Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
waarde veel geliefde zuster!Het is zo natuurlijk voor eene moeder, haare verdrietelijkheden, vooral zo die een eenig kind tot oorzaak hebben, in den boezem eener zuster, die zo als gij mijne groote vriendin zijt, uittestorten: ik weet dat gij cornelis bemint als uw zoon; en dat gij veele beuzelingen, door hem begaan, altoos in de beste plooi schikt: ik ontken geenzins dat mij dit niet onaangenaam zij, te meer, daar hij in de daad geen kwaad slag van een jongen is: maar de levenswijs die hij volstrekt blijft verkiezen, is zo verre af van het verstandig oogmerk 't welk zijn braave vader en ook ik niet minder, omtrent hem hebben, dat wij ernstig daar over, met hem, bijgestaan door mijns mans broeder, gesproken, doch niets gewonnen hebben: hij wil volstrekt een schrijver worden; en versmaad alle nuttige bezigheden die in een geregelde maatschappij noodig en voordeelig zijn: om u des in staat te stellen over zijne talenten te doen oordeelen zend ik u het inleggende geschrift: zo uw tijd u zulks toelaat, en zo gij gedulds genoeg hebt, | |
[pagina 173]
| |
lees dan, bid ik u, wat daar in bevat is: zie zelve nu, welke verbaazende verwoestingen, waan en hoogmoed, bij zijn waarlijk eertijds gezond oordeel, hebben aangericht; zijne losse aanmerkingen over den Godsdienst, zijne flechte grondbeginzels, (die hij niet in derzelver uitkomsten doorzien kan,) zijne meer dan twijfeling nopens het aanwezen eener eerste oorzaak, zouden mij doodelijk bedroeven zo hij waarlijk wèl verstond wat hij schrijft; maar alle zijne tegen elkander instootende stelzels, zijne wanschapen vruchten, van een verwilderden geest, alles is onzinnigheid, dwaasheid, verwaandheid. Daar nu evenwel de bron van dit alles ligt in de strafbaarste zonde, hoogmoed; daar kost mij dit alles veele bekommering, veele slaaplooze nachten; want ik besef zeer duidelijk, dat, indien de hemel het niet verhoede, de gevolgen daarvan voor hem in alle opzichten allerdeerelijkst worden moeten: hoe krimpt mijn hart van medelijden, en van verlegenheid wat te beginnen! En dit alles moet ik zorgvuldig voor mijnen man verbergen, die mij zo als gij weet, veel te hartlijk bemint om dit mijn verdriet niet op zijnen zoon te verhaalen, wijl hij zeer wel weet dat ik buiten hem geen een onaangenaam oogenblik in mijn gantsche leven heb; gij weet, waarde zuster! dat mijn man met het beste hart en het gezondst verstand, niet altoos Heer is over zijne driften, en dat hij maar te veel reden heeft om over zijn' zoon niet voldaan te zijn. | |
[pagina 174]
| |
Hadde mijn zoon ligchaamskwaalen, ware hij niet in het gelukkig bezit van welgestelde leden, ja hadde hij buiten zijn schuld zijn verstand verlooren; mijne droefheid zoude zeker onbeschrijvelijk zijn, en ik zou mijnen God met heete traanen om zijne herstelling bidden, het zij ten leeve of ten doode: de hoop immers zoude mij in het laatste geval het hoofd opbeuren, door mij te verzekeren dat mijn kind in het rijk der geesten overgebragt zijnde, menschengeluk zoude smaaken, na dat de in wanorde geraakte werktuigen eens ongelukkigen ligchaams geheel gesloopt, en zijne ziel onbelemmerd werken zoude: maar wat zal ik nu hoopen? God zelf wederstaat den hovaardigen; alles wat ik als eene tederlievende moeder met zachtmoedigen ernst zeg, vermaan, voorhoude, dit alles hoort hij geduldig; maar ik die hem door en door ken, zie dat hij zig in zijn hart erbarmt over de laage bekrompen geest zijner moeder, die door vooroordeelen belet wordt dat geene te zijn dat zij zijn zoude indien zij zijn voorbeeld volgde: hij vleit mij, geeft mij goede woorden, en heeft wel eens eene recht haatelijke bescheidenheid, die mij niets goed doet hoopen om dat hij nog zo jong is; de sterkste bestraffingen, de scherpste bedreigingen zijns vaders, hoort hij, maar trekt er de schouders voor op, en ik zie, dat hij, in zig zelven, zegt: ‘Wel goede man! wat zal ik doen? - gij zijt niet wijzer; en gij meent het wèl met mij;’ op de bespottingen die hij van zijne medemakkers ontvangt, (ook als zij hem vleien,) ziet hij met kleinach- | |
[pagina 175]
| |
ting, of neemt dit op voor een tol die men zijner meerderheid betaalt: hij is nu eigenlijk die Wijsgeer, die boven alle bespotting en alle loftuitingen verheven is: hij is de wijze die de dwaazen moet verdraagen: hoe weinig zo een valsch vernuft ook met onzen verstandigen Dichter vader cats ophebbe, hij wees hen eens op een zijner prentjens, en dit bijschrift: De wijze draagt de zotten
Ook als zij hem bespotten.
De losbollen lachten; maar ik zuchtte bij mij zelve: gij kunt naauwlijks gelooven, waarde zuster! hoe ondraagelijk verwaand en hoe hij zijner goede opvoeding ontrouw is, als hij zig met lieden bevindt, waarop hij nederziet; ook als zij ouder, ja veel kundiger, immers veel verstandiger zijn dan hij zijn kan: ik bloos dikwijls van verlegenheid en schaamte als ik hoor wat hij, en op wat een beslissenden toon hij alles zegt; hoe hij hen overschreeuwt, ja dikwijls zig niet eens vervaardigt om hem die tot hem spreekt aantezien; daar tusschen praat, even of men niets zeide dat antwoord verdiende: hij acht alle Christelijke alle natuurlijke Godsdienst beneden zig; ja zelfs de stelzels des ongeloofs, zo men kan zeggen dat het ongeloof stelzels hebben kan, zijn beneden zijn grooten geest: hij is het in zo verre met de Godontkenners eens, dat er niets van Eeuwigheid bestaat, maar hunne bewijzen noemt hij beuzelachtig, zwak, | |
[pagina 176]
| |
strijdig en des ongerijmd; hij zegt dat de redeneeringen deezer lieden en die der Christenen even weinig voor hunne zaak afdoen: hij zal eens een fragment schrijven, tegen de opstanding van christus jesus, dat wat beter steek zal houden dan de verhandeling van lessing; en de Voorzienigheid fijner bespotten dan de schrijver der Candide; want, beiden zegt hij, werpen den zotten alleen zand in de oogen, maar bewijzen niets. Daar des de hoogmoed zo ten eenenmaale zijne zinnen verblind heeft, wat kan ik naar mijne beginzels anders verwachten dan dat God hem eens zal overgeeven aan zijne eigene vrijwillige verkeerdheid! het is wel waar, daarin hebt gij gelijk, hij bedrijft geene buitenspoorigheden, maar hij heeft er noch tijd noch gelegenheid toe, al hadde hij er al eens aandrift voor: dan wie zal mij verzekeren, dat hij geen snood mensch worden zal, zodra hij in andere omstandigheden komt, of zijne nu nog slaapende driften ontwaaken, daar hij geene wet kent dan zijn wil en welbehaagen; en de vrees voor straf alles moet afdoen. 'T is waar, en dit troost mij, zijne schriften zijn zo zot, zo duister, zo onzamenhangend, dat hij volstrekt daar door geen nadeel doen zal, aan zwakke deugd of aan weinig onderwezen Godsdienst; maar wat zegt dit voor hem? ik ben zo bedroefd over dit alles, dat ik somwijlen half wensch dat hij een slechte knaap ware, uit overmaat van driften, verleidingen en temperament: hóe mij dit grieven | |
[pagina 177]
| |
zoude, dat nog zoude ik verkiezelijker vinden; daar zou nog herstelling aan zijn; hij kon te recht komen: somwijlen wil ik mij zelve overtuigen dat hij in zijn harsens gekrenkt is. Maar hoogmoed zonder verstand moet de bron blijven van alles wat hem zelf rampzalig zal maaken: hoe gelukkig acht ik onze goede vriendin Juffrouw staring, wier zoon alleen verstand genoeg heeft, om zijn eenvoudig beroep te drijven en zijne cathegismus van buiten te leeren; die nooit een ander boek inziet dan zijn rekenboek en zijn' bijbel. Mijn mans broeder heeft hem ernstig onderhouden, ja, dewijl hij toch studeeren wil, de keuze gelaaten om Dominé, Advocaat, of iet dergelijks te worden, maar hij weigert alles, hij wil door zijne pen schatten en lof verdienen, en onafhangelijk blijven leeven: hij ziet alle Boekverkoopers die niet eens weeten, of weeten kunnen dat hij in de wereld is, eerlang bij hem inkomen, om ten hoogsten prijze zijne vodden te koopen. Wat zal ik beginnen! ik ben ten einde raad, en het huisverdriet treft mij te meerder, wijl mijn huis altoos een huis van vrede en stille eensgezindheid ware; nu heeft mijn man cornelis gedreigd, zo hij binnen een maand niet kiest, voor hem te kiezen of hem het huis uittezetten: het is zeker voor zijn' vader een ondraagelijk uitzicht, een' zoon te hebben die zonder de behoorelijke talenten zig met niets wil bemoejen dan met zijne boeken, niets schrijven dan dwaasheden van zijn eigen maakzel; en voor mij is | |
[pagina 178]
| |
het eene bittere vernedering, mijn eenig kind zo verre van het gezond oordeel en de zucht om in de wereld nuttig te worden, verdwaald te zien: hij is jong; ik weet het; maar hij heeft op dit stuk eene koele bestendigheid boven zijne jaaren. U mijne waarde zuster noemt hij eene verstandige vrouw; hij beklaagt u alleen dat gij die zo veel weet, gevallen zijt op het verklaaren der Propheeten; en Predikanten in plaats van Philosophen levert: daar hij u des acht en bemint, wenschte ik wel dat gij hem eens geliefdet te schrijven: ik bepaal hier omtrent niets, zo gij alleen in het oog houdt wat wij begeeren, en hoe billijk dit ons begeeren zij: of er niet veel gekheid, om niets ergers te zeggen, in zijne opstellen is, zult gij best bij overtuiging zien, na gij het inleggende zult gelezen hebben: mijn man laat u en uwe dochter hartlijk groeten; zo uwe bezigheden het toelaaten, zoude ik u gaarn hier ontvangen met ons Nichtjen, gij zoudt ten hoogsten welkom zijn bij uwe liefhebbende zuster
maria de groot, geboren huisman. |
|