Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
ter van homerus, de Vader der Poëeten; tiende Zanggodin, vierde Bevalligheid, kort gezegd - anna hofman! waarom werd gij in eene eeuwe geboren waarin de fraaje konsten sluimerden? waarom moest de gouden zon u het eerst bestraalen in een land daar de slaafsche koophandel de meest aangebeden Godheid is? onder een volk dat even weinig smaak als verhevenheid van geest bezit? Druif in Siberiën! Phenix onder de vogelen! ô beleefden wij die schoone dagen waarin de corinna's en de pyndarussen om strijd zongen, en - mogt ik uw pyndarus en gij mijne corinna zijn! maar helaas! gij woont in een oord alwaar men de schoone sexe als nuttige huismoeder en braave vrouw oneindig meer waardeert, dan als fraai vernuft: laage zielen! mijne kunstvriendin (ach waart gij ook mijne zielsvriendin!) gij zijt niet in dien kring waarin gij al den oogverblindenden glans uwer genie kunt ten toon spreiden: Engeland moest uw wieg, Frankrijk uw bakermat, en Duitschland uw leerschool geweest zijn - troost u de groot! gij hebt het zelfde lot; wie kent wie bewondert u, dan dat keurig klein getal kunstvrienden, die gij in staat stelt om over u en uwe talenten verrukt te staan? troost u ook tiende Zanggodin! ik ken, ik eerbiedig u. Wel is waar dat ik nog nooit uw keurig letteroogst gesmaakt, noch de klanken uwer ijvoiren dichtlier, mijn op zang verlekkerd gehoor gestreeld hebben, maar uit de weinige woorden, die ik als de noeste beiën uit uwen mond heb bijééngedra- | |
[pagina 101]
| |
gen, hebben mij uit de klaauw den leeuw doen kennen: Uw naam, uw naam zelf ontgloeit mijn dichtvuur: O Hofmans druppels! uwe kracht,
Die menig schoone maagd bewaarde voor 't verstikken,
Zijn overal bekend, en in gebruik gebragt,
Maar anna hofman! uwe kracht,
Daar mijne ziel van liefde smacht,
Een drupjen van uw gunst, wen 't in uwe oogen lacht,
Wanneer mijn ziel van liefde smacht,
Kan mij oneindig meer verkwikken.
Men roem des Hofmans druppels vrij,
Mijn Hofmans druppels dat zijt gij.
Sla een gunstig oog op deeze letterlauwrieren: ik maak echter geenzins mijne hoofdstudie van de dichtkunde: ik gelijk ook in deezen den onvergelijkelijken leibnitz, die, vóór hij de Leermeester der eeuwen wierd, nu en dan een geestig galant dichtstukjen schreef, zo als bij voorbeeld het mijne op uwen naam: hij die geboren werd om het verlies eens newton's, eens pascal's, eens mallebranche's te vergoeden, kan wel eens in een afgesloofd uur, zig verlustigen in den arm der Poëzije, maar streeft voord in de gloriebaan der Bovennatuurkunde, en ziet daar de eerste bronnen van het waare en het schoone: hoe zou zo een man zig kunnen ophouden met de laage bezigheden der dagelijksche menschen? dit is een onmogelijkheid der onmogelijkheden! zo een man kan zig niet bemoejen met de | |
[pagina 102]
| |
slaafsche bezigheden der Maatschappij! en echter wie heeft meerder recht op haaren overvloed? De dichtkunde eischt een' geest van angstig zorgen vrij,
De wijsgeerte insgelijks; dit blijkt ten klaarste aan mij.
Ik ben een wezen, zamengesteld uit geest en stof; ik heb des een gelukkigen overvloed noodig, een schoon huis, een schaduwrijk buiten, keurig voedzel, prachtige huissieraadjen, en ook eene stoffelijke vrouw om de wereld te helpen bevolken: maar mijn geest heeft óók behoeften; hij eischt de kunstliefde van een vrouw niet beneden hem in waardigheid, en gij zijt het, o Nederlandsche sappho! voor wie mijn geest in sentimenteele overnatuurkundige allerfijnste Platonische liefde ontgloeid is: dit, geleerde anna! noemt men een huwelijk der zielen, even zo als dat bestaan zal in den Hemel, alwaar men noch trouwt noch ten huwelijk geeft, om dat wij daar den Engelen zullen gelijk zijn: laaten wij dien Engelenstaat vervroegen, zo eene tweevrouwerij... (duld dit woord eens zo, bid ik u!) is bestaanbaar met de zuiverste wetten der zedeleer: Q.E.D. zeggen wij geleerden - welaan ik zal het betoogen. Toen de groote Historieschrijver, Drost van Muiden, hooft, pieter corneliszoon hooft, dat hooft van Neêrlands Dichterdom; man van erentfeste aêloude deugd, en onbesproken zeden; man, tot stervens toe verlieft op zijne heleonore, den roem onzes Vaderlands in breeden bloei hielp, had hij zo eene | |
[pagina 103]
| |
zielsvriendin: als hij aan haar schreef, was het niet zo als de Ridder constantyn huigens: Komt tessel uit de mis en uit het misverstand;
neen het was tesseltjen; tesseljens oogjens, tesseltjens handjens, tesseltjens mondjen, en dit was echter, in die eeuw, de beroemde tesselschade, vrouwe van aarnold krombalg! wie is zo zeer aan den duivel overgegeven, dat hij in deeze dimunitiva iet anders zien zoude, dan die fentimenteele liefde waarbij de schoone heleonore geen nadeel leed? ik vind in zulk een tweevrouwerij ook zelfs een bewijs van oud Nederlandsche zuinigheid: gij zult des mijn geestlijke, en de beminnenswaardige wildschut mijn vleeschlijke vrouw zijn: zij zal kinderen voor den Staat teelen, en gij zult die door eene geleerde opvoeding tot nuttige en beroemde menschen vormen: Waarin zo wel des vaders beeld,
Als smaak voor al de kunstrei speelt,
Die toonen dat zij 't licht ontvingen
Om in der Dichtren choor te dringen,
En, dat geen arend duiven teelt.
Indien mijn ontwerp u eenigzins mogt behaagen, waaraan ik, gemerkt uwe zucht tot de geleerdheid, niet twijfel, ei lieve! geef het mij te kennen, op dat ik mij insgelijks aan mijne voor het dierlijk deel geschikte Minnares mijne liefde kan openbaaren. | |
[pagina 104]
| |
Vaar wel, Goddesse mijner ziel! vrouwlijke helfte mijns sterken geesten! enkelvoudig deeltjen mijner eigene ondeelbaare zelfstandigheid! ik mijner ikheid! of hoe zal ik u best noemen om u te overtuigen dat ik nier behoor tot de zwijnen van epicurus, en de eerbaarheid nooit doe bloozen: beschouw deeze missive als mijne huwlijksgaaf - ik omhels u met de armen van mijn' geest, en noem mij uw
cornelius de groot. |
|