Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– AuteursrechtvrijWaarde broeder!Hoe komt het dat gij in veertien dagen geen voet aan mijn huis gezet hebt? ik kan immers niet denken dat de haspelerij die wij over mijn kees hadden, daarvan de oorzaak zij? mijn mietje geeft op haare zoetaartige doch vaste wijs van spreeken, te kennen, dat gij gelijk had: wat zal ik zeggen, samuel! ik | |
[pagina 55]
| |
zit den geheelen dag op het comptoir te werken, dat het somwijl geel en groen voor mijne oogen wordt; want hoe ook onze baas voor zijn plaisier leeve, hij werkt zonder verpoozing alle die uuren die hij naast mij zit, en ook, mijn belang, dat met het zijne in veele deelen overeenkomt, zet er mij toe aan, om aan mijn' pligt van een' eerlijk' Boekhouder te beantwoorden; hier uit ontstaat het wel eens dat ik niet altoos in een goed humeur ben, als mij iet onaangenaams binnen mijn deur ontmoet: mietje heeft, tusschen ons gezegd, geen ongelijk, als zij mij wel eens voor een zuinig man houdt, die veel beter is dan hij zig vertoont; maar ik kan het, ik wil het niet verdraagen, dat mijn jongen het heertjen speelt, en, het geen nog erger is, al zijn' tijd verbruit met dat dit-en-datse verzenmaaken; hoor Broêr, het dient hem als een vuist in zijn oog: hij is nu, zegt zijn moeder, agttien jaar, en heeft nog nergens zin in, waardoor een braaf burgerkind kan door de wereld geraaken. Ik heb al eens bij mij zelven gedacht, en er zijne moeder ook min of meer van laaten blijken, om hem, vermits hij tog op de studie gevallen is, tot dominé te laaten studeeren: de jonge is ordentelijk en geschikt van gedrag, zie, ik moet zeggen zo als het is, dan kon er misschien nog wat deegs van komen! het is een goed beroep, en hoewel hij zig veel eerder zalig dan rijk zal preêken, dat komt er niet op aan, als hij 's jaars zes honderd guldens winnen kan, en ik hem er zo veel bij geef, is hij geborgen, en | |
[pagina 56]
| |
wij hebben altoos braave Leeraars nodig; zo dat, indien hij dit wilde, ik zou hem laaten begaan: doch mijn vrouw had daar geen' zin in; zij wilde mij de reden wel zeggen, maar 't was mij te onverschillig, en ik liet het aan haar over: ik ben juist wel geen groot menschkenner, maar ik kan echter ook wel zien, dat hij daar niet veel aanleg toe heeft: want ik hoor de jongen nooit spreeken van God of zijn gebod, en des zondags moet ik hem met duivels geweld naar de kerk sleepen, of hij gaat er in 't geheel maar niet; en dat niet om met andere jonge gastjens te gaan rijden en rotsen, visschen of jaagen; neen! dat kan ik ook niet zeggen, maar om lui en leêg t'huis te zitten kladden en leezen: dwing ik hem des avonds na den maaltijd een capittel uit de schrift te leezen, dan gaat dat zo rabbelachtig en zo fotzig, ja zo onaandachtig, dat ik mij satans meen te maaken, en dat zijne vroome moeder zuchtend haar hoofd schudt, en dus liever had dat hij het Woord nooit in de handen nam: zo dat, in spijt van zijn menist bakkes, zie ik wel dat hij niet veel respect heeft voor dat boek: hem voor Doctor of Advocaat te laaten studeeren, dat kost geld, en die zig niet weet nodig te maaken zoekt men zo weinig in qualiteit van Doctor, als van Advocaat: ik wil ook geen Heer van hem maaken, ik ben maar een burger man, en zal hem niet boven zijn' staat opbrengen, er zijn kwakzalvers en straatslijpers genoeg: onderwijl verloopt de tijd, en de hamersche jongen heeft niets omhanden dat noemens waardig is: ik heb al eens | |
[pagina 57]
| |
voorgesteld om hem bij onzen vriend den Apothecar in den winkel te plaatzen, maar, zoudt gij 't wel gelooven? daar is die snoeshaan te grootsch toe! hij meent tot veel hooger dingen gemaakt te zijn dan tot het kooken van zalven en geleien, of het smeeren van pleisters: ten einde raad zijnde, dacht ik: kees is een rechte zoetekaauw, ik zal hem bij een' Banketbakker bestellen: ‘Vader,’ zeide hij, met eene pedanterie die voor mij onverdraagelijk is: ‘Vader, uw zoon, kan zig niet genoeg verlaagen om snoeperijen te maaken, of suikere poppetjens te schilderen, mijn talent ligt daar niet.’ - Uw talent ligt daar niet! gaf ik hem ten antwoord, het ligt in lui en leêg het brood opteëeten, dat uw vader met zo veel moeite wint: doch mijn talent ligt niet in dat langer aantezien; kies des uw partij - hij zweeg. Alle deeze wisjewasjes maaken mij 't hoofd wel eens warm; en dat te meer, om dat ik zo een grooten afkeer heb van een' leêglooper, als gij hebben kunt van ieder die niet met u gelooft dat de volheid der Heidenen zal ingaan, en geheel Israël zalig worden: ja dat God alles eens zal herstellen: ik spreek juist wel niet veel over zulke dingen, maar als gij met mietje daar over redeneert, luister ik toe, en mag het wel eens hooren. Hem naar Oost of West te zenden, daar toe zal zijne moeder nooit besluiten, niet om dat het hier is mal moêrtjen mal kindjen, maar om dat haar geweten dat verbiedt; en ik sta verbaasd als ik merk hoe zij | |
[pagina 58]
| |
dat weet te bepraaten, en hoe veele pijlen haar geweten op zijn koker heeft: waarachtig Broêr, het is zo als gij wèl zegt, een verstandig wijfjen; en 't is goed dat zij eene braave vrouw is, want zij zou mij om en stom kunnen praaten, hoe weinig woorden zij ook gebruike: hoor, buiten ons comptoir zijn wij kooplieden tog meest al zeer onkundig: ik zeg dat niet om te doen begrijpen, dat er geene uitzonderingen zijn op den algemeenen regel, maar zo als het doorgaands uitkomt; want gij, bij voorbeeld, samptjen, waart een gaauw koopman, en heel de wereld zegt van u, dat gij niet alleen een kundig, maar ook een verstandig man zijt, het geen ik ook gaarn geloof en toestem. Maar om weêr tot mijn sinjeur te komen: mijn geduld is ten einde, en mietje heeft alle haare wijsheid en zoetaartigheid nodig om ons nog zo wat bij het walletjen heen te stuuren; en man en zoon in orde te houden. Sedert een maand of wat, babbelt hij veel van het fortuin dat bekwaame lieden, als Autheurs, maaken; hoe dat zit weet ik niet, ik ga zo met die bekwaame lieden niet om, Broertjen! maar dat weet ik zo veel te beter, dat ik voor al zijn rijmerij geen paar dubbeltjens geef: en ik mag evenwel te hooi en te gras nog wel eens een gedichtjen of rijmtjen hooren leezen, zo als uit voet of schutte, daar mietje veel van houdt: doch de vodden van kees hebben kop noch staart: hij heeft onlangs een verjaardicht op zijn moeder gemaakt, waarvan ik geen een eeni- | |
[pagina 59]
| |
ge regel verstond, hoewel ik hem er nog een rijer voor gaf, om dat de jonge zo krachtig veel van zijne moeder houdt: daar kwamen zo veele misselijke naamen in van Heidensche Wijsgeeren, geloof ik, dat het zo weinig naar een verjaardicht geleek als mijn hoed naar een wafelkraam, of de geschiedenis van Amsteldam naar de historie van david: nu ik zal het u wel eens laaten leezen; hoorje! Sedert voorleden week sprak hij van Boekverkooper te worden, en zig door het drukken van zijn Eigen werk als een tweede Hollandsche richar dod, of richardson schatten en roem te verwerven: nu weet onze lieve Heer wie die richar dod of richardson is! en misschien ook gij en mietje; ik ken hem niet, en weet al zo min waar hij ergens in de Kalverstraat of op den Nieuwendijk (daar het krielt van Boekwurmen) woont; doch zijne moeder die zo zeer met haar oordeel als met haar geweten raadpleegt, en wat beter dan ik weet hoe zwaar zoontjen weegt, had daar de grootste gedachte niet van; zei zeide zelfs, terwijl zij bedaard voordbreide: ‘Ik weet niet, keesje, of gij dáárin wel zult uitmunten; ja of gij de zwakste plaatzen in pamela wel zult overtreffen: men eischt thans origineele werken, en sedert vijftig jaar heeft de goede smaak veld gewonnen, in welk een opzicht wij dan ook minder zijn dan onze naerstige voorouders.’ Nu is 't weêr wat anders! ja, ik zeg u, job's geduld heb ik met dat knaapjen nodig: goed, zeide ik, word Boekverkooper; een braaf Boekverkooper is | |
[pagina 60]
| |
een nuttig man: maar hij is alweêr veranderd - ‘Neen vader,’ zei hij, zijn baardelooze kin met zijn hand (as kax) strijkende: ‘Ik heb mij bedacht, ik zou dan geen huwlijk kunnen doen dat mij lijkt’ - Ik was zo kwaad op hem, dat, zo zijn moeder er niet ware tusschen gekomen, ik had hem, en dat is nooit gebeurd, weet gij, een konkel om de ooren gegeven: jonge, zei ik, gij zijt te mal om losteloopen: een loeris van nog geen agttien jaar, die geen duit wint en nergens goed toe is, praat mij daar van een huwelijk! van een huwelijk dat hem lijkt! ik zou de dochter van hein de kruier met zo een zotskap beklaagen - ‘Een rijk meisjen, dient mij ook veel beter dan een gemeen meisjen, ik zal nooit beneden mijn staat trouwen, daar kan vader gerust op zijn:’ daar op ging hij naar boven, en ik stond te kijken als een Jan de wasscher. Zie Broêr, zo zitten nu de pieren: en wat zal ik toch met den jongen aanvangen? u zie ik in 't geheel niet, en zonder u kan ik den mast niet overeind krijgen: alle daag hebben wij ondertusschen een geweld van jonge vernuften, en dewijl kees zijn kamer boven zijn moeders eetzaaltjen is, heeft de goede stille vrouw al dat geschreeuw en gehargueer boven haar hoofd, en ik voor mij weet niet hoe zij haar eigen gedachten volgen kan; zij brommen en schreeuwen als halve gekken, tegen dat die de verandering van 't weêr gevoelen. Onze buuren, indien zij niet wisten dat wij ons met zulk volkjen niet ophielden, | |
[pagina 61]
| |
zouden moeten denken dat wij Comedianten logeerden, en dat die alle namiddag zig oefenden in het declameeren: ik zou daar ook al lang een schotjen voor geschooten, en al die koningen en prinsen mijn huis uitgeboend hebben, maar onze mietje vreest dat cornelis dan misschien een vlasbaarde collegie zoude oprechten, op de gemene beurs, en dat kon nog gekker uitkomen. De eenigste toejuiching die zijne zotte verwaandheid ontvangt, bestaat in de bravo's! bravo's! deezer uilskuikens, en dat hij veel gezocht wordt door knaapjens boven zijn staat en middelen, allen kinderen van zeer fatsoenlijke lui: mijn vrouw laat dit zo alles passeeren, om dat zij nog liever heeft dat de schreeuwlelijken hier comedietjens speelen, dan dat zij kees elders mêesleepen, misschien wel in eene dier liefhebberijcomediën, die ergens, en ik weet niet in welk een hoek van de stad, hunne gaven toonen: daar een half douzijn ligte kwanten, betere of onnozeler rijke jongens de kop vullen, op dat die hunne ligtmispartijen en armzalige tooneelsieraadjen betaalen: ik zie zelf wel, dat het einde doorgaands hier op uitloopt, zij worden of zelf Comedianten, of raaken naar den duivel, want niets geleerd hebbende, dat wat deegs is, moeten zij overal voor onbekwaam worden weggezonden. Ei lieve, Broêr, kom des aanstaanden zondag bij ons, dan heb ik niets op het comptoir te doen, en dan zullen wij met mietje alles eens overleggen; want zo kan dat niet langer. Ik zal niet uitvaaren | |
[pagina 62]
| |
dat beloof ik u; ik zal uw' raad geduldig aanhooren, en al vond gij goed om hem eens eenige maanden in een zottehuis te plaatzen, zo ben ik er meê te vreden. Ik verzoek dan ook dat gij al zijn lettergeknoei eens doorziet; ik zou gaarne weeten of het nog goed zijn zoude voor coffij- en comenijswinkeltjens, daar men toch altoos verlegen is om scheurpapier: zo niet, dan gaat alles in den bakkers oven: zie samtjen, ik zou niet willen dat het een of 't ander nieuwsgierig leesachtig schaapshoofd, daar in iet vond, het welk het tot losse gedachte zoude kunnen vervoeren: gij zijt de eenige man, voor zo veel ik weet, waarvoor hij veel eerbieds heeft: nu, de duivel zou den jongen haalen zo hij dat anders begreep - ‘Mijn oom’ zeide hij onlangs, ‘is een verstandig, belezen man, 't is jammer dat hij zijn' mond niet kan opdoen, zonder over de bekeering der Jooden en der algemene herstelling aller dingen te spreeken.’ Ja Broêr, de jonge is met al zijn beleefdheid, tog een ondraagelijke wijsneus! een zot, een aap. Ik zou u zelf wel hebben komen zien, maar ik ben wat verkouden, en mietje heeft mij wat ingepraat, 't welk mij het huis doet houden: zij spaart mij menigen kerkgang uit, door mij als dan uit een goed stichtelijk boek wat voorteleezen, 't welk ik gaarne hooren mag: nu, wij groeten u beiden hartlijk, en ik ben uw vriend, Broeder en dienaar
jan de groot. |
|