor mij zijn, en mij gelegenheid kunnen geeven om eens gedwarsboomd te worden en dan iet met drift te begeeren,) zou het geen gij bedoelt, wel eens uw deel kunnen worden. Ik laat u dan ook de vrijheid om te gissen dat ik wel nader kennis met u wil maaken; en te zien of wij elkander nog al tamelijk zouden bevallen; ik weet niet of mijn Vader, die het veel te volhandig heeft om zig met mij, zijne dochter, ooit te bemoejen, als het op huwelijken aankomt, door het algemeen vooroordeel zal bestuurd worden omtrent het geen men ongelijke huwelijken noemt: daar is zo veel voor als tegen te vermoeden: mijne Moeder, hoe zeer zij ook daar voor afkeerig zijn moge, zal alles toegeeven, ja met blijdschap zelfs, indien zij gelooft dat dit mijne verkiezing is: maar ik heb een Oom en Tante die in Gelderland woonen; en die hebben bijna zo veel invloed op mijne Ouders als ik op hun heb: mijn Oom is zo wijs als salomon en socrates, en mijne Tante heeft, zegt men, meer verstands dan abigaël: van dien kant wacht ik veel tegenstribbeling: dit is voor mij niet ongevalligs, het | |
[pagina 234]
| |
zal mij ten minsten werk geeven en aanleiden tot uitvindingen die ons te pas kunnen komen. Men zal mij tegenstand bieden, en ik zal mij daar tegen aanzetten: men zal mij beschuldigen, en ik mij verdedigen: hier uit zullen natuurlijk nieuwe dwaasheden voortkomen, en nieuwe gevolgen ook; is dat alles vervuld, en zie ik geene uitkomsten meer, dan laat ik mij misschien zes weeken na ons huwelijk van u scheiden, of misschien wordt ik, wat ouder zijnde, zo al niet wijzer ten minsten fijn, en dat zal ook alweêr prettig zijn, maar ik weet zelve nog niet of dit zo volgen zal: ondertusschen ziet gij dat ik u niet bedrieg, of niet ophouw; ik toon mij zo als ik geloof dat ik ben: gij kunt mij bezoeken wanneer gij wilt; mijne Ouders bemoejen zig nergens minder mede dan met hunne dochter: zij denken alles goeds van mij, of liever zij denken nooit aan mij, dan om mij alles te geeven wat mij behaagt: mijn Vader zegt dat de opvoeding der meisjens voor de rekening der Moeder opkomt: mijne Moeder zegt: ‘keetje, ik heb u alles laaten leeren waarin gij zin had, en dat eene jonge Juffrouw weeten moet: je kunt leezen, schrijven, borduuren, dansen, zingen, en je bent nu ook Lidmaat van de kerk, nu moet je weeten wat je pligt is; wil je bij Moeder blijven? goed; wil je trouwen ook goed; alleen je moet in je eigen kerk en geen weduwenaar trouwen, dat geeft maar haspelerij in het huishouden.’ Daar ik nu weet dat wij van ééne kerk zijn, en gij geen weduwenaar maar een gladde vrijer zijt, daar | |
[pagina 235]
| |
zal dit ook van dien kant geen zwaarigheid maaken: wat nu het ja-woord betreft daar is nog geen denken aan, en misschien krijgt gij dat nooit: maar wij hebben de tijd ook wel, en onderwijl kunt gij uw Lijden schrijven, als wanhoopig minnaar: o me dunkt als ik zo veel wist als gij, dan kon ik mijn eigen roman schrijven, in een bewegelijken treurspelachtigen toon, ten ware gij liever alles van den grappigen kant uitwerktet; en gij zult eens zo vermaard worden in hoedanigheid van schrijver als van minnaar; zie, een paar jonge lieden zo als wij, moeten magtig veel opspraak maaken, ten minsten in onze eigen buurt. Nog wat: ik hoor dat uw Moeder zulk eene deftige, goede, vroome vrouw is; goed! ik hou veel van deftige, goede, vroome vrouwen, mids dat zij zig niet al te veel met mij bemoejen, zo als mijne Tante betje, toen die nog in Amsteldam woonde: had zij mij wat meer mijn' zin laaten doen toen ik tien jaar was, ik zou zeker met haar naar Gelderland gegaan zijn, want ik hielt magtig veel van haar: ik vertrouw dat gij uwe Moeder daar omtrent zult waarschuwen: ik blijf
Uwe Vriendin,
cornelia wildschut. |
|