Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
lieve naatje!Dit bijwoordjen bezig ik altoos omtrent alle zoete meisjens, twee soorten uitgezonderd, de Malloten en de Prudes; want een mooi aartig kerks fijntjen, is er wel degelijk onder begrepen: praat ik met de eerste, dan is het altoos (naar eenvoudig de doopnaam; met de laatste, Mejuffrouw, zonder meer: ontmoet ik de derde soort, dan is het Juffrouwtjen: ik heb opgemerkt dat de zoete schaapjens krachtig zijn ingenomen met alle verkleinwoordjens; het schijnt dat die haar zachte smeltende tooneeltjens afbeelden, van sommige dingetjens die zij gissenderwijze kennen. Praat, zeide ik, want het is nog nooit, en ik ben evenwel twee-en-twintig jaar, in mijn hart opgekomen, om ooit aan een van allen te schrijven: dit is zeer natuurelijk; want noch mijn geest noch mijn hart had haar ooit iet inteluisteren. Onlangs praatte men in ons bijzijn over de verschillende soorten van liefde; en men beweerde, zonder dat wij ons in dit kiesch onderwerp inlieten, dat er drieërleie soorten waren; de liefde des mede- | |
[pagina 95]
| |
lijdens, die des welgevallens, en die der begeerte: zie, als men aandachtig toeluistert, zo als veelal mijne gewoonte is, kan men te hooi en te gras nog wat kundigheden opdoen, en daar een' brief mede aanvullen: met de liefde des medelijdens bemin ik onzen armen schelm, mijn' buurvrijer; op deeze liefde heeft hij sedert eenigen tijd een zo gegrond recht, dat hij, zo ik hem die weigerde, mij een proces zoude kunnen aandoen, voor de rechtbank der menschenliefde, en de reden zou mij veroordeelen, zonder apél: de brief en verhandeling die ik hier insluit, om u daarvan te overtuigen, zullen zeker die uitwerking op u hebben; daar ik nu weet dat gij hem niet ten toon zult stellen als een geleerde, pik donker denkende zotskap, neem ik deeze vrijheid, hoe wel hij mijn vriend is; ik verzoek u zelfs om hem eenig aandeel aan hem in die zelfde liefde te geeven. De liefde des welgevallens - o die bezielt mij tot in de toppen mijner vingeren, als ik schrijf, lieve naatje! dit welgevallen rust op veele goede en beminnelijke hoedanigheden; maar ook op vernuft en op dwaasheid, overeenkomsten en strijdigheden, op fouten en op deugden: indien nu alles natuurlijk tusschen u en mij voordloopt, moet de liefde ons brengen in dat gewest, daar de liefde van begeerte den scepter voert, en daar zullen wij nader kennis maaken met de liefde der volmaaktste vereeniging. Met hoe veel vermaak liet ik hier mijne verbeelding den lossen teugel, indien mijne oogen helder genoeg waren, om u te kunnen ontdekken of in het | |
[pagina 96]
| |
boek des noodlots stond aangetekend, dat wij zo wel voor elkander geboren, als voor het uiterlijke voor elkander berekend zijn! Ik heb kees veel hooren snakken van het Delphische Orakel, maar indien de gewijde drievoet in ons land geplaatst ware, of indien wij ergens in Amsteldam een nanicht van lodippe, (zo meesterlijk door onzen vader cats geschilderd, dat de toveres van Endor, in een onzer beste gedichten, daar geen handwater bij heeft,) konden opzoeken, ik zou ook dan nog den moed niet hebben die te raadplegen: de reden daarvan is klaar; ik zou trillen en beeven dat ik een ongunstig antwoord zoude erlangen: daar nu de beminnelijke hoop, in spijt haarer ontrouwheden, toch het leven met ons doorsukkelt; de groote vriendin der liefde is, en mij tot nu toe veilig langs het Y en den Amstel doet wandelen; mij, onder het jaagen, voor een stuip van raadeloosheid bewaart; ja mij met volle ruimte, opium en arsenicum mag aanbetrouwen, zonder dat de droes mij in de minste verzoeking kan brengen, om mij zelven aantetasten, moet ik in de onzekerheid mijn hoop gronden: echter is Joost ook zulk een slimme gaauwdief, dat hij wel weet, hoe een mensch alles wat hij heeft zal geeven voor zijn leven; alles! gevolglijk ook zijn meisjen: ik denk des dat hij het niet waagen zal bij mij zo een verweerden langen neus te haalen. Het gevolg van al dit geschrijf is derhalven, dat gij mij van klinkklaare droefheid zoudt doen sterven, zo gij aan mijne liefde twijfeldet, zo lang ik mij niet capot | |
[pagina 97]
| |
maakte, want dit bewijs kan ik u onmogelijk geeven, ook niet om u te behaagen, al ware het maar om deeze reden, dat ik dan met u nooit in het gebied der laatste liefde zoude aankomen, wijl ik u dan wis voor altoos kwijt ware. Zie, naatjen lief, aan de vereeniging onzer assche, en dat onraakbaar aanraaken der zielen, waarvan sommigen ons zulke fraaje dingetjens verhaalen, zouden wij beiden bedroefd weinig hebben; ik begrijp er zelfs zo weinig van, als van de leer der invallen. Ik ben, wel is waar, nog niet verlicht genoeg om te kunnen gelooven dat onze geheele bestemming ligt binnen den omtrek van dit onbestendig oogenblik: dit akelig denkbeeld wil maar niet voord in mijn bedaard vergenoegd gemoed; maar ik wil echter gaarne toegeeven, dat onze baazen, de sterke geesten, geen ongelijk hebben, wijl zij van deeze elendige waarheid zeggen overtuigd te zijn, dat zij zig hier niets weigeren van alles wat hunne driften vleit; en dat zij hun aandeel aan een ander leven, waaraan zij zo weinig gelooven als wij aan het poudre de sympathie, aan de liefhebbers van bestaan, overlaaten. Daar ik u mijne mening gezegd heb, moet ik u nog een oogenblik over Orestes de groot onderhouden: hij is met veele, hoewel wat in elkander gewarde kundigheden, schoone talenten, veel geschiktheid om iet te worden, de ondraagelijkste pedant, de grootste zotskap, de belagchelijkste jonge die men zig met mogelijkheid kan voorstellen, in | |
[pagina 98]
| |
weêrwil van zijne schoone gestalte, fraaje gelaatstrekken, zijn goed hart, zijn beminnelijke inborst, en zijn volmaakt goed gedrag: het ware, denk ik, zijner kroon te na, zeventien jaar te zijn, en nog geen intimen vriend te hebben: hij heeft mij geheel en al uit zig zelven tot dien rang verheven; waarom? dit is zijn zaak, ik betuig u dat ik er niets van begrijp: dit eischt echter mijne erkentenis, en verdubbelt het belang dat ik in hem neem; ik vlei mij ook, dat ik hem van eenig nut zal kunnen worden; maar ik zal geduld moeten hebben en hem zijne kuuren laaten uitspeelen: ik heb ook zo veel achting voor zijne ouders, dat ik hem gaarne hield uit de handen dier domme jongens, die hem ter goeder trouw bewonderen, en uit die der spreeuwen, die zijne ziekte verergeren. Gij weet wel, naatje! dat ik niets minder ben dan een zamenstelzel van alle mogelijke volmaaktheden? maar indien gij uwe gedachten eens wilt laaten gaan over mijne voorstelling, en of gij met er tijd denkt te zullen kunnen besluiten een christelijk en wettig huwelijk aantegaan, zult gij mij vriendschap doen. Orestes spreekt, ziet gij, van Venus Urania, (ik weet wel dat hij met Venus Lichtekooi, niets te maaken heeft,) doch hij is voorzichtig in dit stuk; dat wil in de dagelijksche taal der menschen zeggen, dat hij een meisken heeft: zijt gij nu zijne sylvia? ei lieve zeg het mij! ik zou mijn goeden buurvrijer niet gaarn in den weg staan, vooral indien gij tot hem mogt overhellen: nu kan ik mijne liefde voor u nog | |
[pagina 99]
| |
beteugelen; maar ik weet niet of dat zo zal blijven, want het is met haar, geeft gij mij de vinger dan neem ik de heele hand: gij kunt de zinne- en minnebeelden van den Ridder cats daar over nazien: kees is zeker veel moojer jonge dan ik ben; en is ook oneindig geleerder dan ik ooit wensch te worden; daar gij nu de fraaje letteren bemint, en de gezelligheid boven alles hoogacht, zoudt gij in deezen beter strooken met zo een' man dan met mij: gij zult uw huis opgevuld zien met Geleerden, Philosophen en Dichters: van zulke vermaaken kan ik u niets belooven: voor 't overige, gij hebt nog tijd, want ik denk niet dat gij uw woord zoudt kunnen houden: (gij zult het des ook niet geeven:) dat gij een vlasbaard zoudt eeren, vreezen, en beminnen anders dan met de liefde der ontferming; doch de jonkheid is een fout waarvan men zig dagelijks verbetert. Vaar wel! denk eens aan uwen oprechten vriend en dienaar
r. walter. |
|