Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmijn pylades!Het belge u niet, dat ik mijne missive met eene axioma aanvange! zij is deeze: ‘De Lecture is de waare bezigheid voor denkende wezens:’ maar hoe lastig is het voor Wijsgeeren, als wij, zo weinig nieuws aantetreffen in die groote boekerijen, | |
[pagina 86]
| |
welken, ook in onze stad, zo vlijtig verzameld als schaars doorsnuffeld worden: hoe weinig doorwerkt, doordacht, is alles voor ons, die tot de Waarheid in haaren diepen put willen afklimmen! hoe weinig hebben wij bij de meest beroemde Werken te denken! als ik dit overweeg, dan wordt mijn geest bedroefd, en mijn ijver tot onderzoek neemt wel eens een weinig af. Hoe dikwijls benijd ik mijne Ouders! mijn Vader weet van zulke onaangenaame aandoeningen niet; hij, goede, eerlijke man, leest zijn Capittel en Psalm, en houdt dat dan voor afgedaan: mijn Moeder is eene leezende matrone, maar ik zie niet dat veel lezens voor haar vermoejingen des geestes is: zij sluit het boek, en haar gerust blijmoedig oog toont wel dat zij niet in de rust van haar gemoed lijdt. Daar is nu nieuwmeijer, (die lief-keuzelende man!) hij heeft, zegt zij, over het Woord veel lichts verspreid; voor mij is hij naauwlijks leezenswaardig; en dat niet om dat hij niet veel nieuws heeft, maar om dat hij niet mathematischer betoogt, het geen hij over alle deeze oude vrienden beweert: voorleden zondag tegen de avondschemering t'huis komende, vond ik mijn Moeder leezende; het was nieuwmeijer; mijn Vader luisterde heel aandachtig, terwijl hij zijn pijp rookte: nu betuig ik u, dat indien ik de zachte stem der Lezeresse niet gekend hadde, ik zoude geloofd hebben eene oude baker te hooren vertellen van zekeren joseph, die een moojen | |
[pagina 87]
| |
veelverwigen rok gekregen hebbende, in den haat zijner broederen was gevallen: of dat zij een historietjen vertelde voor veele jaaren overkomen aan een paar oude burger-luidjens, waar onder zij lang haar brood gewonnen had: ik luisterde, edoch naar de voorstellingen van mijn eigen verstand, en ontwierp het schoonste vers dat ik nog immer u en onze kunstvrienden heb voorgelezen, en luisterde nog toen het boek gesloten en den disch bereid werd. Gij weet, mijn vriend! dat niets zo zeer mijne denkbeelden kenmerkt als het oorspronglijke, en dat zij zig aanprijzen door hunne vreemdigheid: ik denk voor u, voor mij en voor de nakomelingschap, dat is, voor de onstervelijkheid: zulke groote oogmerken moeten noodwendig mijn' geest tot eene hoogte verheffen, waarin maar zeer weinigen mij kunnen in 't oog houden; maar niets kan hem in dien vaart beteugelen: liefde, liefde zelfs, het zwak der groote mannen, is daar niet in staat toe. Hoor des het verhaal eener door mij gedaane ontdekking: gij betwist mij zeker niet dat het geval ons onze loopbaan in het letterperk afbaant, ja ons den tempel der eere aanwijst? het levert ons ook invallen, maar het is 't werk der Wijsgeeren deeze invallen te verzamelen, te vormen, te bewijzen, te staaven, en tot een welverbonden geheel en nieuw sijstema optebouwen. Gisteren avond in mijn boekvertrek zittende, viel mijn oog op eene bijzonder groote vlieg; hij worstelde in de kille armen des doods; ik zag hoe zig eene | |
[pagina 88]
| |
menigte zijner Natuurgenooten om hem legerden, de eene, dacht mij, voelde zijn stuiptrekkenden pols; de andere huiverde, door vriendschap overstelpt, terug, van zijnen zieltoogenden vriend; nog een ander poogde hem de stervende oogen te sluiten: in mij zelven verdiept, dacht ik dus voord, en ontdekte, van het hoofdtooneel verwijderd, een rei dichterlijke vliegen, bezig aan het opstellen van treur- klaag- en lijkdichten: zij waren zo in hunnen poëtischen luim verzonken, dat zij elkander niet scheenen te zien, maar hortten meermaalen tegen elkander aan: is deeze vlieg, dacht ik, als een held gestorven, in een wreed gevecht met de cannibaal-spinnekop, zie daar, welk een heerlijk onderwerp voor een helden-treurdicht! is hij alleenlijk bekend door stille burgerlijke vliegendeugden, dan zal men hem vereeuwigen in een klaagdicht.... maar hoe gaarne ik u alles wilde mededeelen, ik kan niet; mijne gedachten zijn te menigvuldig, mijne aandoeningen te sterk: als ik deezen brief geëindigd heb, zal ik een bijzonder geschrift opstellen, en hier insluiten; het zal eene bijdraage zijn tot de leere der wijsgeerige invallen, uwe aandacht dubbeld waardig: gij kent buffon, la mettrie, helvetius, spinosa? meer dan hen zult gij hooren: wat jammer dat mijn ouders geenzins geschikt zijn om hunn' zoon in alle zijne waarde te zien, om zijne lettervruchten te smaaken! wat dunkt u walter, dat ik deeze Methaphisische Verhandeling, met al de bevalligheid der poëzij uitwerkte, om dus een weêrgaê te bezorgen van de proeve over den | |
[pagina 89]
| |
mensch, waardoor de Dichter pope zig onstervelijk gemaakt heeft? Hoe treft het mij, mijn vriend, dat gij uit overdreeven mistrouwen op uwe talenten, zo geheel en al verslaafd blijft aan de gewoone bezigheden der stervelingen! dat gij u buigt voor den koophandel! hij zal u waarschijnelijk groote schatten geeven; doch roem, eer - waar zult gij die in zijnen dienst verwerven? verlaat hem! volg mij naar den tempel der onstervelijkheid! hier, hier ligt uwe bestemming! denken is ons werk; laat laagere zielen arbeiden, voor ons arbeiden - weg des met Mercurius! volg Minerva! besnaar uw ijvoiren lier! mij dunkt ik zie de altoos jeugdige Phebus; mij dunkt ik zie de negen schoone Zusters van den berg afdaalen om onzer beider schedels met eeuwige lauwrieren te overschaduwen: dan, de Godin der kuische liefde, (Venus Urania) maak ik wel een weinig mijn hof, doch de wijsbegeerte staat op het hoogste altaar - dit eens onder vier oogen; want hoewel gij mij nooit iet hebt aanbetrouwd, schrijf ik dit geheel en al toe aan uw eenzelvig leven, waarin niets aanvertrouwelijks voorvalt, en geenzins uit gebrek aan vriendschap, noch om dat gij mijne jongheid veracht - vale, vale!
Orestes de groot. |
|