Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
achtingwaardige vriendin!Uwe aanmerkingen op mijnen brief, mij gisteren avond door u medegedeeld, waren zo geheel de uwe, en zo volmaakt in uwen trant, dat ik, in spijt van al het luchtige - ja misschien wel om dat luchtige zelf, u nooit zo verregaande onderscheiden heb dan sedert gister avond: niemand uwer - zo als gij die noemt, uwer kruipende aanbidders en hoog opsnoevende bewonderaars, hebben u immer met zulke oogen beschouwd; noch met zulk een u beminnend hart, dan uw vriend walter. Ik heb u dan moeten belooven u nader mijne gedachten over u medetedeelen: ik weet niet wat zonderlinger zij, eene minnares die haar' minnaar, wiens wijze van denken zij kent, op deezen proef van oprechtheid te stellen, of een minnaar die moeds genoeg heeft om die proef te willen ondergaan! u vleien? daar schat ik u te hoog toe! u berispen? zulks zou in mij hoogst laakbaar zijn, vermids ik uit geenen hoofde, daartoe eenig het geringste zweemfel van recht zoude kunnen voorwenden. | |
[pagina 128]
| |
Er is wel wat op; (want ik wil u gehoorzaamen) ik zal de minnaar dáár laaten, en alleen den getrouwen vriend die gij zo wèl kent, bij u inleiden: ik vraag u des: betaalt gij alle de loftuitingen uwer zogenaamde vrienden niet een weinig boven de waarde? - verkrijgt gij die niet ten koste van zo veele uuren als gij op eene nuttiger en voor u waarlijk betere wijze kondet besteden? veelen dier vrienden zijn, wel is waar, geen slechte jongens, maar de meesten zijn echter los en weinig geschikt om lof uittedeelen aan meisjens die men met u kan vergelijken; zij hebben vernuft, en eenige bekwaamheden, doch zij houden u af van uw voornaam werk; ik zoude mij gaarn hierover klaar en echter zo kiesch uitdrukken, dat gij daarin voor u niets stootends vondt: misluk ik in deeze pooging; beoordeel mij dan naar mijn oogmerk, en noem mij slechts een onhandig schepzel. Lief meisjen! ik kan het niet uitstaan dat gij zo gemeenzaam zijt met zo veele jonge rijke snaaken! ik kan het niet uitstaan, dat anderen u verzoeken, uitlokken, aanhaalen, om u, zo als zij dat noemen, uwe kunsten te laaten doen; en in uwe afwezigheid wel toonen dat zij u in geenen opzichte kennen: (om niet meer te zeggen:) zijt gij niet maar, zo als deeze harsenlooze poppen u zotlijk noemen, wijl zij in een Republicq onmogelijk iet meerder zijn kunnen, maar een burger meisjen uit een linnenwinkel, ja wier ouders door hun ook leven moeten! Ziet uw schrander doorziend oog ook niet, dat veele aanzienlijken u bezoeken, met geen ander | |
[pagina 129]
| |
oogmerk dan om dat zij met hun tijd verlegen zijn, en van u hebben hooren spreeken als van eene jonge Juffrouw, begaafd met de schoonste en aangenaamste talenten, aangekweekt door eene opvoeding welke deezen volmaakt heeft? weet gij niet dat zulken, u gezegden, ja bedrijven te last leggen, die zo verre van de waarheid afwijken, als de zotheid van de dwaasheid? kunt gij verdraagen, dat men u als in een rang plaatst met zulke vreemde dieren, die men uit nieuwsgierigheid alleen gaat beschouwen? en evenwel zo oordeelt men, of liever zo snapt men over een jonge Juffrouw van uw vernuft en verstand. Gelooft gij waarlijk, dat allen die uwe geestige brieven en aartige versjens leezen, dezelven kunnen verstaan? zij bespeuren noch het gezonde, noch het fijne daarin doorstraalende! en vooral - zij zien daar niets in van het zedelijke, 't welke gij dikwijls zo allergelukkigst onder boert en scherts daarin verbergt: lieden, die geduurig in een grooven hardklinkenden, gillenden lagch uitgieren, zijn zelden fijne kenners van vrouwlijk vernuft: nog anderen gelijken die kinderen, die men te vroeg naar de kerk neemt, en daar naarstig lettende op alle de beweegingen van moeders waajer, dezelve naaraapen; zij hebben van u hooren spreeken; men verhaalt hen dat gij de vreugd der bijeenkomsten zijt; en om dat zij zelven niets beduiden, voegen zij zig bij u; ja roemen met u zeer gemeenzaam te zijn, ook al hebben zij u nooit ontmoet; of u slechts een paar oogenblikken van verre gezien. | |
[pagina 130]
| |
Daar is nog eene andere soort die u zoekt: het zijn lieden die uwe waarde kunnen beoordeelen: het zijn des bevoegde rechters over uwen geest; maar zij vernederen u nog meerder; zij verbeelden zig dat zij u eer aandoen indien zij u op een regenachtigen dag, of als zij niet uit willen gaan bij hen noodigen: hun eenige oogmerk is zig te vervrolijken, of eens iet wat te hooren dat niet zo laf, zo alledaagsch schraal zij, als zij anders voor lief moeten neemen: stellen die rijke lieden u des niet waarlijk in één rang met de Comedianten? 't is waar, zij betaalen u niet met geld, maar zij rekenen dat hun tafel en een beuzelachtig geschenk u rijklijk beloont. Nu ik zo veel gezegd heb, krijg ik moeds genoeg om u nog al meer te zeggen, en ik vleië mij dat gij daar insgelijks belang bij hebt: onderstel, en hier toe is alle grond, dat gij een huwelijk zult kunnen doen boven uwen stand, en verre boven uwe bezittingen; dat gij in den ruimsten overvloed leeven zult; dat gij in staat zult zijn om zo veele bedienden, en zo veele onderwijzers voor uwe kinderen te hebben als gij zelve kunt wenschen: dan evenwel nog, zal uw man, indien hij iet meer beduidt dan een dagelijks aanzienlijk en rijk man beduiden moet, gaarne zien dat zijne vrouw alle zorg draagt voor de huishouding, en geen liever bezigheid heeft dan die eene moeder behoort te hebben omtrent alles wat de opvoeding haarer kinderen eischt: indien zo een man zig niet nader aan u verbondt dan door vriendschap, heeft hij niets te vorderen, dan dat gij blijft zo als | |
[pagina 131]
| |
gij zijt - eene der aangenaamste, geoefendste, beschaafdste meisjens die men zig kan voorstellen; doch als zijne vrouw, als de moeder zijner kinderen, heeft hij recht om nog iet meer van u te vorderen: dit alles is zo klaar dat, indien gij daar eens over nadenkt, gij het zult bekennen. Nu gij mij kent voor een der geenen die u beminnen; nu gij weet wat mijn oogmerk is, mag ik mij aan een meisjen van zo veel verstand openhartig verklaaren: ik betuig u des, dat ik, indien gij mij niet afslaat, gaarne zoude zien dat gij u in deezen als dan een weinig meer wildet voegen naar mijne manier van denken, te meer, om dat wij anders in eene naauwer betrekking nooit zo gelukkig zouden worden als ik u en mij zelven wensch te maaken. Ik weet wel, dat gij aan niets minder denkt dan om van staat te veranderen, en dat gij de uithuizige vermaaken te zeer bemint, om dit afteslaan; maar gelooft gij dat die trek nooit zal verminderen? dat gij er nooit van zult verzadigd zijn? dat gij altoos de gelegenheid zult hebben om dien trek te volgen? vrienden, die zig verbinden uit wederzijdsche achting, en veele overeenkomstigheden, blijven altoos dierbaar aan elkander; het hart is van de partij: doch zij, waarmede gij verkeert, en die ik u beschreven heb, kunnen u dat blijvend genoegen niet bezorgen: tot dus verre loopt alles nog zo tamelijk wèl af: maar naar maate gij wordt toegejuichd, gezocht en waarlijk nog al bemind ook, zult gij een' vijand ontmoeten in ieder die uwe aangenaame talenten niet | |
[pagina 132]
| |
heeft, en u die benijdt: zulke laage zielen kunnen niet dulden dat zij overscheenen worden; dit kunnen zij niet beletten, maar zij vallen u van eenen anderen kant aan: men lastert, men verongelijkt u; men spreekt dubbelzinnig van de onschuldigste daaden of gezegden; ja men schrijft u zulken toe die geheel en al tegen uw charakter aanloopen: waan niet, dat uwe zogenaamde vrienden u zullen verdedigen; zij denken veel te onverschillig over het recht of onrecht dat men u doet: en is hunne nieuwsgierigheid voldaan, dan zullen zij onder de gekste voorwendzels zig van u verwijderen. Ik meen dat men in onzen gelukkigen middenstand het meest gezond oordeel, geest en welbeoefende talenten aantreft; zij die verre boven of beneden ons geplaatst zijn, hebben noch tijd, noch lust om veel te denken: vermaaken en zorgen verwijderen hen even zeer: gij zijt des even slecht geplaatst bij de eerste classe als bij de laatste: dit doet mij wenschen dat gij u wat digter bij ons hield, want dan zoudt gij u veele onaangenaamheden spaaren. Gij, mijne lieve, hebt eene goedaartigheid die zo wèl gegrond is in uw' aart als gesterkt door uwe reden; gij zult mij des de vrijheid, die ik gebruik, vergeeven: ook dan als gij u billijk gevoelig toont over eene belediging, is er niets bitters in; dit doet mij vertrouwen dat gij uw bestendigen vriend niet zult haaten, hoewel hij u op deeze trant durfde schrijven. Onlangs sprak men in ons bijzijn over gebrek aan middelen, om fatsoenlijk in de wereld te leeven, en | |
[pagina 133]
| |
men voegde er bij, dat lieden van uwe bekwaamheden altoos een vasten toevlugt daarin hadden: het geheele gezelschap kwam hieromtrent overéén, dat gij, genomen uwe middelen waren niet toereikend, de fortuin altoos in uwe magt zoudet hebben: uw antwoord bestond in een aartig, luchtig woord, dat ons deed lagchen; doch het discours ging nog al op den zelfden voet voord. Hieraan heb ik naderhand gedacht, en dewijl ik het grootste belang neem in uw geluk, verzoek ik de vrijheid om u daar over nog een weinig te onderhouden: bemint gij uwe rust? wel, mijne vriendin! schrijf dan nooit voor het publicq. In het geene ik van u las, merkte ik dat er iet, ik weet niet recht wat, in uwe manier van beschouwen, denken en uitdrukking is, 't welk niet berekend schijnt voor den smaak onzer landgenooten: uw genie heeft iet eigens; en zo gij daar van moet afwijken, zult gij in het middenmaatige vallen: bedenk ook dat een Boekverkooper het best verkochte werk voor het beste werk houdt, en als Koopman houden moet; des zoudt gij den weg tot de fortuin geslooten vinden: zo gij wèl slaagt, zo men uw werk met drift zoekt en met vermaak leest en herleest, zeg dan vaarwel aan uwe rust; zij zal verwoest worden. Maar wat zoudt gij dan toch schrijven? hekeldichten? gij zijt niet in staat om iemand te steeken; om iemand te vernederen, veel minder met gal en roet aftemaalen: denk dáár niet aan. | |
[pagina 134]
| |
Een Heldendicht! waar is uw Mecenas? waar de cabaal die alles doet zwijgen, en het tot een misdaad maakt indien men niet alles prijst, niet alles even vol-schoon wil noemen? zo men niet voor hunnen afgod nedervalt om dien te aanbidden? - Godgeleerdheid? - wie leest thans Godgeleerdheid? alles heeft zijn' tijd: de mode beslist ook hierin onherroepelijk - losse gedichten? wij hebben er reeds een veel te grooten voorraad van - zult gij voor het tooneel arbeiden? die geen Cinna, of eene Metromanie (de twee grootste meesterstukken van het Fransche Tooneel,) kan schrijven, behoorde.... gij verstaat mij? - dit is mij genoeg: ik weet dat gij de onnavolgbaare schoonheid deezer twee stukken kent en bewondert. Zult gij u een' naam willen maaken door het onverbeterlijk vertaalen van de beste buitenlandsche werken? indien deeze beste werken in onze taal onverkocht blijven, wat dan? en dit is meer dan ooit het geval: daarbij komt ook, dat zij die zulke werken achten, dezelven meest al in het oorspronglijke leezen; en zij doen zeer wèl; het kennen van verscheidene taalen is thans vrij algemeener dan voor twintig of dertig jaaren; gevolglijk ook hierin zoudt gij uw oogmerk niet bereiken. Er is buiten dit alles nog iet het welk ik u moet herinneren: het schikt voor zeer weinige vrouwen als Auteurs bekend en beroemd te worden: hier toe moeten zeer veele dingen zamenloopen: zo gij getrouwd zijt, dient gij op een afgelegen buiten, zon- | |
[pagina 135]
| |
der gezelschap, zonder afleiding, in ruime omstandigheden en - zonder kinderen te blijven: gij zoudt een' man dienen te hebben wiens smaak ook in deezen gelukkig met den uwen overeenstemde; zo eene vrouw moet alle uuren die zij aan dat werk niet besteed, wijden aan allerleie vrouwlijke en huisbezigheden; geen trek altoos hebben tot het verdervelijk speelen, of tot nutlooze lastige bezoeken van ceremonie; zij moet zig kunnen en willen apliceeren, en zij moet met gemak werken; doch hoe zelden kan men dit alles vereenigd vinden! en ook aan zo eene vrouw, zo zij mijne vriendin ware, zoude ik zeggen: schrijf niet voor het publicq! o zo gij ooit van de vruchten des lands als Auteur geproefd had, gij zoudt al uw papier verscheuren, uwe pennen verbranden, en uw inktkoker tot den laatsten druppel ledig gieten, veel eer dan u tot schrijven te begeeven. Lieden die veel zitten, veel peinzen, veel leezen en veel schrijven, worden meest allen zieklijk, zij krijgen zekere stroefheid, zekere onaartigheid, 't welk lieden van letteren zo kenlijk maakt; zij worden zo ongeschikt voor de stille genoegens der gezelligheid; alle blijde bijeenkomsten zijn voor hen gesloten, of zij sluiten er zig zelven van uit: om gezond en blijmoedig te kunnen blijven, moet men een gunsteling der Natuur zijn, zo wel naar ligchaam als naar geest; men moet een altoos levende bron van werkzaamheid in zig zelven behouden; alles roozenkleur zien; overal verlichte punten ontdek- | |
[pagina 136]
| |
ken, en zekere luchthartigheid bezitten, die meer tot ons geluk toebrengt dan alle de oude en hedendaagsche Philosophen: men moet het wandelen, het zingen, het dansen beminnen, gaarne met goede vrienden praaten, en smaaklijk kunnen lagchen over beuzelingen en betises. Men heeft, het is waar, groote geniën gehad die door het alles overwinnend vermogen van den geleigeest, van hunnen stillen weg, en uit hunnen duisteren stand zijn voordgerukt, en daar gebragt alwaar de Natuur hen wachtte: doch dewijl er niets zeldzamer is dan een groote genie, kan men daaruit ook niet redeneeren. Het moet goedhartige lieden, die gaarne gunstig over de menschlijke natuur denken, smartlijk vallen als de ondervinding hen leert, hoe weinig recht men doorgaans doet aan lieden die hunne talenten tot nut en vermaak van anderen beoefend hebben, en hun vaderland met waarlijk goede boeken verrijkten; en hoe vernederend is het, toegejuicht te worden, in een Land alwaar de best geschreven werken zelden zo wèl ontvangen worden, als veele boekskens, waar van men niets zeggen kan, dan dat zij en in vinding, en in uitvoering beneden eenige waarde zijn! Er is nog eene verleiding voor u te ontwijken; zij ligt in de aanspooring uwer genegene vrienden: zij zullen u zeggen: ‘Men kent u reeds als eene jonge veel beloovende dichteresse; toon dat gij niet stil blijft staan, maar onvermoeid den zangberg op- | |
[pagina 137]
| |
klimt; stel de hoop uwer vrienden niet te leur! gij kunt, zo gij wilt:’ de eigenliefde dus gevleid, is moejelijk te weêrhouden! men geeft nogmaals den teugel los; men begint te zien wat men is - niets; men heeft zig bekend gemaakt, men wil iet beters geeven; men geeft ook iet beters; en zo gaat men al voort, met het oogmerk om nu het laatste stukjen te geeven; men moet ditmaal nog toonen dat men vordert; en eindelijk is men zo verre gekomen, dat men moet voortgaan, zo men de voorige geringe stukjens wil doen vergeeten. Ik bemin u met mijn geheele hart, ik bemin u zelfs om uwe talenten; maar ik beef voor uwe rust en uw geluk, zo gij die ernstig gaat beoefenen: eene zo beminnelijke, aangenaame, kundige, wèlopgevoede vrouw, als mijne vriendin, heeft uit dien hoofde, zo zij zig met roem bekend maakt, veel meer van laster en nijd te duchten, dan die logge, zuurkijkende, ongevallige, zotlijk naauwgezette, geheel buiten de beschaafde wereld heen sleepende wezens: een zo gaauw platjen als gij, zult dat wel begrijpen. Ik heb in deezen brief mijn geheele hart voor u uitgestort: gij moet mij kennen zo als ik mij zelven ken, op dat gij zoudt overwegen, of gij met zo een schepzel als ik ben, de huwelijksreis eens zoudt durven waagen: kunt gij van uwen kant mij niet voor een' minnaar aanneemen, dan zullen wij, voor eerst, vrienden moeten blijven. Mijne omstandigheden, mijne famille, mijne uitzichten zijn u bekend: ik heb mijne eigen zaaken | |
[pagina 138]
| |
begonnen, en houde mij verzekerd dat ik in 't kort in staat zijn zal om eene vrouw te kunnen trouwen, naar wier huwelijksgoed ik geen onderzoek behoef te doen, en die ik alles zal kunnen bezorgen wat eene braave vrouw, in onze omstandigheden kan wenschen; maar er moet gewerkt worden, en ik moet door naarstigheid, en eerlijkheid mijn aanwassend credit doen toeneemen: binnen weinige weeken ga ik buiten 's lands, om voor den baas afterekenen, eenige zaaken voor hem te regelen, en ook voor mij zelven correspondenten te zoeken. Gij zijt altoos zo omzet door jonge lieden, dat ik u naauwlijks ooit alleen spreek: dit moeit mij: zou ik een weinig jalours zijn? ik denk neen, ik denk ja - ik weet het niet! dit is zeker dat ik mij genoodzaakt vond, u in persoon niet kunnende spreeken, zulk een schrikkelijk langen brief te zenden, waarop ik met verlangen een antwoord wacht, gunstig voor
Uwen getrouwen Vriend en Dienaar,
r. walter. |
|