‘Dat het leezen de waare bezigheid der menschen is,’ is niets minder bij mij dan eene onbetwistbaare waarheid: de waare bezigheid der menschen moet bestaan in zig door een nuttig, werkzaam leven, gelukkig, en der maatschappije voordeelig te worden: het leezen is ook maar voor het zeer kleinste gedeelte eene uitspanning; en dit is goed, ja noodzaakelijk: hoe weinige menschen zijn in de omstandigheid om hunne uitspanning daarvan te kunnen maaken, om dat zij te bekrompen zijn opgevoed, en de weinige uuren die hen mogten overschieten van zwaaren of eenzelvigen arbeid, behoorden te besteden aan ligchaams oefeningen, die de gezondheid bevorderen en de krachten herstellen.
De Hemel plaatste mij, wel is waar, niet in die nuttige classe; doch ik heb echter zo weinig tijd voor mij zelven, dat, indien ik niet naarstig en geregeld leefde, ik weinig meer tijds zoude overhouden dan de daglooner: ik heb niet veel, maar ik heb met orde geleezen, en ik heb mij altoos toegelegd, om te denken bij het geen ik las: ik zoek altoos het bijzijn van lieden, wier gesprekken, leerzaam zijnde, allernuttigst zijn voor jongelingen, die smaak hebben in aangenaame kundigheden: gij leest naauwlijks eenige bladzijden, of gij kent het geheele boek; en ik ben zo dof, dat ik doorgaands het boek meer dan ééns geheel moet doorleezen, aleer ik er al het nut van trek, dat er in gelegen is: niettegenstaande ik vijf jaaren ouder ben dan gij, is er voor mij nog een onoverzienbaaren berg van kundigheden, en zo veel