Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
zeer deftige, en des te waardiger vriend!Met alle mijne gebreken, verkeerde neigingen en dwaasheden die ik waarlijk bezit, en wier getal, maate, diepte, breedte en gewigt mij veel zwaarder en grooter toescheen, toen men mij zo maar met mij zelve liet begaan, en aan mijne eigen overdenkingen overliet, hoe losjes ik dan daar ook over heen liep, en er ook wel eens wat de hand mede ligtte, dan sedert ik bij de wereld (dat is in den kring waarin ik omzweef) genoeg ben in aanmerking genomen, om anderen aantezetten zig met mijne zaaken te bemoejen, en mij de behulpzaame hand te bieden; wanneer ik mijn hartekamertjen doorkeek, ja sedert men mij een heele inventaris van huisraad heeft toegeschreven, die mij noch in 't minst, noch in 't meest toebehoort; mij zelfs gulhartig zulke daadlijke en pekelzonden ten geschenke gaf; hieruit heb ik gaan opmaaken, dat ik veel armer zondaresse moest zijn, dan men wenschte, immers wachtte: want, ware ik rijker in kwaade werken geweest, men had mij eene geheele | |
[pagina 140]
| |
koornligter opgevuld met andere liedens gebreken, niet aan mijn wal gezonden: het spreekwoord leert immers, dat men geen water in de zee moet brengen? en voegt er bij dat: Die zijn rijker geeft en zijn wijzer leert,
Doet ten eenenmaal verkeerd.
Evenwel met alle mijne aangeborene, overgeërfde, en teder aangekweekte zotternijen en gebreken, heb ik ééns vooral, (roem nu mijne voorzichtigheid!) besloten, om nooit een letter of jota te schrijven aan, of te beantwoorden van iemand uwer - Juffrouw howe is mijn zegsman, of zegsvrouw - uwer baldadige sex, dan aan de heele verstandigen, of volstrekt zotten onder uw geslacht, aan waltersen en de grooten. De bedilzucht heeft het zo op mij geladen, dat zij mij met den stillen zedigen walter zoude of durven of willen in opspraak brengen, maar dewijl zij eene looze kwaadaartige hex is, schrijft zij mij te gelijk zo veel talenten toe, en zo veel verstand, (zij weet wel waarom!) dat het haar zelve belagchelijk voorkomt, zig te verbeelden, of ik ook eenigen roem stelle in de coquette te speelen, bij den grootsten zotskap van de geheele buurt, bij cornelius de groot, alias Orestes: in uw beider handen is des mijn goeden naam zo veilig, als het gekastijde ligchaam eener Carmelite achter haare dubbelde voile en klein getraalijd koorhek: en mijne grootste | |
[pagina 141]
| |
deugd bestaat, (weet gij dit dan nog niet?) in aller zorgvuldigst voor een goeden naam te waaken, om dat een goede naam niet slechts beter is dan goede olij, maar zelfs dan de ‘erentfeste deugd’ in eigen persoon durft te denken: gij kunt hier over nazien, een schoon werk dat ik gisteren voor 't eerst begon te leezen, en met de post uit Parijs gekomen was, voor eene dier lieden die alles nieuws koopen, zonder echter het te leezen: nu, dat is goed, en wèl; ik koop niets, want ik heb geen geld, maar lees, en dit komt dan overeen uit; ten minsten tusschen goede vrienden - dat schoone werk is het boek van den Heere necker: ‘over de algemeene gevoelens, enz.’ Terwijl ik u hier op wijs, hebt gij te gelijk de vertroosting, dat ik ook zeer goede boeken lees; ja, dat meer zegt, die zeer knapjes op mij weet toetepassen. Hoe zeer ik des aan mijn genomen besluit vasthoude, zal ik u doen zien: slapperloot! gij moest u niet gaan inbeelden, dat ik dit alleen bespiegelende uitvoerde; trouwens - eens voor al, walter! ik doe niet bijzonder sterk in bespiegelingen; waarlijk ik heb er op mijn woord geen tijd toe: ik ga des uw' brief, (of predicatie,) omstandig beantwoorden. A propos van predicatien! weet gij wel, (zo al? dan ziet gij hier uit, dat ik het óók weet; en dat voldoet;) weet gij wel waarom men het kerkgaan ons zo aanprijst? ‘om dat alle kinderen van vader en moeder adam en eva, pligtsherinnering nodig | |
[pagina 142]
| |
hebben:’ of nu alle predicatiën pligtsherinneringen zijn, en of allen die driemaal des zondaags tempelwaards treeden, met dat goede oogmerk om zig driemaal binnen weinige uuren hunne pligten te laaten herinneren, is een onderzoek waarin ik mij, ter liefde mijner zwakke geloofsgenooten, niet zal begeeven: genoeg is het, dat ik uw geheelen brief, indien ik oprecht zal handelen alleen aanzie voor een waarheids herinnering: alle de waaroms, dat ik in de verkeering met aanzienlijken en rijken, in aanmerking kom, weet ik zo goed, en zo de ondervinding de beste leermeesteresse is, beter dan gij: hemelsche vrede! had gij mij voor zo een nufje dundoek aangezien? dat spijt mij om uwen wil. Ik weet wel, dat de zelfverveeling mij op het Diné en de nieuwsgierigheid op het Soupé verzoekt; wel wie kon dit buiten deeze twee matroonen in het hoofd krijgen? ik weet ook, dat Babbelzucht en Bemoeial mij dikwijls een plaats naast haar in een balcon geeven, ja zelfs van mijn huis in haare engelsche zachte koetzen afhaalen; ik weet ook, dat Nijd op de schoonheid van eene jonge naastbestaande, mij op veele aanzienlijke bijeenkomsten medeneemt, om dat, zo ik er niet waar', alle welriekende petits-maitres uit de heele stad, dat lieve kind hun hof zouden gemaakt, ten minsten alle lorngnettes op zig getrokken hebben: ik weet het bij eigen ondervinding. Maar, mijn waarheid herinnerende vriend! wat heb ik te doen met de oogmerken, de waaroms en de daaroms deezer vrijwerkende wezens? doen zij | |
[pagina 143]
| |
kwalijk? dat is voor hunne eigen rekening! ik heb er mijn voordeel meê gedaan; ik heb het goede der aarde genooten; ik heb gedeeld in vermaaken, die gij zelf van tijd tot tijd bijwoont; gevolglijk niet afkeurt; en dit alles zonder dat het mij iet, wat ook, kostte: kort gezegd, ik geniet zo veel als of ik 's jaarlijks een millioen te verteeren hadde; want niet het bezit, maar het genot maakt dat men aan zo een sommetjen iet heeft: zo gij daar over uwe oogen een weinig verdonkert, zal ik u wel anders bijkomen: de Engelsche Spectator, die, in lang, zo als gij weet, geen rijk Sir zotskap was, is met mij van hetzelfde gevoelen: ‘Alle juweelen der schoone Ladij,’ zegt hij, ‘Zijn de mijnen; voor mij schikken zij zig op; alle koetzen die door Londen vliegen, zijn de mijnen, ik bedien er mij van zo dikwijls als ik wil, en laat den ingebeelden eigenaar de zorg over om zijne equipage te betaalen: de schoonste buitenplaatzen in geheel Engeland zijn de mijnen; de man die zig derzelver Heer noemt, en dikwijls veel te dom is om iet van al dit schoone te zien, of te weinig smaak heeft om zig daar met genoegen op te bevinden, is mijn hoevenaar; maar ik ben de waare eigenaar, ik heb er al het genot en hij al den last van;’ zo is het ook met mij, en indien deeze mijne vrienden de dupes zijn, of ik, dan is het zeker dat ik het niet ben, maar zij zelven. Zijn peulvruchten, grutten, aardappelen, in zig zelven eene slechte spijze, om dat onze Epicuristen en Epicuristinnen, wanneer zij tot walgens toe zig ge- | |
[pagina 144]
| |
mest hebben, met het edelste, fijnste, kostelijkste, dat een tafel van lucullus kon aanbieden; als zij eens een smaaklijken maaltijd doen willen, zig daar op vergasten? wel waarom zoude het dan mij vernederen, indien ik in zekeren opzichte voor mij zó verkies voor mijn zedelijken smaak? Wanneer deeze lieden, moede van hunne eeuwig eenzelvige vermaaken, van hun kaartspel, van hunne partijen, zig een uur door mijn gezelschap willen vervrolijken, zend hunne zelfverveeling mij een visitekaartjen; dan gaat mijne zelfverveeling de hunne een bezoek geeven, en zij doen mij even weinig eer aan, als ik haar aandoe: lagchen zij met mij, ik lagch om hen, als zij zo dom zijn, van dit, zelfs niet eens scheemerachtig, te vermoeden. Somwijlen verzoeken zij mij om de eer hunner tafel optehouden, wanneer zij in de harde noodzaakelijkheid zijn om eens een' man van verstand of beschaafde geleerdheid te moeten ontvangen; en ik heb het genoegen van te zien, dat die man, terwijl hij hunne welgedekte tafel en keurlijken wijn prijst, zig meer door mijn gezelschap vereert acht, dan door de eer van bij een' Burgemeester, of ander hoog amtenaar gegeten te hebben: welk een genoegen voor mij, als die man, bij zijne vrienden wedergekeerd, zegt: ‘Indien de jonge Juffrouw hofman daar niet geweest ware, zoude ik mij ijsselijk verveeld hebben; dat schoone kind is waarlijk haar gezelschap waardig:’ want, mijn goede walter! gij moet niet denken dat de Wijsgeeren ook geen kwaad spree- | |
[pagina 145]
| |
ken van hunne gastheeren; vooral, als die zig laaten voorstaan de Wijsgeeren door een goeden maaltijd te verpligten: het tegendeel is waar. Maar ik maak onderscheid tusschen onze zotte domme geldzakken, en tusschen verstandige aanzienlijken, die een geoefend verstand, of die, ten minsten, geest hebben: de duiker neen! om met deezen te verkeeren, moet men eene bijzondere gaaf hebben; vooral niet laaten vermoeden dat men zig verëert acht met hunne onderscheiding: zo men al te beschroomd is, zien zij dat aan voor een gebrek der opvoeding, en durven allerleie onbescheiden vraagen doen, alles onder het masker van deelneming in u; bij voorbeeld, zij vraagen naar famille omstandigheden; uwe afkomst; het inkomen uwer ouders; hoe lang zij in dien stand waren; hoe veel bedienden men houdt; hoe men gehuist en gemeubeld is; wie zo al bij ons komt; waarmede men zig dan bezig houdt? in 't kort, zij vraagen alles wat een meerder aan iemand die hij beneden zig ziet, al geeuwend en in 't rondkijkende vraagen kan: ‘Of men een strijkster heeft, dan N.B. of men alles zo zelf doet; of de muts die gij ophebt een present is, of door u zelve gekocht:’ nog anderen onderwijzen u in de wellevenheid, (die gij zelve beter verstaat dan zij;) zij zeggen, wat voegt en niet voegt; wat in den smaak is en wat niet; hoe lieden comme il faut (en daardoor bedoelen zij zig zelven) zig uitdrukken; verspelden een lint, of een strik; zij recommandeeren u nieuwe boeken, die zij door u zelve | |
[pagina 146]
| |
hebben leeren kennen; zij zoeken uwe vrienden voor u uit; zij noodigen mij, bij voorbeeld, om te toonen, dat zij de goedheid hebben van een winkeliers dochter, die zij zeggen dat verstand heeft, gaarne te willen protecteeren en voorthelpen: en nu zegt gij: ‘Dit alles kunt gij u laaten welgevallen, om de eer te hebben van met hun omtegaan?’ zo haastig niet! ik doe net het tegendeel: zij kunnen dit bij mij nooit klaar krijgen: ik stel mij, zodra ik hunne onbescheidenheid zie, met hun op denzelfden toon; ik doe dezelfde vraagen, en op dezelfde wijs óók: of zo dit mij te laf en te verveelend is, geef ik hen een paar antwoordjens, die hen terug doen gaan; ik verspel óók een lint, verplaats óók een' hoed of een pluim; ik onderwijs en geef raad, hierdoor betaal ik alweêr alle de gunsten die zij mij doen: zo dat, ik geef ieder het zijne: met gekken lach ik, even als ik trotsche verstandige Grooten verneder, door de wijs waar op ik met hun verkeer: zijn zij te verbeteren dan verbeter ik hen hier door; zo niet! dan bezoek ik hen zo dikwijls als ik dat goedvind: ik weet wel dat allen dit niet even goed smaakt; dat men mij voor scherp, voor, wat weet ik al meer! uitkrijt, en zij worden ook wel eens boos: in zo eene groote stad is volks genoeg, en voor deeze al weêr anderen: maar, vraagt gij, waar toe geeft gij u al deeze moeite, en maakt gij u, zonder noodzaakelijkheid, vijanden? hebt gij zelve geen huis, en alles wat gij wenschen kunt? geene vrienden die u verstaan? geene gelegenheid om aandeel te hebben aan alle die ver- | |
[pagina 147]
| |
maaken die de betaamelijkheid toestaat? is het des niet eene kwalijk geplaatste grootschheid in u, u de nederige afhangelinge te maaken, (immers voor het uiterlijke!) van lieden die gij om hen zelven niet zoudet verkiezen? streelt het uwe iedelheid niet, als men zegt: ‘Juffrouw hofman was met den Heer L. in de comedie, met de famille van M. op het concert, dagelijks is zij bij Mevrouw K. rijdt uit met Mevrouw W., en logeert heele weeken op het buiten van den Heer Y.’ Wat zal ik op zo veele gemoeds-vraagen antwoorden? dit, want ik wijk nooit af van mijne oprechtheid, als ik met mijne vrienden ernstig spreek: daar kan wel min of meer iet oogenblikkig oppervlakkig aan zijn: gij weet, een jong meisjen is het eigendom der ijdelheid, en te meermaal bevind ik mij op haaren grond, maar (en dit maar zegt ook iet,) maar, nooit ga ik uit eeten om de maaltijd, want wij zelven hebben een goede keukenmeid, en dewijl ik dikwijls een hoope muizenesten in 't hoofd beb, ondervind ik dat praat die niets beduidt vrij meer goed doet dan kwaad, voor mij zelve; en die praat hoor ik voor mij dan nog liever in eene fraaje zaal dan in een treurige binnenkamer: ik rij in een koets - ‘dit doet gij ten minsten uit trotschheid, want gij wandelt liever?’ dat kan ik nog zo op een hairtjen niet bepaalen: men doet zo veel goeds en zo veel berispelijks uit trotschheid, dat het voor u een wild zoeken zijn zoude, om de beweegveer van alles wat gij in mij afkeurt optespooren: het komt mij echter | |
[pagina 148]
| |
voor, dat gij, aleer gij alle uwe vraagen en aanmerkingen mij had behooren medetedeelen, verpligt waart, eerst en vooral te onderzoeken, of ik in dien kring waarin gij mij zo ongaarne ziet, vrijwillig gegaan, dan of ik door omstandigheden buiten mij, daarin gevoerd ben. Als, bij voorbeeld, de luie zelfverveeling bij mijn' vader om proefjens thee zendt, en laat verzoeken of de jonge Juffrouw, als zij daar eens voorbij komt, die gelieft medetebrengen, wijl zij van mij heeft hooren spreeken als van een aartig, geestig, mooi meisjen; dan vraag ik, zoude het geene grootschheid in mij geweest zijn, mijn' vader van den winst die hem zijne waaren geeven, te berooven, door die boodschap door den winkelknecht te laaten doen? en prijst gij niet in mij dat ik mijns vaders negotie voorsta, ook als ik zesmaal meer aan mijne kleding bederf dan hij misschien op die eerste commissie winnen zal? is het mij te wijten, dat als ik aan dat verzoek voldoe, ik dan in een kamer gebragt wordt, opgepropt met domme gaapstokken, die zo onwellevend opgevoed zijn, dat zij hunne nieuwsgierigheid niet kunnen of niet willen besluieren: daar men mij dan vraagt: ‘Heeft de Juffrouw niet iet onderhanden? heeft de Juffrouw op het laatste concert gezongen? zal de Juffrouw niet een kansjen waagen naar den prijs van het (bij voorbeeld) Haagsche Genootschap? zou de Juffrouw ons het stukjen daar wij zo veel van gehoord hebben, niet eens willen reciteeren? de Juffrouw zal mij hoop ik ook eens | |
[pagina 149]
| |
de eere aandoen van mij te bezoeken: Mijnheer hofman is, zegt de heele stad, zulk een eerlijk man, en heeft altoos de beste lijnwaten en thee: mijn eenig dochtertjen maakt een zoet versjen, en zei nog gisteren: hede Mama! ik zou zo gaarne Juffrouw hofman eens zien!’ een ander wendt zig tot een van het gezelschap, en zegt: ‘De Juffrouws ouders zijn zulke braave menschen:’ (terwijl zij mij toewenkt dat ik bij gelegenheid om de gunst moet verzoeken:) ik verzoek dan ook om de gunst, de eene spijt het weezelijk dat zij mij niet eerder gekend heeft; de tweede heeft een' knecht uitgetrouwd die in de zelfde waaren doet; de derde heeft juist een kistjen thee gekocht, bij de compagnie, maar men zal aan mijn' vader denken, vooral, al ware het maar om zijne beminnelijke dochter; en die beminnelijke dochter, komt zo al ongemerkt van het eene in het andere huis, terwijl zij waarlijk haar vader voordeel aanbrengt, door rijke welbetaalende lieden te bezorgen: nu wordt het bijna een dwang, en daar ik het wel degelijk mijn pligt acht alles voor mijne ouders te doen wat ik kan, laat ik mij dat wèlgevallen. Voords vraag ik u op mijn beurt, of ik anders handelende niet voor een trotsch nufjen, voor een grootsch ding zou uitgemaakt, en mijn vader van veele voordeelen versteken worden? ik gevoel dit alles, maar stel er mij overheen: daar ik nu onder al dat volkjen te hooi en te gras geestige jonge lieden aantref, die mij recht smaaken, en mij met de openhartige vriendlijk- | |
[pagina 150]
| |
heid van jonge vrolijke menschen behandelen, die ik waarlijk plaisir doe, door met hun omtegaan, (zo als zij mij indedaad ook doen,) vraag ik u, of ik in deezen zo te berispen ben, als ik van den eenen goejen jongen een Huidekoper, en van den anderen een Fransche Dictionaire present ontvang? of dat het een of ander jong vrouwtjen mij iet fraais maakt, en t'huis stuurt? dat nog een ander mij met den Germanicus verjaart? dus ziet gij, dat mijn proces tegen u zo hoopeloos niet eens is als gij u misschien (trotsch genoeg!) verbeeld hebt, en dat alle de gebreken die gij mij toeschrijft, niet in mijn hart, niet in mijn' smaak, niet in eene kinderachtige grootschheid, maar eenig en alleen in mijns vaders theewinkel te vinden zijn: of zult gij nu, nu ik dien breiberg heb doorgegeten, en zo veel zotte vernedering heb doorgestaan; nu ik smaak gekregen heb in die levenswijs, (voor een verlegen uur meen ik,) dat veld zal verlaaten? nu ik alle die vernederingen met woeker betaal, en toon dat zij allen veel noodiger zijn voor mijn vermaak dan zij immer voor mijn geluk zijn kunnen: laagheid doe ik niet: die belet voor mij heeft, uit caprice, ziet mij tot den dag haars doods niet weder, en zo zij mij bezoekt, ik heb óók belet, en laat de bezoekster met een langen neus in haar koets terug keeren: heb ik bij haar een opvolgster? goed, zij hebben die bij mij honderd tegen één gerekend. Zie daar alles wat ik aan u heb te antwoorden op dit stuk; wat nu het huwelijk betreft, zo beken | |
[pagina 151]
| |
ik, dat ik eene ellendige vrouw, en eene alzo ellendige moeder zijn zoude, en dat indien uw Orestes, die misschien eens allerleie soort van liefdens voor mij kan opvatten, mij als Echtgenoot poogde gelukkig te maaken, ons geheel huwelijk, en huislijk leven, een waar afbeeldzel zijn zoude van het bedorven huishouden: wat de overige kudde betreft, die uit joolen, snoeshaanen, petits-maitres en windbuilen bestaat, en mij narennen als een schuldeischer een armen berooiden drommel; ach! hen te kennen is overgenoeg om mij het denkbeeld van ooit met een van hun voor mijn leven opgescheept te zijn, te doen aanzien voor eene ingeving des duivels, die toch een menschenmoorder was van den beginne, en daarvoor te vlieden als voor de pest; ja al ging ik zeven volle jaaren ter school bij die vrouw daar salomon ons met zo veel lof van spreekt, dan zou ik nog niet naaldewijs zijn in de kunst om met mijn hart mijnen Heere te verblijden; genomen zelfs, dat die Heere aan den braaven, deugdzamen walter gelijk ware: ‘Maar zo gij uwe ouders eens kwaamt te verliezen?’ - zo gij mij bemint walter, breng mij dan dat ijsselijk denkbeeld nooit meer te binnen: daar bezwijk ik zo geheel voor, dat ik er niets bij kan denken: ‘Of ik als dan mijn bestaan zoude poogen te zoeken met schrijven?’ nooit, dit durf ik u op mijn woord beloven; veelen hebben dit gezocht, en wie heeft het gevonden? in ons vaderland meen ik! ‘Bij wie is wee? bij wie ach armen, bij wie kijvagie, bij wie het geklag? bij wie | |
[pagina 152]
| |
wonden zonder oorzaaken? bij wie roodheid der oogen?’ bij hen die in de studeerkamers vertoeven, die Theologie schrijven, om hunne zielen te vullen, en zedeleer schrijven van wege den honger, die versen maaken om een weinig gelds, en om een weinig lofs. Tot onze beste schrijvers kan men zeggen, gij hebt gezaaid, ziet! anderen zijn in uwen oogst ingegaan: wat dan? o ik ben nog jong; en dat zal nog zo wat voord moeten: de tijd die zo wel troost als verdedigt, zal mij niet in de pekel laaten: vive le courage! al mijn overleg zou misschien geen hair breed in mijn lot veranderen: één uitvlugt heb ik, ik ben, weet de heele buurt, handig, in allerlei vrouwlijken arbeidt: zie vriend! mijne leermeesteres plagt te zeggen: al wat naatjes oogen zien, kunnen naatjes handen maaken; hoe dit zij, gij ziet mij immers voor zo iemand niet aan, om te geloven dat ik dan hulp zoude wachten of begeeren van de Mammonsche famille? mijn hart is daar te gezond en te welgeplaatst toe; mijne ouders hebben door buitenlandsche wanbetaaling, (of wat weet ik het!) van tijd tot tijd zo veel verlooren, dat er voor hen geen gerusten ouden dag op zat: doch die oude dag is nog verre, en ik geloof niet dat zo een paar stevige, gezonde, matige, Amsterdamsche burgers, nog in de eerste vijftig jaar aan verhuizen behoeven te denken: ten minsten dit bid ik zo van gantscher harte als onze keukenmeid bidt om een knappen vrijer; want of mijn vader eens een hard woordjen | |
[pagina 153]
| |
zegt over mijn uitvliegen, en of mijne moeder het staande houd dat ik een verdrietig kind ben - o ho! de vroome menschen meenen dat zo erg niet, en wij zijn met ons drietjes de beste vrienden die ooit aan een tafel aten: mijne ouders! zij zijn mij zo lief en waardig, dat ik alles wat zij zeggen in de beste vouw sla: met één woord, ik denk even weinig aan het huwelijk, als aan het veranderen van mijn levenswijs; maar ik ben uwe
Oprechtlijk hoogachtende vriendin
a. hofman.
PS. Lees den brief van kees: duelleer niet bid ik u, ik houd er niet van. |
|