Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijlieve juffrouw keetje!Wat denk ik duizend en duizendmaal aan al het plaisier dat ik wel aan uw huis plagt te hebben, toen wij kinderen waren! ik ging dikwijls met traanen in mijn oogen naar huis: ik zag wel keetje! hoe klein ik ware, dat uw Mama veel meer van u hield dan mijn Mama van mij: wat had gij een wil! wat had gij altoos een tijd om te speelen! hoe mooi waart gij altijd gekleed! en nooit bekeef men u, als gij u morsig maaktet, of uw goed scheurdet; en gij mogt | |
[pagina 78]
| |
met het mooiste porcelein speelen, even of het tinnen speelgoed ware: gij had meer poppen, en de eene nog kostelijker dan de andere, dan er in een heele kraam te koop zijn: gij had altijd zo veel geld in uw beursjen, en kreegt zo veel lekkers, als gij maar wildet: ik mogt nooit een brokjen snoepen, om dat Mama zeide dat dit de maag bedierf, en lelijk stond voor eene jonge Juffrouw: ik kreeg niets van het desert dan een onnozele krakeling, of een paar amandelen: toen ik agt jaar was, had ik maar zes witte jurken en geen negen stuivertjens in mijn zak; en daar moest ik nog arme menschen van geeven; dat ik ook gaarn doen wilde, als ik het maar weêrkreeg: gij mogt zo lang slaapen als gij wildet, en dan kreegt gij allerleie gebakjens en chocolade er nog bij; zo als ik met mijn eigen oogen zag, als ik wat vroeg bij u kwam om te speelen; maar ik, ik moest met Mama altijd vroeg op; ook als ik wel een van mijne bezem-stuivertjens had willen geeven om nog wat te bed te mogen blijven; maar ja! ik moest op, en dan aan 't leeren, en niet zo als gij, bij een' meester die gij kondet wegzenden, maar bij Mama zelve; of ten minsten in haar bijzijn: ik moest leezen, schrijven, tekenen, op het clavier speelen, zingen, en vervolgends dansen, (dat mij nog al het meest aanstond) en tot mijn ontbijt kreeg ik een glaasjen water en melk, en een goed stuk brood, met wat kers of zo, na dat de tijd meêbragt, daar moest ik mij meê vergenoegen: ik had maar vier poppen, en daar onder twee oude lelijke iezegrimmen; ik had maar twee | |
[pagina 79]
| |
uuren op een heelen dag om daar meê te speelen: zodra ik een beetjen breien of een zoomtjen naajen kon, dan moest ik altoos wandelen met Mama, en ik had nooit het hart om te zeggen, zo als gij, dat de koets moest voorkomen, als ik zin had om iet moois te gaan koopen; nu, ik had ook geen geld; want toen ik twaalf jaar was, moest ik van mijn zakgeld schoenen en handschoenen, en spelden en naalden en al wat ik nodig had, koopen, en alles netjes in een boekjen opschrijven en Mama laaten leezen: Mama kijft nooit, dat moet ik zeggen, en ik hou krachtig van Mama; maar uw moeder hield tog meer van u, en gij had zo veel plaisier, en gij deed al wat gij wildet: toen ik zestien jaar was, dacht ik, nu zal 't beteren; maar daar komt die lelijke stijve Doctor S... en raadt mijn' vader om naar Leiden te gaan woonen, dewijl de lucht voor zijne benaauwde borst misschien beter zijn zou dan de Amsteldamsche: verstaat gij keetje lief, daar iet van? de lucht is immers de lucht, die wij zien, en die, ik verzeker het, net dezelfde hier is als te Amsteldam: maar nu moet gij evenwel niet denken dat ik mijn' vader niet lief heb; o hé! ik zou alles willen geeven om hem gezond te zien; 't is maar om dat ik nu, nu ik hoopte wat meer te zullen uitgaan, wat boos ben op Doctor S...., daar zit ik nu in dat doodsche langwerpige Leiden te koekeloeren! denk eens aan, er is niet eens een Comedie of Oudemannehuis; zo dat, ik ben heel neêrslachtig; wij hebben wel een kostelijk huis, en een mooje tuin, | |
[pagina 80]
| |
doch dat is mij heel onverschillig: zie meisjen! wij zijn op eene zo doodsche gracht, dat er, ('t is waarlijk zo,) pas alle half uur een mensch voorbij komt: en mijne ouders verkeeren niet dan met heele stille rijke burger-lui, en met Menisten, die zo houtig en stemmig zijn als uw Oom en Tante stamhorst: uw Nicht, dat vrolijke betje, beklaag ik ook heel zeer, zij is niet gelukkiger dan ik. Ik moest allerleie handwerkjens leeren, en moeder helpen in het bestuuren der huishouding, altoos vroeg gekapt en gekleed zijn, en dan bij haar zitten naajen, breiën, of voor haar leezen; en och Heer wat heb ik aan al de oude historiën! 't scheelt mij geen zier, wat de Grieken en Romeinen al hebben uitgevoerd! zomers gaan wij buiten op onze Plaats, maar dat is nog erger; daar moet ik dan theeschenken en hooren spreeken over dingen die ik niet versta, en die mij ook niet nieuwsgierig maaken. Dikwijls wensch ik dat ik ook een boeren meisjen ware, dan zou ik ook schoppen, touwetjespringen, vaaren en ravotten, op alle kermissen gaan, en altijd vrolijk zijn: ik heb hier geene de minste uitspanning, naar mijn' zin, want of ik de visschen al eens brood breng, en de kippen bezorg, dat is niet aartig: ik heb nu wel veel geld, maar wat doe ik er meê? ik mag tog niets koopen dat ik niet nodig heb, en veel geld kost: nu komt daar ook nog bij, dat mijne ouders niet heel voldaan over mij zijn: Mama bedroeft zig, zegt zij, dat haar eenig kind, geen' smaak heeft in iet het welk den tijd zo aangenaam | |
[pagina 81]
| |
helpt doorbrengen, en zo veele eer doet aan eene goede opvoeding: zij zegt: ‘pietje! gij let nergens op; gij schrijft slecht, uwe tekeningen zijn zeer schraal, enz;’ en dat spijt mij krachtig, want ik zou gaarne Mama wèl te vreden zien! indien ik wierd opgevoed als gij keetje, daar zou geen zachtaartiger, vrolijker meisjen in de wereld zijn dan ik. Zo dat, ik heb wel zo veel bij die kostelijke Leidsche lucht verlooren, als mijn Vader er bij winnen kan: ik hoopte nog al dat zodra hij beter wierd wij weêr naar ons lief Amsteldam zouden vertrekken; maar het bevalt Mama hier zo wèl, dat zij al zo eens spreekt om ons huis te verkoopen en hier altijd te blijven: en dan die gesprekken van Mama! altoos is het; ‘Mijn kind! nu is 't uw tijd om den grondslag te leggen tot een nuttig en aangenaam leven: gij zijt nu zeventien jaar, ik wenschte dat gij eens nu en dan dacht waarom God u hier geschapen heeft, en welke pligten meer bijzonder voor u te voltrekken zijn’ - en dan van de dood ook nog, en ik hou niet van zulke akeligheden: houdt gij er van keetje? Voorleden week ben ik evenwel te Delft geweest: o dat is nog tien percent naarder dan Leiden! Vader liet mij de grafsteden van den Prins en van andere zeehelden zien; wat heb ik daar toch aan? den volgenden dag gingen wij naar den Haag; maar keetje! nu wilde ik om een lief ding, dat gij den Haag eens zaagt! o wat is het daar mooi en ruim! | |
[pagina 82]
| |
ja! wat zijn daar al paleizen! en wandelingen, en het bosch is allerliefst: ik heb ook op de parade geweest, en zien exerceeren, dat men er geen oog op kon houden; ik heb den Prins gezien en de jonge Prinses; ik stond heel digt bij hen, en hoorde zelfs dat zij aan hunnen Gouverneur iet vroegen: en het krielt er van menschen, allen even beleefd en wèl opgeschikt; dat is wat anders dan die beroemde Leijerdorper weg, en het studentenlaantjen! gij kunt geen twee huizen gaan, of er komen u Officieren en andere jonge Heeren tegen; of Dames van het hof in haare mooje koetzen, en allen naar de eerste mode gekleed keetje; en aan bals en comediën is er geen gebrek: ik ben in de Fransche Comedie geweest; dat is wat anders dan de Amsteldamsche! en ook alle fatsoenlijke lieden gaan daar, want ik hoor dat het hier even ridicul is in de Hollandsche Kerk, als in de Hollandsche Comedie te gaan: Mama wilde er echter heen, maar er waren geen dertig menschen, en allen maar burger-luidjens; en dan is er geen raar aan. Ik zou wel altijd in den Haag hebben willen blijven, en ik hoop dat als ik trouw, het met een Haagsch Heer zijn zal: je zou niet geloven, keetje, welk een onderscheid er is tusschen onze Amsteldamsche jonge Kooplieden, en die Haagsche Heeren; o zij weeten zo wèl te leeven! men zou somwijlen zeggen dat men in 't midden van Frankrijk waar'; ieder spreekt Fransch: en ik ben nu nog recht blij dat Mama mij niet in rust liet, voor ik het Fransch | |
[pagina 83]
| |
verstond en wèl sprak; maar wat doe ik met het Engelsch? ik zal toch nooit naar Engeland gaan; en van leezen hou ik in 't geheel niet; als ik eens getrouwd ben zal ik nooit meer een boek in mijn handen neemen, dan misschien een Opera of Comedie: maar ook, ik zal dan wel wat anders te doen hebben, en mijn man zal mij zeker overal brengen daar ik gaarne zijn wil; en dan bleef ik ook digt bij mijne Ouders, die ik heel lief heb; het is maar jammer dat onze verkeeringen zo verschillen! het is mij t'huis veel te stil en te deftig; hoewel ik geen zier trek heb tot onbetamelijkheden; neen, keetje, dat moogt gij wel vast gelooven, het is maar om dat ik van de vreugd houde. Wat zijt gij gelukkig! uw Moeder is een vrouw van de wereld, en uw Vader bemoeit zig niet dan met zijn comptoir; zo dat, gij hebt heerlijke dagen! sedert ik in den Haag was, heb ik het gewaagd om rood te leggen; maar mijn Moeder heeft mij dat zo streng verboden, dat ik het potjen wel in de graft mag smijten: en ook als ik het wèl bedenk, alle groote Dames in den Haag hebben een bleeke kleur, dat vertroost mij nog zo wat: wat ben ik geprezen over mijn schoone witte tanden! Mama had des gelijk, dat zij mij daar zo veel zorg voor liet draagen, want ik hoorde dat onzuiverheid en het snoepen die in den grond bederven. Op een' morgen dat ik wat vroeg op was, zag ik onze Nicht, bij wier ouders wij logeerden, aan haar toilet: wel keetje, ik verzeker u, dat geen Chi- | |
[pagina 84]
| |
rurgijn meer potjens en sleschjens en watertjens en kleurtjens heeft in zijn heelen winkel, dan ik daar zag: het eene was voor de tanden, het andere voor het vel, het derde bestond in een pomade om de handen zacht te houden; er was ook roode poeder zo wel als witte; en er lagen allerliefste fijne kleine kammetjens om de wenkbraauwen te kammen; en het rook er zo lekker als bij een' parfumeur: nu zou ik heel gaarne zo een toilet gekocht hebben, maar ik durfde niet; want ik weet dat Mama het niet verstaat: Mama zegt dat schoon water, en een weinig zeep, allerbest geschikt is om ons te wasschen; dat het rood het vel geheel en onherstelbaar bederft; dat alle die sterke odeurs voor jonge meisjens hoogst nadeelig zijn, hoofdpijn en andere toevallen verwekken: mijn Nicht liet mij eenige Fransche boekjens leezen, die haar Coëffeur haar bezorgde, maar ik begreep er niet veel van, en ik geloof dat zij niet veel bijzonders zijn; want een Paruikemaaker kan daar niet over oordeelen: zij zei mij dat haare Ouders daar niets van wisten: neen, zo ben ik nu weêr niet; ik doe niets buiten Mama's weeten - wij zijn in de Vauxhall en op het Bal geweest; men vond dat ik zeer wèl danste, en er was een zekere jonge Heer, een Officier, die mij heel beleefd behandelde, en veele aartige dingen zeide: hoewel Mama bij ons was, wist hij dat zo behendig te schikken, dat zij, dacht ik, daar niets van gemerkt had; doch des anderen daags vroeg zij mij alles af; ik zei haar ook alles schoon op: hij kwam ook alle dag daar aan | |
[pagina 85]
| |
huis; of het om mij dan om Nicht was, weet ik niet, dit weet ik, dat hij wel heel aartig en beleefd is: Mama spreekt niet meer van hem als of hij niet in de wereld ware, en ik heb hem ook niet te Leiden ontmoet. Zie daar dit is nu de eerste brief die ik buiten Mama's kennis schrijf; maar daar steekt niets in denk ik, om dat ik aan eene jonge Juffrouw schrijf: als hij weg is zal ik zeggen dat ik aan u geschreven heb: ik hoop dat gij mij eens zult antwoorden, doch schrijf toch niet dat ik u geklaagd heb, gij kunt mij buiten dat wel antwoorden - ik ben uwe vriendin
p. aalders. |
|