Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmijn waarde vriend!Ik weet hoe gij het huisgezin mijns broeders genegen zijt; ik meldde u in mijnen laatsten het een en ander daar van, als ook dat wij eens over cornelis | |
[pagina 154]
| |
zouden spreeken, en zien wat met hem aantevangen; wij hebben die bijeenkomst gehouden, en ik zal u onze gesprekken overschrijven, doch vóór ik dit begin, zal ik u bij wijze van voorbereiding het volgende mededeelen. Gij weet wel dat ik mij meermaal begeef naar die verplijfplaatzen alwaar men de menschheid in den diepsten en verwriktsten staat der vernedering beschouwt; in onze dolhuizen - daar zag ik de hoogmoedige als een andere nebucadnesor, niet alleen van de reden, maar ook bijna van de menschlijke gedaante geheel beroofd; daar zag ik vrouwen met nog eenige zwakke overblijfsels haarer natuurlijke bevalligheden, verliefde oogen vestigen op het voorwerp haarer door dweeperij verbijsterde zielenliefde! op den - Zaligmaker, dien zij zig als haaren hemelbruidegom voorstelt; daar vond ik den eertijds schranderen koopman in een stoel gebonden, en bezig met het tellen van penningjens en andere beuzelingen, terwijl hij angstig omziet of men hem die ook poogt te ontneemen: o mijn vriend! als ik daar dichters hoor raaskallen, en wijsgeeren, verlooren in hunne boven de menschlijke krachten verdiepte overdenkingen, in rampzalige hokken zie opgeslooten, dan ontwaar ik aandoeningen van medelijden en verwondering, die mij oneindig nuttiger zijn dan de beste zedelessen en de gemoedelijkste leerreden; en ik zeg: ‘O God waarop vertrouwt of verheft zig de mensch!’ Ik heb niet veel slags om de paradijshistorie te ver- | |
[pagina 155]
| |
klaaren; maar ik kan evenwel begrijpen, dat, indien de slang in de gedaante van eenen gevallen Engel verschenen is, hij dan zijne eigenlijke straf ontving, als het gevolg zijns hoogmoeds: hoe! veroordeelt te zijn, om, zijn geheele leven door, op de aarde te kruipen, en stof te moeten eeten! Nu kom ik natuurlijk bij mijn onderwerp, en niets kan mij troosten dan het geloof in de herstelling aller dingen: en indien de zotte geleerdheid van mijnen neef, hem bij geluk al niet tot razernij mogt vervoeren, zo zal echter zijn dwaaze verwaandheid hem tot een volkomen gek maaken. Zie huizing, ik heb nu plannen, verhandelingen, wijsgeerige proeven en verzen gelezen, die men zoude geloven in een dolhuis geschreven te zijn; en uit welk een bron werkt hij? uit hoogmoed! hij wil met alle geweld bijzonder zijn: hij gelooft dat hij wèl bewezen leerstelzels vormt die in geen het minste verband staan met het Christendom en alle zijne secten, noch met het deïsmus of atheïsmus: Volgens hem denken de dieren, en zijn de menschen alleen werktuigen: hem uitgezonderd, want hij is alleen de denker: en alle zijne begrippen rusten op ‘invallen!’ zwanenburg, als Dichter beschouwd, is bij hem vergeleken de Dichter der reden en der wijsheid, hoewel hij de hemelsche geesten meermaals liet dansen in het stargewelf op holsblokken van robijn; hij schimpt als een creticq op het heilig huwelijk, en maakt stapels van minnedichten, die inderdaad remedien tegen de liefde zijn. | |
[pagina 156]
| |
Hoe gelukkig dat dit bengeltjen geen de minste neiging heeft tot buitenspoorigheden! waar zou anders een jongen van zeventien jaar niet toe kunnen weggesleept worden! hij beschouwt zijn' vader als zijn kostwinner, en zijne moeder als zijne weldoenster, die zig op eene onschuldige wijs bezig houdt met het leezen van goede boeken voor de vrouwen. Hij heeft van de Natuur een ongemeen sterk geheugen ontvangen, en zijne verkregene kundigheden zijn verbazend veel; maar de hoogmoed heeft al zijn gezond oordeel verwoest, en hem wijsgemaakt dat hij de grootste man zijner eeuwe worden zal, indien hij blijft voordwerken - hij doet ook in alles wat de geest kan beoefenen; historie, wijsbegeerte, poëzij, fraaje letteren; hij legt zig ook toe op geestigheid en aartig vernuft; hoewel hij daarin nog het aller erbarmlijkste slaagt; hij is overtuigd dat ieder inval de rijpe vrucht is zijner diepdenkendheid en geleerdheid; hij verkeert niet dan met spotvogels en kleine uiltjens die hem even nadeelig zijn door den lof dien zij, (hoe onderscheiden ook in beweegrede,) hem toezwaajen; er is onder zijne zogenaamde vrienden evenwel één jongeling die geloof ik uit medelijden hem niet los laat: onze mietje zegt mij zo veel goeds van deezen Heer walter, dat ik hem voor dit medelijden niet genoeg kan bedanken: die zegt hem wel niet met ronde woorden dat hij een gek, een kwast, een nar is, maar hij toont op een veel betere wijs hoe hij denkt, en waarin hij iet voortreffelijks vond; zijn voorbeeld moet hem, (onzen corne- | |
[pagina 157]
| |
lis,) meer nuts doen dan verwijtingen of bespottingen; deeze brave jonge Heer is een jaar of zes ouder, en dit zelf geeft hem eenige meerderheid bij zijnen verdwaalden vriend; indien die geduld met hem heeft en zig zijner onderscheiding niet schaamt, zou ik nog eenige hoop hebben; doch wie weet dit? Gij kent mijn' broeder, hij kan geen welgevat besluit doordrijven, of hij moet zeer vergramd en zeer boven zijn eigen peil zijn opgevoerd: hij is geen kwaad man, hij is zelf geen gek, dit blijkt wel anders als men hem op zijn comptoir hoort, en bezig ziet, maar hij is - een zwak knorrepot. Gisteren ging ik volgens afspraak bij hem, om eens over zijn' zoon te handelen: Sinjeur zat op zijn kamer, geheel ongekleed zo wat papier te bederven, en pennen te vermorsen: ik sprak met zuster, om alles toch bedaard en ernstig te bepraaten; zijn vader riep: ‘cornelis kom af! uw oom is beneden!’ hij liet zig door dat zeggen in zijne gewigtige bezigheden stooren, en kwam af: na mij gegroet te hebben, bleef hij diep in gepeinzen zitten: toen hadden wij dit gesprekjen dat ik, om het verveelend zeide hij, zeide ik, enz. te vermijden, dus afschrijf: ik. Zijt gij ziek neef? gij ziet er niet wèl uit? hij. Neen Oom, ik ben volmaakt gezond. ik. En waarom ziet gij er dan uit als of gij uit uw bed opstond? zijt gij al reeds te lui om u te kleeden; of denkt gij dat het een' jongeling fraai staat, zo ongeschoeid in gezelschap van bejaarder lieden te | |
[pagina 158]
| |
komen? zo ik u vader ware, gij zoudt nooit aan het ontbijt mogen verschijnen dan gekleed. hij. Alle Studenten die zig der letteroefeninge ernstig toewijden, en alle Wijsgeeren hebben deeze onachtzaamheid in zig te kleeden: wij gunnen ons den tijd niet om de petit-maître te speelen. ik. Als dit zo waar', dan doen Studenten en Wijsgeeren even dwaas: maar dat zij eens zo, wat hebt gij daar meê uitstaan? gij zijt immers noch het een noch het ander; zo dat, knaapjen! die wanhavenigheid past u in 't geheel niet; gij hebt er geen oogvol rechts op. hij. Permitteer mij, Oom, u te mogen zeggen, dat noch gij, noch mijne ouders bevoegde rechters dáár over zijn kunnen: ik weet niet, of het zo laakbaar in mij zij, mij een weinig te verheffen op de eer die er ligt in, dat ik de eerste geleerde van mijnen stam zijn zal; zo wel als wanneer men de eerste edelman van zijn geslacht zijnde, zig.... vader. Zeg liever de eerste gek in uwe braave famille, die altoos met een goed deel gezond menschenverstand beschonken was, en waarvan ieder in zijn vak blijken gegeven heeft, die dat onbetwistbaar maaken! maar gij! wat voert gij toch uit? den kop met gekheden breeken, die geen mensch op de wijde wereld verstaan kan, en die gij zelf niet verstaat; en die zo men ze al verstond zo veel niet aanbrengen als een hand vol vliegen. hij. Niets is onnut voor den denker, ook geen hand vol vliegen. | |
[pagina 159]
| |
Ik wist toen nog niet waar op hij doelde, en meende dat hij dit in dien zelfden zin sprak als zijn vader. vader. Al uw geknoei is zo onverstaanbaar voor een verstandig man, als mijn Grootboek voor een luien domöor: hoor jij eens hier; smijt de heelen boêl op de vliering, en zo de ratten er een bek aan zetten willen, zal ik een ducaat in de armbos geeven. hij: (Zeer deftig.) Mijne schriften zijn ook niet voor de ratten geschreven Vader: ik schrijf voor Geleerden. vader: (Hem nabaauwende.) Niet voor de ratten geschreven vader! voor wie dan? voor de vliegen? of denkt gij dat ik niet weet hoe gij uw kostelijken tijd verwaweld hebt, aan dat vod, waarin de vliegen verzen maaken en prijsverhandelingen opstellen, en wat weet ik al meer zotternijen uitvoeren? 't was vrij wat nutter dat gij eens een jaar of zes bij uw ooms beiën op zijn buiten ter school gingt, en zag hoe naarstig die braave dieren zwoegen en flaaven om hun brood als goede burgers van hunnen staat, met eeren te eeten. hij. eusopus heeft de dieren wel doen spreeken... vader. Wat geef ik om eusopus? eusopus is mijn zoon niet: zijne gekheid is buiten mijne regeering; maar gij, dat is wat anders. hij. In den Bijbel leest men, niet waar moeder? dat Engelen gesproken hebben. vader. En wat zegt dat ten uwen voordeele? of zijt gij ook een engel? ik weet wel dat er eens een | |
[pagina 160]
| |
ezel gesproken heeft; in dat geval van biliam; maar wat is dit? zoud gij willen dat ik u bij dien ezel vergeleek? - de jonge is ondraagelijk! kijk hij daar eens zitten meesmuilen, Broêr. moeder. cornelis! ik verzoek dat gij den Bijbel, dien gij niet verstaat, buiten uwe wisjewasjens laat, en uw' vader niet tergt; gij weet hij houdt niet van spotternijen, en daar heeft hij gelijk in. ik. Wij zullen nu eens uwe tijdverkwistende geleerdheid daar laaten: zeg ons eens, op welk een wijs, en door wat middelen denkt gij door de wereld te geraaken? gij weet dat men zonder geld niet leven kan; dat uwe ouders niet rijk zijn; dat zij niet verpligt zijn om u nog langer te onderhouden, indien gij weigert eenig nuttig bedrijf te aanvaarden: ja zelfs, dat zij dan tegen hunnen pligt handelen zouden, door u toetestaan een nutloos lid in de maatschappij en voor u zelven ondraagelijk te worden: zeg mij des hoe meent gij uw brood te winnen? hij: (Zeer verwaand.) Oom, op dezelfde wijs als weleer homerus en horatius: of indien Oom die mannen niet mogt kennen, als een steele, een pope, een dryden, en zo veele dichters als ik zoude kunnen opnoemen, die door het fortuin niet tot gunstelingen gemaakt zijn; zij hebben zig niet alleen het noodige, maar ettelijken hebben zig nog daar en boven schatten verzameld: daar bij ben ik de eenige zoon, de stamhouder der famille; en mijne talenten kunnen mij een rijk meisjen ten huwelijk verwerven. | |
[pagina 161]
| |
vader. Een meisjen! ha! ha! de meisjens zullen u zien komen! zulk een pedant sloddervos, die er uitziet als een morsige Schot: je bent een lief platjen voor een rijk meisjen! weet gij wat? zo gij zo toegetakeld voor haar venster stond, zoude zij u misschien een oortjen toegoojen, al zongt gij uw mooiste minneliedjen dat ooit bij de Erven van de Weduwe egmond gedrukt is. ik. Neef, ik ontken niet dat gij van de Natuur wel eenige geschiktheden ontving, die, wèl geleid, u niet onnut worden kunnen; uwe ouders hebben niets verzuimd om u eene fatsoenlijke opvoeding te geeven, waardoor gij in staat gesteld zijt om met de beste burgers der stad omtegaan: gij hebt door eigen vlijt, verscheiden taalen geleerd; ik herhaal het, voor een' jongeling in uwe omstandigheden weet gij veel. vader. Mag ik u bidden broêr, maak den jongen niet verwaander dan hij is. moeder. Ik bid u, man, laat uw broeder uitspreeken, hij heeft zig de moeite gegeven om hier te komen, en dat wel op uw verzoek. vader: (Tegen mij.) Hij veel weeten! onze lieve Heer bewaare ons voor zulke Geleerden! ik: (Voordsprekende.) Gij weet veel, en gij zoudt, indien gij u tot een beroep begeven en dat wel begonnen had waartenemen, zeer wel voor uitspanning hebben kunnen en mogen leezen, ja zelfs eens een gedichtjen maaken: dáár hebben wij niets tegen; een jongman moet iet hebben ter uitspanninge, 't zij | |
[pagina 162]
| |
muziek, het zij tekenen: vond hij meer smaak in een goed boek? bestig! gij zoudt ondervonden hebben dat uw Oom geen onverschillig man hier omtrent ware: gij zoudt uw' vader vergenoegd hebben, mij ook, en uwe braave moeder zou niets meer hebben te wenschen: maar uwe eigenzinnigheid, uwe verwaandheid, uw ondraagelijke hoogmoed... vader. He! he! dat, maar doet de deur toe: ja daar zit het den jonker! ik heb dat altoos gezegd, broêr. ik: (Voordspreekende.) Hebben uw natuurlijk goed verstand bedorven, en uw hart eene verkeerde neiging gegeven; en ik kan de lieden niet tegenspreeken, die zeggen, dat gij met alle uwe talenten en verkregene kundigheden, niet dan een belagchelijk gekjen zijt: uwe makkers, de domöoren niet uitgezonderd, lagchen u uit, als zij bij elkander zijn; gij zijt reeds de wrijfpaal der jongens-collegies; en die u het meest schijnt toetejuichen is de ondraagelijkste spotter met uwe schoone proeven en verhandelingen: zo ooit een jong Boekverkooper het waagt uwe schriften te drukken, hoop ik, dat met de uitgaaf daarvan uwe vernedering zal beginnen: de stad zal dan de kermis, uwe lezers de toekijkers, uw Boekverkooper de baas van de tent, en gij het vreemd schepzel zijn, dat hij voor geld alle leêgloopers, gekken en nieuwsgierigen zal vertoonen: o welk een heerelijke belooning voor uw studeeren! ten spot te strekken van de toekijkers, om uwe vreemde grimaces en kattensprongen; want gij moet u niet vleien, | |
[pagina 163]
| |
dat men u met dezelfde oogen zal zien, waarmede men een' reus, of klein welgemaakt dwergjen beschouwt! Ik wilde door zijn hoogmoed te kwetzen hem kwaad maaken: ware hij kwaad geworden, ik zou hoop op zijne herstelling gehad hebben; maar, tot mijn leedwezen, en zijns moeders droefheid, mislukte dit: hij bleef zo bedaard als een Stoïcijn die het podagra heeft, en niet wil bekennen dat pijn smartlijk is: hij antwoordde mij met eene overwinnende koelheid: hij. Oom, als men strikt wil redeneeren, (en waartoe hebben wij anders ons redelijk vermogen, als om daardoor van ontwijfelbaare waarheden, juiste gevolgen afteleggen?) als men strikt wil redeneeren, zou uit uwe voorspelling, zo zij wáár bevonden werd, niets anders kunnen bewezen worden, dan dat ik boven mijn' tijd ben: denkt gij dat onze groote erasmus van ieder die hem las, verstaan werd? dat men, toen, al het fijne, het geestige begreep, 't welk hij in zijn Lof der zotheid gezegd heeft? wat zeg ik! dat men hem nu nog volkomen recht doet? o neen! ergo! mijn verstand zal des ook van een te hooge vlugt voor deeze lieden zijn: maar dit is hun schuld niet; het zijn allen arenden die tegen de zon kunnen opzien: ik zal mij dan daarmede troosten, dat ik eene eeuw of drie te vroeg kom: de ontstervelijke milton had geen gunstiger lot; hij stierf zonder ook maar schemerachtig voor-uittezien dat hij eens de glorie der Engelschen zijn | |
[pagina 164]
| |
zoude: (toen gaf hij ons een naauwkeurig verhaal van alles wat daarop betrekkelijk was, maar ik hier niet zal bijvoegen:) van hoe weinig groote geniën kan men zeggen, dat zij door hunne tijdgenooten dankbaar behandeld zijn? men moet genoeg wijsbegeerte zien te erlangen om dat zig te getroosten, en zijnen weg te vervolgen. (Ziende dat ik van deezen kant meer gronds verloor dan won, wendde ik, en vroeg hem bedaard: Neef bemint gij uwe ouders?) hij. Oom! wat ijsselijke vraag is dit! ik bemin beiden met al mijn hart, en indien mijn vader kwame te overlijden, ik zou, even als de onstervelijke dichter pope, mijne moeder bijblijven, en niets onbeproefd laaten om haar het leven aangenaam, en overvloedig in allerleie genoegens te maaken. (Zijn moeder was bewogen; hij kuschte haar; zijn vader gromde een weinig binnens monds, maar zeide niets.) ik. Wel Neef! zo gij dus billijk omtrent uwe ouders denkt; zo gij hen bemint met eene verstandige liefde, voldoe dan in zo verre aan hun oogmerk; begin iet in de wereld: is uw zucht tot onderzoek zo groot? wilt gij volstrekt studeeren? ik zelf zal u in staat stellen om voor Predikant te kunnen studeeren. hij. Dat kan ik niet worden, Oom; maar dewijl mijne zwaarigheid mijne ouders bedroeven zoude, wil ik die voor mij bewaaren. ik. Dwaas jongeling! uw hoogmoed stoot zig aan het kruis van christus. | |
[pagina 165]
| |
hij. Zo al niet mijn hoogmoed, zeer zeker mijne reden! vader. Jonge! indien gij nog eens dus spreekt, zal uw hoogmoed zig wel anders stooten aan een ouderwetze hababbel; snoeshaantjen van een blank! durft gij in mijn bijzijn dus van onzen kostelijken Godsdienst spreeken? o dat zal ik om goed noch kwaad dulden: wees gewaarschuwd. ik. Maak u niet driftig, broeder! zo een jongetjen kan noch vóór noch tegen den Godsdienst iet inbrengen, dat de aandacht zijner kundige belijderen een oogenblik zoude ophouden - kom, ga dan voor Advocaat studeeren: ik moet tog iet van u helpen maaken; hoewel ik niet gaarne zo een Heer en Meester in onze oud burgers famille zage, zal ik dat overstappen. hij. Hemel! gelooft gij dan dat ik gemaakt ben, om mij met de beuzelachtige of schuldige verschillen der stervelingen bezig te houden? neen zeker; laaten zij de zaaken onder elkander afdoen: mij lust het niet aan de chicanes mijn' geest te wijden. ik. Zoudt gij ook liever eens een plaats hebben als Gouverneur in een voornaam wèlgeregeld huis? vader. Wat moogt gij vraagen, broêr? ik zou den man beklaagen die hem de opvoeding van zijn' hond aanbetrouwde! hij. Ik beken, vader! dat ik geene geschiktheid altoos heb tot dien gewigtigen post: kinderen optevoeden! daar ligt mijn talent niet: o rousseau!... ik. Wilt gij liever Taalmeester worden? dit is | |
[pagina 166]
| |
een zeer fatsoenlijk, zeer nuttig, en voordeelig beroep; en gij kent nu reeds verscheiden taalen. hij. O mijn waarde Oom! bedenk toch, dat mannen die in zaaken arbeiden, zig niet met woorden kunnen ophouden. ik. Wel leg u dan toe op het wèl vertaalen der best geschrevene buitenlandsche werken: een goed vertaaler heeft het genoegen om zijn vaderland met een schat van wèl geschreven boeken te verrijken; en zo gij daar wat mede voorkomt, dan zal er ten minsten nog zo veel voor u te winnen zijn, dat er 's jaars een half douzijn witte slaapmutzen en een tamelijk goede nachtjapon voor u overschiet; ten ware men u van papier en pennen moest verzorgen; want een Boekverkopen geeft, zo als dat van zelf spreekt, niets om niets. hij. Ik denk, Oom, dat ik mijn vaderland veel wezenlijker diensten doen zal, wen ik het verrijk met mijne eigen origineele werken, terwijl de buitenlanders zig gaarne der moeite zullen geeven om mijne geschristen in hunne taalen te vertolken. vader. Hebt gij al een' Boekverkoper voor die schoone stukken opgezocht? hij. Neen, Vader, maar dat is onnoodig; ik ben gerust dat zij mij, zo zij hun belang verstaan, moeten opzoeken. vader. 'T is wèl, ik zal in de Couranten alle Boekverkopers laaten waarschuwen, tegen uwe vodden, want ik heb wel gehoord dat de meesten door andere oogen zien moeten, en zo veel van een goed | |
[pagina 167]
| |
boek verstaan als de maakers van Heelmeesters instrumenten verstaan van de ontleedkunde: zie, men moet zijn voordeel niet doen met de domheid van anderen. hij. Mijn lieve vader! oordeel toch niet over dingen die gij niet verstaat: ik oordeel immers niet over uw Italiaansch Boekhouden. vader. Dat is schande genoeg voor u dat gij daar geen a noch b van verstaat; ik spreek niet van mij; ik ben niet dan een geschikt burger man, en sta bekend voor een eerst Boekhouder, en Redder van verwarde zaaken, dat is wat nutter in een Land van Koophandel, dan al uw geklad en geschrijf over dingen die geen Christen mensch verstaat: ik heb altoos mijn huishouden in stand gesteld; uw moeder die zo veel verstand heeft, dat een paar millioenen uilskuikens als gij dat niet bevatten kunnen; uw moeder, die ik, ware ik Boekverkoper, veel liever voor een enkelden brief van haar, honderd ducaaten gaf, dan voor uw heele huishouding van kattengebrabbel een roojen duit; die wijze vrouw verstaat al zo min van uw geknoei, als ik. hij. Maar vader, men zou in onze wijsgeerige eeuw voor een Godvruchtigen brief mijner moeder, geen speld willen geeven. ik. Neef heeft geen ongelijk, over 't algemeen is de smaak thans niet zo ernstig: men moet nu andere waar leveren: zulke schriften die deugd en blijde zedeleer prediken, zoekt men niet; men moet zotte sentimenteele romans, ergerlijke uitbreidingen over iet gewigtigs, spotschriften op de Voorzienigheid, | |
[pagina 168]
| |
en zedenverwoestende verhandelingen voor 't venster hangen; mids dat de tijtel het vergif omwinde. moeder. Gij hebt gelijk, Broeder; even zo, als men vervolgziekte met ijver voor den Allerhoogsten verwart, verwart men ook vrijgeesterij en losbandigheid met vrijheid en verdraagzaamheid. vader: (Met den hoed onder den arm.) Wel dat is lang genoeg: belieft mijn zoon dat ik hem op een Rentenierderij bestel; of voor Capiteins jongen op een Oostindiesch schip ga bezorgen? hij. Ik belief te schrijven, Vader; dáár liggen mijne talenten: men kan de alles overweldigende genie niet dwingen. vader. Willen wij eens beproeven of ik uwe zotte gekke genie dwingen kan? honger lijden zal hier wonderen doen: de Apostel paulus zegt: die niet werkt zal niet eeten. hij. Niet werkt? wel vader ik werk nacht en dag. moeder. Ik zie, kind, dat wij niets vorderen: bedien u eens een oogenblik van uw gezond oordeel, dat gij nog behouden hebt: zie eens in, dat een jongetjen van zeventien jaar, onmogelijk een voorwerp van verwondering zijn kan, door zijne werkelijke kundigheden; hij kan misschien meer weeten dan domöoren, maar die lof is zo mager dat gij daar niet grootsch op zijn kunt, of gij hebt wel een laagen geest: kunt gij mij zo weinig geloof geeven, dat gij twijfelt, als ik u verzeker, dat ieder u den kop vult, dat men u bespot, met vingers nawijst, ja de | |
[pagina 169]
| |
zotte Philosoof noemt? en gelooft gij dat dit alles uwe moeder niet verdrietelijk is? hij. Zotte Philosoof! o Moeder, zo noemde men weleer de wijze democritus. vader. Mijn geduld is ten einde: binnen een maand jaag ik u de deur uit, dan kunt gij als diogenes op den Dam in een vat woonen, uit een houten nap drinken, terwijl gij het Jan rap uwe wonderbaare wijsheid mededeelt: maar ik zal u den kop zo niet vullen als alexander; neen, neen! ik zal dan wel anders voor u zorgen, en Delft zal een inwooner te meer hebben. hij: (Spottend lagchende.) Heden, Vader! ik wist niet dat gij die historie gelezen had! Zijn Vader was zo boos over dit andwoord, dat hij hem in haastigheid een goeden konkel gaf: wat mij betreft, de koelheid waarmede hij ook dit verdroeg, verstomde mij weinig minder, dan dit hoonend antwoord aan zijn' Vader, vooral, den lach waarmede hij het verzelde: ik nam een ernstigen toon aan en gebood hem uit het vertrek te gaan, er bijvoegende, dewijl gij geene keuze doen wilt, en er iet moet gedaan worden, om door de wereld te komen, zal ik en uwe ouders voor u kiezen moeten: hij gehoorzaamde, boog, en ging even bedaard weg, wèl in zijn schik, denk ik, dat hij van ons ontslagen was. Nu zoude ik gaarne met u eens overleggen, wat met zo een knaapjen aantevangen? hij gelooft ter goeder trouw, dat hij iet groots is; hij is zo ver- | |
[pagina 170]
| |
dwaasd, dat hij zig aanziet voor een zo uitmuntend denker als dichter: met hardheid is er niets te winnen; hij gelooft dat hij boven zijn' tijd is, en zijne inbeelding is gekrenkt als die van den grootsten geestdrijver die ooit de orde in kerk en maatschappij omverwierp, en alle banden die hem daar van zouden weêrhouden hebben, verscheurde: even, als de beruchte tomas tox, hoon, smaad, spot, ja geseling en gevangenis met vreugd verdroeg, zo verdraagt hij ook alles wat hem overkomt om zijne geliefde hersenschim: ik heb mijn' broeder tot bedaaren gebragt, en met zuster afgesproken, hem voor eerst onopgemerkt te laaten begaan, zo hij van zijne krankheid genezen werd, moet dat zijn door vernederingen, die zijne gekke geschriften hem verwekken zullen: zo zijne hoogmoed hier geen voedzel vindt; zo hij ziet dat niemand op hem let, en geen Boekverkoper iet voor hem drukken wil, dan zal hij, misschien beginnen natedenken; het ergst is maar dat de jonge klanten die hem bezoeken hem den kap vullen, 't zij om dat zij domöoren, of om dat het platjens zijn: maar dat moet zig redden. Ik denk somwijlen wel eens, zo de jongen twintig jaar was, en op een braaf meisjen verliefde, zou dat misschien meer uitwerken dan alle onze schikkingen en al ons overleg: hij ziet er wèl genoeg uit, heeft een goed hart, een goede inborst, en de eene drift word nooit beter en zekerder overwonnen dan door de andere; evenwel, indien zijn hoogmoed ook hier eene keuze doet, zal alles nog erger worden: ik heb | |
[pagina 171]
| |
zijne ouders te kennen gegeven dat hij veel bij wildschut loopt, en dat zijne makkers vertellen dat hij verliefd is op de jonge Juffrouw: maar dit kwam beiden zo geheel buiten alle bedenking, dat zij er geen geloof aan konden geeven, immers niet zijn vader: het spijt mij waarlijk, dat mijn broeder, die het zo wèl met zijn' zoon meent, en niets verzuimde om hem eene goede opvoeding te geeven, zo verkeerd beloond wordt: gij kent zijne vrouw; zij is nergens van te beschuldigen, zij is eene zo verstandige moeder als braave vrouw; haar man bemint, en waarlijk tusschen ons, eerbiedigt zijne vrouw: zij hebbe geenerleie onaangenaamheden, geene tegenspoeden; alles gaat voordeelig, en haar huislijk leven is buiten deezen dwaazen zoon zo gelukkig, als men met zo veel verstand zulk een afkeer van pracht en weelde zijn kan. Ik hoop dat gij hier over uwe gedachten eens zult laaten gaan, en die mededeelen aan uwen ouden vriend
samuel de groot. |
|