Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
Vijfde brief.
| |
[pagina 41]
| |
ting voor elkander te kunnen voeden.’ Trarara! laat hen wat aan praaten: zij hebben zo weinig invloeds op het zot en bedorven menschlijk geslacht, dat zig, (onbeschaamd genoeg!) redelijke wezens noemt, dat het der peine niet waardig is hen tegentespreeken. Ik zal, om uw hart gerust te stellen; of liever om uwe nieuwsgierigheid te voldoen - waarom zouden wij de dingen niet noemen zo als zij zijn? - u aantoonen dat ik in het volst bezit van mijn hoogste goed ben, en dat met de grootste vervoering geniet: hoogste goed, heintje, waar over zo wel de weelderige zoonen van epicurus als het overig Legio van wijzen, en geleerden, geheele boeken volgeklad hebben; boeken die evenweinig gelezen worden als de Comentarien van cocceus, of de godlijke zending van moses door den beruchten warburton; hoogste goed, waarover zig nog veele openbaare redenaars ons doof, en zig zelven heesch schreeuwen. Die uilen! weeten zij dan niet, dat alle de zoonen des stofs, dat alle de dochters van de moeder aller levendigen, voor zig zelven een eigen goed kiezen en najaagen, zonder zig een hair breed aan hunne definitien te stooren? 't schaadt niet dat dit verkiezen zodanig uit elkander loopt, als geduurig aanhort en indringt op dat van anderen; ieder heeft het recht om voor zig te kiezen; het overige mag gaan zo dat wil: dit is de toereikende grond waarop mijn en uw oom williams, koopman en kwaker | |
[pagina 42]
| |
van beroep, zig een geheel ander hoogste goed heeft eigen gemaakt, dan dat groote licht, 't welk ik mijn broeder noem en met wien ik mij thans onderhoude: beiden zijn zij even lijdelijk, al smeert de eigenliefde den stemmigen vriend, en den onbeschaamden ligtmis honig om den mond, door hen te verzekeren dat zij zelven de vrijwerkende verkiezers daar van zijn: mijn luim van schrijven overvalt mij zo geweldig, dat ik der moeite niet neemen wil (al konde ik schoon) dien tegentegaan: ik zal dien waarneemen om u een veel langer brief te schrijven dan gij nog ooit van mij ontvingt: ten minste indien die luim mij bijblijft. Gaarne beken ik, dat ordinaire vrouwen, vrouwen zo als men in alle cirkels en standen, bij geheele ritzen ontmoet - onder dit mijn hoogste goed zouden bezwijken, gek, of ten minsten fijn worden: wat zouden zij! zij hebben geen handvolGa naar voetnoot(*) wederstandbiedende kracht in haar heele gestel: haar ongeoefende geest blijft altoos in den kreunenden hulpeloozen staat der zwakke kindschheid: de ondervinding zelve maakt haar geen hair wijzer; want zij hebben het vermogen des aandachts, noch dat der opmerking: spreek mij des niet, bid ik u, van zulke charakterlooze mallooten. | |
[pagina 43]
| |
Leeve la Philosophie moderne! zij gaf mij door haaren waardigen tolk haare lessen; zij nam mij ook al vroeg onder haare bescherming; zij wist wel dat haar zaad niet in de doornen maar in eene welbereide aarde viel, dank hebbe de vaderlijke onderrichtingen, dank hebbe zijn voorbeeld! zij leerde mij altoos het beste kiezen, en die keuze nooit te laaten belemmeren, door wat, of wie dit ook zoude ondernomen worden - zij leerde mij al wat met die keuze stootte, als onnuttige ballast over boord te smakken; een werk waarin de ligtzinnigheid mij altoos getrouw de hand bood, ja zonder wie ik misschien dit nooit zoude geklaard hebben: mogelijk zoude alles bij eene doodsche bespiegeling gebleven en nooit betrachting geworden zijn. Oordeel nu, of ik het balstuurig noodlot, noodlot zo onverbiddelijk als dat lelijk spook, de dood, vermoei met nutlooze klagten, ofschoon het met een ijzeren griffie op diamanten tafelen, vóór den aanvang der stofjes der aarde schreef: ‘dat chrisje van arkel, haaren zwaaren hals zoude krommen onder het zelfde huwelijks-juk als de Weledelgestrenge grootachtbaare Schout, Raad en Burgemeester Mr. jacob lenting,’ en ter woonplaatse krijgen, een naar akelijk klein stadjen daar men naauwlijks weet wat de Haagsche meridiaan betekent! jacob lenting, een woelig, klossig, naauwgezet domoor, die zig verbeeldt een man van gewigt, en een stut des vaderlands te zijn. Zijn mijne snoeren dan niet in eene liefelijke | |
[pagina 44]
| |
plaatze gevallen, mij echter is een rijk erfdeel aangebragt. Daar ik nu eene alles overheerschende neiging heb voor alles wat weelde en rijkdom haaren bezitters kunnen schenken, alles wat jeugd, eene tamelijke gezondheid, aan eene mooje vrouw kunnen uitdeelen, en ik nu in het ruimst genot van dit alles ben, zal zeker uw ongeloof ten dien opzichte aan het wankelen, en uwe bekommering met een aan het verdwijnen gebragt worden: ter meerdere opheldering voeg ik hier bij, dat onze Burgemeester nog veel meerder schatten bezit dan wij uit mijn weduwgoed konden opmaaken: hij heeft het gewoekerd, bijeengeschraapt beschimmeld geld van vier Oomen ingeoogst; vrekken, nog verachtelijker, is dat mogelijk, dan dien van moliere. Hij is veel meer onkundig dan afkeerig om die schatten op eene figuurmakende wijs uittestroojen: kort gezegd, hij is de rijkste man uit het geheele oord, een oord daar evenwel veele lieden groote en schoone landerijen bezitten, waarvan zij in hunne oude vervallene, hier en daar wat a la mode opgelapte kasteelen, leeven, en, als geweldige jagers dat halsbrekend werk bij de hand hebben: nu kunt gij u niet verwonderen, als ik u zeg, dat de rijkste man ook door eenpaarigheid der stemmen is uitgeroepen voor de wijsste, de vroomste, de gewigtigste man die hier sedert veele geslachten den Raad versierde! ja, zijne wederhelft, zweeft in den weêrschijn zijnes lichts: is hij niet de zon? ontleen ik, zijne maan, niet mijnen luister van hem? Deeze leenspreuk is geene | |
[pagina 45]
| |
proeve van eigen vinding; ik heb die aan onzen Rector, of liever aan zijn Bruilofstgedicht ontleend; daar in bezingt hij zijnen Mecena's, als de zon van dit oord: en nu zou er de drommel evenwel mêe speelen, indien ik mij niet als de tweede persoon in dit steedjen en deszelfs rechtsgebied konde beschouwen. Dit is het niet al. Ben ik niet de Representante van deeze mijne Hoogheid, zo dikwijls mijn zon om de dierbaare belangens onzes Vaderlands deezen horison ontduikt, en de straalen zijner wijsheid elders gaat uitschieten? jammer dat ik geen zier ambitie heb! want nu is die eer mij ten laste; mijn hoogste goed staat in geene de minste betrekking met de eerzucht of heerschzucht; hoe moet ik het ding noemen? evenwel, eer is bij veelen ook nog al een blinkend wisjewasjen, in eene zotte beuzelachtige wereld, waar in geen mensch van gezonde harssen zeker iet dat wat deegs is zoeken zal! Ik beken dat ik meest altoos alle voorwerpen in andere betrekkingen, en een geheel tegenstrijdig licht zie, dan zijn Wel Ed. Groot Achtbaare: bij voorbeeld: hij wil het brood opzetten, en ik wil het minder stellen; hij wil het vleesch duurder, ik beter koop geeven: ik iever, zo al niet met een iever Godes ten minsten met een menschlievenden iever, op zonen feestdagen voor het volksken, en hij voor die ellendige kroeghouders, die men hier ook zo wel als elders castelijns noemt: ik wil dat als deeze arme schelmen hun Misjen geknapt, of hun Sermoen gehoord hebben, vrijheid gegeven worde, om een paar | |
[pagina 46]
| |
stuivers te mogen verdienen: maar hij is zo ijsselijk Voetsiaansch, dat hij dit houdt voor sabbathschenderij, en liever heeft dat zij de winst van een geheele week door de keel gieten: ik wil, dat onze boeren, vooral onze wevers, (die hier in groote getale zijn) stoejen, kaatzen, kolven, dansen, en, komt het zo te pas, oorvijgen uitdeelen, in die uuren van rust; maar hij wil dat, voor al zijne gereformeerde kudde, vier, ja wel eens vijf uuren achter een, op zon- en feest-dagen in eene duistere vochtige stikvolle kerk, een tijd dóórgeeuwen, of kan het niet anders, in een zeer ongerusten zeer benaauwden slaap doorbrengen - ik ken de kerk alleen uit zijne beschrijving: want ik kan nu nog even weinig tegen de beslotene lucht dan toen ik in den Haag woonde - hij wil straffen, en ik wil vergeeven: hij volgt cajafas en ik gamaliël! gij kent immers, hoop ik, dien braaven man nog wel? denk nu echter niet dat jacob lenting een Nero is: niets minder, maar het is óók waar dat hij Schout en Burgemeester is; het is des ex officio: hij draagt ook het zwaard niet te vergeefsch - een magtig lange degen met een louter gouden versierd gevest, ten minsten des zondags en als hij op zijn paaschpronk is uitgestreken, aan een breeden ouwerwetzen draagband. Wordt hij eens boos over mijn zachtmoedigheid, dan is het: ‘'T is goed chrisje dat gij geen Burgemeester zijt; gij zoudt weldra de heele stad - (over die stad nog wel een woord,) tot een Vianen of Kuilenburg maaken, en ten schuilhoek geeven aan joului rijkge- | |
[pagina 47]
| |
stoolen hollandsche Bankroetiers, die weduwen en weezen verarmden en dan als heeren leeven.’ Ja, jacobus kan ook schimpen, als hij maar recht op zijn comptoir is: men weet niet waar somwijlen de menschen hunne talenten hebben, zo zij niet in de gelegenheid zijn om die te ontwikkelen: zou hij bij ons niet voor een logge lompert hebben doorgegaan, indien ik hem niet nu en dan eens had tegengesproken? Vreest gij nu echter niet een weinig dat dit verschil in denkbeelden - of liever in woorden; want ik ben gerust dat er in dat ‘Brein gespitst om 't roer der Staaten te regeeren,’ niets, geen brok of brijzel te vinden is van zo iet als wij denkbeelden noemen - nu en dan eenige huivering in onze huwelijksliefde zal verwekken? vrees niets: ik weet altoos hoe verre ik gaan kan: en heb ik niet altoos het wierookvat bij der hand, om dat den Afgod deezes oords onder den neus te stooten? trekt hij in zijn versuft voorhoofd eenige rimpels, dan vlei ik zijne eigenliefde door mijne minderheid te erkennen; ik doe meer, ik help hem zijne meerderheid bewijzen: ik zeg dan met neêrgeslagene oogen, (uit vrees of hij daar in ook mogt leezen dat ik niet goed vond,) ‘Burgemeester! ik doe u hulde; gij zijt heer en hoofd des wijfs; want gij adam, zijt eerst gemaakt, en daarna, ik, eva uwe hulpe - gij zijt vier en dertig en ik ben naauwlijks vier | |
[pagina 48]
| |
en twintig; des meerderheid van jaaren! gij zijt van de schouderen opwaards hooger dan uwe Beminde; meerderheid in lengte! gij hebt meer kracht in uw pink dan ik in mijne geheele stoffelijke aanwezigheid, des meerderheid van magt! uw gewigt is ruim twee honderd en het mijne geen vijf en negentig; hier is meerderheid van zwaarte! gij zijt des, naar de wet des sterksten (en zij is de algemeenste,) meerder dan ik,’ en, zeg ik dan vriendelijk, ‘dit was het, mijn waarde Burgemeester! wat er moest bewezen worden.’ Voor 't overige laat ik hem, om met berkhei te spreeken, betijen, met alles wat het staats en stadsbewind betreft; ja als er justitie gedaan wordt, dat hier om de ligging des lands dikwijls voorvalt, wil ik het niet eens weeten: doch ik begeer ook geenen Stadhouder in mijne vrije landen: in het huisbestuur heeft hij zelf niet eens eene adviseerende stem: als Schout, Raad enz., moge hij uitgaan, uitblijven, wederkomen; dat is zijne zaak alleen; hij mag alle zijne vrienden, zo kerklijke als wereldlijke verzoeken, ik ben te vreden, ja zelfs ontvang ik die goede zielen met een air de protection (en welke zij voor beleefdheid en hoffelijkheid aannemen!) maar ieder zijn dag! ik ontvang in mijne vertrekken, (en zij zijn verre de schoonste) mijn gezelschap, bestaande uit den omliggenden adel en de families van een paar rijke leêgloopers, die hun in Oostindië gestolen geld, hier opeeten: dan is alles op den Haagschen bon ton gestemd, en vertoon ik mij in allen mijnen | |
[pagina 49]
| |
luister: ik heb juist wel aan alle deeze figuuren niet veel bijzonders, doch zij zijn altoos goed genoeg om partijen te sluiten, en de speeltafels te vermeerderen; hier is niets anders, en ook de naamen van Graaf, Baron, Ridder en Jonker, hebben (gij weet, het volk is overal even gek!) tog zo iet dat eerbied inboezemt, en hen die met deeze naamen verkeeren, zeer onderscheidt: de meesten deezes adels bestaan uit een potsig zamenknoeizel van vooroordeelen en tegenstrijdigheden; zij lappen hunne verslenste denkbeelden zo ongevallig zamen, als zij met onze ouderwetze modes hun toilet maaken: maar men moet zekere voorwerpen zien om die wèl te beoordeelen; de beschrijving blijft altoos beneden het onderwerp: zo dat, zeide abraham blankaart, zo dat ik alleen maar zeggen wilde, dat lenting en ik in de grootste hermonie leeven, en ik geloof dat hij zijnen lieven Heer hartlijk dankt voor de mooje vrouw die voor hem bestemd was. ‘Ja,’ zegt gij misschien, ‘die man is evenwel veel t'huis, en dat moet u krachtig belemmeren!’ Dat raadt gij niet: hij kan een geheelen dag in zijn huis gaan, staan, leunen, zitten, drentelen, oreeren, zingen, schrijven, leezen, enz., zonder dat hij mij of ik hem ontwaar: wij zien elkander als twee verschijnzels; en loopen zonder aantebotzen beleefd voorbij: ik heb mijn hoofd vol plannen die al mijn aandacht trekken, allen loopen of over zinnelijke genoegens, modes, het spel, déjeunés, goutez, Partisfines; op Haagsche vrienden en bezoeken: de man | |
[pagina 50]
| |
is geheel en al omwonden in fijne staatkundige spinnenwebberijen, allen gemaakt ten nutte des vaderlands: hij is een ijsselijke patriot; iet, dat met mijn egoisme al grappig contrasteert: nu zinkt hij eens weg in de staatkundige afgronden; dan verliest hij zig in haare doolhoven, en in de schuilhoeken der vreemde cabinetten: dan weêr smeedt hij ontzagchelijke ontwerpen, allen ingericht om de Russische semiramis tegen de ongelovigen ter hulp te snellen: nu weêr, poogt hij met onze natuurlijke vrienden, broeders en geloofsgenooten anti-cromwelliaansche tractaten te sluiten: ja ik bemerk dat hij sedert eenigen tijd zijn hoofd breekt hoede schulden van Frankrijk te betaalen: en ik voorzie, dat hij met den Heere necker daar over zal poogen in brief wisseling te treeden; of is het calone die thans dien verwarden boedel zal redden? zo als ik zeg, ik bemoei mij niet met Staatszaken of geschillen. Onze zucht om elkander te believen gaat zelfs zo verre, dat hij, als wij eens te hooi en te gras zamen eeten, mij somwijl vraagen doet, die in mijn trant vallen, en die ik dan zo beantwoord als hem meest gevalt. Ik vraag in vergelding: Of de Keizer groote voortgangen maakt tegen den Turk? of America de eenige waare Republicq zij die thans in wezen is? en als ik eens in een heel goed humeur ben, vraag ik wel of het er in den Raad dóór is, dat alle jongens des zomers moeten leeren zwemmen en des winters schaatsrijden? ja ik geef hem zelfs gelegenheid om van zijn ophaalbrug te spreeken, (maar gij, hein, | |
[pagina 51]
| |
weet niet van die ophaalbrug, en dus is dit abracadabra voor u.) Hier zijn magtig veel Fijnen: wat daar de voldoende reden van is weet ik nog niet: of het ontstaat uit de lucht, uit de zelfverveeling, uit gebrek aan de minste publicque vermaaken; en het is mij der moeite niet waard' dit te onderzoeken: dit is zeker, dat de evenredigheid der inwooneren in 't oog gehouden zijnde, er in Holland zo veele zuurkijkende, bleekgeele, miezerige malle uitkijken niet gevonden worden, als in dit nest en zijne vrijheden. Maar ik heb mij zo lang met mijn geluk beziggehouden, dat het wel tijd wordt mij met het uwe te bemoejen: biegt echter eens eerlijk op; van mijne absolutie kunt gij u verzekeren: hebt gij het groot artikel in der guiten credo afgezworen? ‘Ik bekenne en belijde, dat het huwelijk eene den mensche onwaardige slavernij, en het graf der liefde is.’ Wie bespotte ooit sterker dien staat! gaaft gij juvenaal - gaaft gij zijn grimmig nabaauwer boileau, wel iets toe? evenwel daar een ter goeder naam en faam staande boileau zig daarin verliep, zonder dat zulks zijne achting krenkte, is het natuurlijk dat een ligtmis die zelfde vrijheid mag gebruiken, vooral als hij met woorden van eigen vinding, en niet dan met gegaasde beelden voor den dag kwam. Hoe dikwijls zeidet gij: ‘chrisje! dit is een juk dat noch wij, noch onze vaders hebben kunnen draagen.’ Wel, wat onze vaders betreft, heintje, die hebben zelden hunne harde nekken daar bestendig | |
[pagina 52]
| |
onder gekromd; zij waren overtuigd dat men tot het onmogelijke niet kan verpligt worden: evenwel, wijl hunne harten minder steenrotsig waren dan die der oude Smousen, gaven zij juist wel geene scheibrieven; dat zou gestreden hebben tegen de Hollandsche deunheid; zij vormden liever van hunne versmaade vrouwen, voedsters, huishoudsters, en ziekenoppassters; dit was alle jaar zo veel uitgewonnen: dus keerden zij tot hunne oude vrijheid weder, en genooten met hunne bedriegelijke bijwijven, vermaaken, veel minder in de Natuur gegrond dan wel door de ligtmisserij uitgedacht. Ik heb sedert gij mij uwe vertrouwde maaktet, dikwijls uitgeroepen: (par maniere de dire.) ‘saul onder de propheten; hein van arkel onder de minnaaren!’ hij, nog in een alles overmeesterenden bloei der mannelijke jeugd; in het genot eener engelsch-staale gezondheid; hij trouwen! 't is mij toch wat heel vreemd. Het is wel waar dat nood wet breekt, en geen geld geen zwitzer: smaak in kostbaare vermaaken, en geen sous dan het spel; belast denk ik met een half douzijn maitressen die u zeker niet beminnen om uwe schoone oogen, zeggen de Franschen... Gij zult dan uw vrijheid zo al niet in fluweele banden, ten minsten in gouden ketens boejen! uwe beminde, indien gij haar geen onrecht doet, zal zeker gemaklijk in 't net raaken, en de zorgvuldigheid haarer moeder is ook wel in slaap te sussen: uit het geen gij mij van den Heer des huizes gezegd hebt, maak ik op, dat hij een man is: | |
[pagina 53]
| |
‘Die waakt, en peinst, en zorgt, en zwoegt, en tobt en zweet,
Ter oorbaar voor 't gezin zijn levenstijd besteedt,
Maar ver van vrouw of kind naauwhartig te bedillen,
Zijn waar genoegen vindt in juist als zij te willen.’
Het meisjen zegt gij heeft niets mijner aandacht waardig, behalven haar geld, dan een fraaje gestalte en een meer dan middenmaatig fraai gelaat; als het uw oogmerk blijft haar te trouwen is dit ook genoeg: Gij zult ook onder uwe maitressen niet ligt een jansje ... vinden, voor zo verre een begaafden geest en uitmuntende beschaafde opvoeding betreft; doch dewijl uwe behoeften allen dierlijk zijn, kunt gij het ook wel wat minder stellen: heugt u nog hein, hoe smoorelijk gij op haar verzot waart? heugt het u nog wel dat gij zonder mijne hulp de huwlijksstrik nooit zoudt ontkomen hebben?... gij waart toe nog een vlasbaard, en dat helpt er vrij wat aan om u uwe onvoorzichtigheid te vergeeven: ik verwijt het u ook niet, het is maar onder veele duizende ééne zotternij te meer! ik heb mijn oogmerk bereikt; en u bewaard voor een vrouw zonder middelen, en zonder eenige famille (gij verstaat den kunstterm?) die gij zeker buiten mij zoudt getrouwd hebben: weet gij niet waar zij beland is? vóór ik den Haag verliet was zij reeds verdweenen. Zet uw zaak ieverig voord; schrijf mij hoe het gaat; schrijf mij veele der omstandigheden, opdat ik u te beter zoude kunnen dienen met mijnen wijzen raad: wie komt er zo al veel? wat doet zij meest? | |
[pagina 54]
| |
leest zij? en welke boeken? heeft zij, zo als de nufjes het noemen, niet eene hartvriendin? bestudeer die vooral, ja nog meer dan het voorwerp uwer begeerte: komen daar veele jonge Heeren? vooral maak haast, en denk dat eene mooje rijke zottin alle mans gading is. Indien gij mij in persoon mogt noodig hebben, spreek, en ik kom. Adieu heintje! ik blijf
Uwe genegen zuster
c. lenting.
PS. Over het amt eens, als ik er meer van weet. |
|