| |
| |
| |
Vierde brief.
Antwoord op den voorgaanden.
Nooit, van arkel, was ik zo droefgeestig! uw brief heeft mij in mijn ziel getroffen! gij hebt mij overtuigd, niet door uw gezwets en geschreeuw, 't welk gif redeneeren noemt, maar door den geest waarin gij schreeft, dat gij in de daad meer bedorven zijt dan ik mij voorstelde dat gij waart: gij spant alle uwe krachten in, om tegen uwe overtuigingen aantewerken? gij wilt volstrekt ondeugend zijn? hoe ijs ik op dat denkbeeld! lach mij uit, spot met mij; dit verandert niets ten uwen opzichte. Uwe moeder was gelijk aan veele vrouwen, noch deïste, noch Christinne; zij leefde, zonder er veel bij te denken, voor de wereld: naauwlijks had zij geest genoeg om de spotternijen haars mans te verstaan, of zelf die te gissen: zij was coquet, een speelster, maar meer voor of tegen haar te zeggen is niet mogelijk.
Uw vader had, naar 't oordeel zijner vrienden, nog meer geest dan voltaire, en deed voor hem niet onder in de gaaf om alles belagchelijk voortestellen: hij schreef geen Pucelle, maar hij zou die hebben kunnen schrijven, indien hij een dichter geweest ware: hij was een losbandig dienaar der wellust, der overdaad, en gaf u het voorbeeld van zeer
| |
| |
veele en onderscheidene ondeugden; al ware het dan al niet, zo als gij voorgeeft, opzettelijk: sommige zedelijke ziekten zijn even besmettelijk als de kinderziekte, die niet altoos met oogmerk wordt voortgeplant door de inënting: dit maakt u ook veel verschoonelijker dan uwe trotschheid, (vreemd is hij waarlijk!) wil toestaan.
Om uw' brief naar behooren te antwoorden, zal ik eenigen tijd moeten besteden, en uw geduld op de proef zetten: laat ik maar terstond beginnen.
Uwe beschuldigingen tegen het hedendaagsche christendom, hebben zo veel schijns, dat ik mij, ter liefde van u, zal verledigen, om daarover eenige weinige aanmerkingen ter neder te stellen: in het geen gij schreeft, zie ik een nog al kunstig zamenweefzel van waarheid en valschheid: wie zal daaraan twijfelen, of het verval des christendoms verre is voordgekroopen? ik niet, en ook niemand die ooit zijn aandacht vestte op dit gewigtig stuk: gelovigen, indien zij niet door dwaaze en domme vooroordeelen geheel en al blind zijn, zullen geredelijk toestaan, dat verstandige kwakers, over het geheel genomen, de beste Christenen zijn, wijl zij zig wel het naast houden bij de leerstukken die het christendom zo treffelijk charakteriseeren, en dezelve ook naauwkeurigst betrachten: maar het is aan den anderen kant onwaar, dat de toestemming, het belijden der Euangelische leer, waare Christenen maakt: het is even onwaar, dat zij die de leer der zelfverzaking verachten, dien naam verdienen: het zijn, op
| |
| |
zijn best, alleen onbedachten of onkundigen, die de wereld beminnen: zulke lieden, hoop ik ten minsten, hebben nooit ernstig aan dien Godsdienst gedacht: zij kunnen even weinig reden geeven waarom zij Christenen, dan waarom zij zedelijke wezens heeten: het is ook valsch, dat zij, die de eeuwige wetten der deugd verwarren met plaatslijke pligten, dien naam verdienen: eene gemoedelijke overweging moest hun getoond hebben, dat er tusschen die beiden een altoos duurend onderscheid stand houdt, en, volgends eene gezonde redeneering, stand houden moet; de waare uitlegkunde zoude hun geleerd hebben, dat alle Oostersche, alle verbloemde uitdrukkingen, gebragt moeten worden tot die eenvoudige natuurlijke betekenissen, waarbij het gezond menschenverstand berusten kan.
Het is een eeuwige pligt, God en de naasten lieftehebben; den vijanden te vergeeven en wèltedoen; kwaad met goed te vergelden; met blijmoedigheid aan allen wèltedoen; armen en ongelukkigen bijtestaan: maar het is geenzins een blijvende pligt, alles wat men heeft te verkoopen, en den behoeftigen medetedeelen: en waarom? om dat hij de vastgestelde maatschappij, zo al niet zoude verwoesten, ten minsten in groote belemmering en verwarring storten: deeze pligt behoort des tot dien tijd en die omstandigheden, waarin de Apostelen hem afeischten.
De Christenen mogen in geruster en gelukkiger dagen deelen in zulke uitspanningen, en verlustigin- | |
| |
gen, die den vermoeiden geest verlevendigen, en de gezelligheid bevorderen; zij hebben alleenlijk toetezien dat hun hart daardoor niet verleid worde, en zij zullen veiligst doen, indien zij zig niet te veel daaraan overgeeven: doch dit kunnen en moeten zij zelven bepaalen. Voor 't overige: paulus (dien gij nog al eenige achting toedraagt,) heeft zeer veelbeduidend gezegd: ‘Die zwak is eete moes-kruiden.’ Indien een Christen voords in 't oog houdt wat de bekende wetten der maatschappij, die van de rechtvaardigheid en den Godsdienst, eischen, zal hij al vrij veilig voortleeven, ook ofschoon hij niet als een kluizenaar, maar als een fatsoenlijk man - een lid der zamenleving, blijve leeven: euangelische deugd onderscheidt zig ook vooräl door de bron waaruit zij vloeit, en het oogmerk dat zij zig voorstelt: zij werkt uit zucht om den aanbiddelijken Schepper aangenaam te worden, en zo veel nuts te doen als mogelijk zij: ‘God wil het’ - zie daar de grond der christelijke gehoorzaamheid: jesus christus gaf mij het voorbeeld; indien ik zijn dicipel zijn wil, moet ik zijne geboden houden.
Hoe zeer men spotte met de uitdrukking, ‘van hemelsche gezindheid,’ zij blijft het kenmerk eens waar Christen: maar de Christen heeft ook redelijke, met den zedelijken aart zijns wezens instemmende begrippen, van dien staat dien hij hemel noemt: zijn hemel is geen verblijf van vadzige luiheid en werkeloos aanschouwen; van mijmeringen, van bloote bespiegelingen - van muziek, en gast- | |
| |
maalen! alle zulke figuurlijke omschrijvingen brengt hij tot de eerste eenvoudige betekenissen: beter doorzicht in de heerlijke werken van Gods zedelijke en natuurlijke wereld; volmaaking zijner natuur, uitbreiding zijner denkende vermogens, geduurige toeneeming in wijsheid en goedheid; zo een hemel is het die de Christen verwacht, waar naar hij heen reist, en hoopt eeuwig gelukkig te zullen leeven.
Wat dunkt u, kan iemand, recht doordrongen van dit heerlijk vooruitzicht, wel sterk aan de aarde gehecht zijn? Alles wat vergaat, onder welke bekooringen het hem ook moge verleiden, hoe dikwijls hij onbedacht daar door overmeesterd worde, en dit geschied maar te dikwijls, zijn hart blijft tog daar zijn schat is.
Zo men nu hemelschgezindheid in dit schriftmaatig licht beschouwt, dan is het ontwijfelbaar, dat er nog een zeer groot getal waare Christenen bestaat, in weêrwil des grooten vervals dier leer, en haarer belijderen: het is den Christen niet te wijten, dat gij die hemelschgezindheid bespot; of u die afbeeldt als zijnde eene geheel altoos standhoudende onverschilligheid voor dit leven en alle deszelfs voor- en tegen-heden, smarten en vermaaken - gij die nu een dommen zwartgalligen woesten monnik in de middeneeuw, als hij zig in een doodlijke krankzinnigheid vermoordt, een hemelschgezinde noemt, zult als een dwaas bespot worden, want dees ellendige gaf wel blijken van krankzinnigheid, maar niet van
| |
| |
hemelschgezindheid: hij is niet slechts geen Christen, maar hij toont zelfs dat hij ontzet was van zijne verstandige vermogens: hoe wèl hebt gij intusschen met de lessen van voltaire en bolingbroke uw voordeel gedaan! gij zaagt al vroeg den eersten de kunst af om alles, niet slechts belagchelijk, maar ook valsch voortestellen: gij legt, even als zij beiden, den grojoten insteller van deezen Godsdienst, geboden te last die hij nimmer gaf; en dat alleen om de beste de grootste der menschen ten voorwerp uwer spotternij te maaken; hoewel gij in uwen brief met veel betamelijkheid van hem spreekt; iet dat mij onbegrijpelijk zoude voorkomen, zage ik uw boos oogmerk, ten opzichte der Christenen, niet zeer wel dóór: hoe dikwijls moet men het herhaalen? - de euangelische zedeleer is zo ingericht naar de zwakheid en de verhevenheid onzer natuur, dat niemand dan hij die ons kent zo als God zelf ons kent, ons die konde hebben voorgeschreven: zij bedoelt de grootste maate van geluk, waarvoor wezens als wij, hier en hier namaals vatbaar zijn kunnen: en leidt ons op om dus op het schoonst te voldoen aan onze bestemming.
Nu vraag ik u nogmaals, (want het is de eerste keer niet dat wij hier over handelen!) wat hebben wij toch te doen met de uitleggingen, onoordeelkundige uitleggingen, der geenen die gij om die dwaasheid beschimpt? ik beroep mij in deezen op uw eigen verstand; laat het ook de vrijheid om eens bedaard nategaan, wat toch de waardij zijn kan van zulke
| |
| |
baldaadige, ergerlijke - ik zou wel haast zeggen, Godslasterlijke spotternijen, die er altoos uit uwen hoek, bij gebrek, denk ik, aan goede redeneeringen, worden aangesleept! mij dunkt dat indien ik tot de uwen behoorde, mijn goede smaak, mijne goede opvoeding, ja zelfs mijn hart zouden mij verbieden met zulke armhartige wapens te strijden: doch wij hebben zo dikwijls over dit stuk gesproken, het zou mij verveelen hier daarover iet meer bijtevoegen.
Nu een paar aanmerkingen over lycurgus: eerst nog; wat is toch de oorzaak dat gij en uws gelijken, de onnatuurlijke - de onmenschlijke wetten diens wijsgeers, (dien ik in de daad hoog acht en met verwondering beschouw,) zo ten hemel toe opvijzelt, en de wetten van den wijzen jesus, zo volmaakt geschikt naar onze geaartheid en behoeften, wetten wier heilzaame strengheid zelf ons waarachtig geluk bevorderen, wetten die niets overdreeven behelzen, wèl beschouwd zijnde; dat gij lieden deeze wetten beschimpt, ja voor zo onnavolgbaar houdt, dat geen gezond verstand zig daaraan immer zal onderwerpen, wijl zij het onmogelijke vorderen? de leer der onthouding, door jesus figuurlijk voorgesteld, vergeleeken met de barbaarsche eischen van lycurgus, moesten u van zelven voorinneemen: hij dwong de tedere jeugd, de aandoenlijke vrouw, (en is dit niet de grondtrek haars zachten charakters!) de zuiverste, de sterkste uitspraaken der Natuur te verdooven; hij wilde dat vrouwen, dat moeders,
| |
| |
haare mannen en zoonen, voor het vaderland gestorven, niet zouden beweenen, maar zig, en elkanderen geluk wenschen: gij zijt echter zo gewoon ter kwaader trouwe te handelen, dat ik mij in dit geval daar over minder behoorde te verwonderen! petrus is een barbaar, om dat hij in eenen dringenden nood, eene armenkas oprecht, om daar uit ongelukkigen te ondersteunen: lycurgus is een groot man om dat hij alle rijken en alle overweldigers noodzaakt, hunne, ten onrechte bijeengeschraapte schatten, zamentebrengen, en onrechtvaardig bezetene landerijen in den boezem van den Staat te doen wederkeeren; om dat hij instellingen maakt die alle huislijk geluk, alle gezelligheid uitroejen; om dat hij een braaf man, vader des huisgezins verbiedt, ook maar ééne keer met zijne vrouw en kinderen in zijn eigen huis een maaltijd te nuttigen! paulus is een vijand van het gezond verstand, hij roeit alle reden, alle kunsten en wetenschappen uit, om dat hij als een man van verstand, ijvert tegen de schoolsche wijsbegeerte; tegen dezelfde sophistische streeken, waartegen de groote socrates meer dan drie eeuwen vroeger gestreden heeft! ja waardoor hij in den rang der martelaaren gesteld wordt: lycurgus is een wijsgeer om dat hij in zijn republicq alle nuttige en beschaavende kunsten en weetenschappen verbiedt; om dat hij de jeugd niets leerde dan als beesten zig te laaten doodgeesselen, zonder een eenigen traan of zucht te flaaken of te storten; om dat hij van mannen woeste vijan- | |
| |
den en rechters maakte; op dat zij de omliggende landen onder het hard Lacedemonisch-juk zouden brengen: hunne onmenschlijke behandeling der Ilotes roer ik niet eens aan: jesus was, op zijn best beschouwd, een goedhartig dweeper, wijl hij den moed bezat om zijne voor het menschdom zo hoognoodzakelijke leer, met een ijsselijken, smadelijken, geweldigen dood te bevestigen: lycurgus is een groot man om dat hij zig voor altoos uit zijn vaderland bande, na hij het volk met eeden verbonden had niets in zijne wetten te veranderen voor zijne wederkomst uit Delfos.
‘Zijne wetten bleeven vijfhonderd jaar in volle kracht:’ en kunt gij, gij van arkel, u daar over verwonderen! als gij nadenkt dat zij de twee heerschende volksdriften zo krachtdaadig in de hand werkten? - hoogmoed, en de zucht tot vertooning: weet gij dan bij eigen ondervinding niet, dat als de heerschende driften voldaan worden, de ondergeschikten zig gemaklijk onderwerpen? hij stelde hen ten doel - ‘alles voor zig te doen bukken;’ zij moesten meesters worden van alle volken die zij onrechtvaardig beoorloogden: deeze wetten begunstigden dit doel: zij vonden dan in die wetten zelven hun loon.
Ziet men nu nog niet dagelijks dat men alle vermaaken, geneuchtens, alle gemak en weelde opoffert aan, bijvoorbeeld, de overheerschende drift voor de jagt? en welk een leven is toch harder, gevaarlijker, ja aan meer ongelukken blootgesteld dan
| |
| |
het leven eens geweldigen woesten vossenjager? om nu niet van grooter jagten te spreeken. lycurgus zelf vleidde zig nooit dat, indien het volk zijne keuze vrij hadt, die wetten lang stand zouden houden: daarom verbond hij het door den altoos heilig beschouwden eed: indien dit al geen loosheid zij is het echter een blijk van zijne menschkennis. Alles wat men immers in de dronkenschap eener geestvervoering belooft, moet vervallen, zo de vrijheid om daarvan aftewijken niet ontnomen wordt: deeze zelfde Spartaanen, kreegen ook zo dra geen kennis aan, en smaak in de weelde van het prachtig Persiën, of zij keerden weder tot hunne oorspronglijke bedorvenheid: beschouw dan hier den gewoonen loop der menschlijke zaaken; en van het, niet door deugd en reden getuchtigd hart.
Geheel anders is het gelegen met de wetten van jesus: zij bedoelen de verbetering des harten, en dat wel in deszelfs innerlijkste en verborgenste springveêren; zij eischen dat wij goede en nuttige burgers der maatschappij zijn; dat wij een matig gebruik maaken van alle de voordeelen die de Natuur ons aanbiedt, en den overvloed ons verwerven; zij waarschuwen ons te gelijk daarin ons hoogste genoegen niet te zoeken; want zij willen ons voor treurige teleurstellingen bewaaren: zij leeren ons hoe wij uit liefde tot God ook de moejelijkste pligten met volstandigheid en blijmoedigheid kunnen opvolgen; zij beveelen ons, ook in de sterkste aanleidingen, allen verboden wellust; zij verbieden ons zelfs
| |
| |
ook maar iet te begeeren, met een gezetten wil, van alles wat strijd tegen ons geluk en de rechten der maatschappij: kortlijk, zij beveelen zuiverheid in onze beginzels, bedachtzaamheid in ons doen en denken, en plaatzen de genadige vergelding voor het volbrengen onzer pligten, in de bewustheid, dat God een gunstig welgevallen in ons heeft, en dat Hij ons eeuwig de gevolgen zal laaten toekomen van een deugdzaam leeven.
Als men dit alles met behoorelijke aandacht overweegt, moet men zig dan niet meer verwonderen dat zulke wetten nu bijna agttienhonderd jaaren hebben standgehouden, dan dat het getal van waare Christenen niet grooter is, dan men oppervlakkig gelooft? en dat niet slechts in de hitte der vervolgingen; neen, maar in de verleidingen der aardsche grootheid der rijkdommen en wellusten.
Er is ook nog veel meer waare deugd, er zijn nog veel meer oprechte Christenen dan men doorgaands schijnt te gissen: maar het is in het wezen der deugd gelegen, meer nuttig dan schitterend te zijn: gij hebt daar geen denkbeeld van; gij kent ook zulke menschen niet.
Zie daar eenige bedenkingen over uwen brief: ik heb den tijd niet dien breeder te beantwoorden; en wat nut zoude het doen? gij hebt uw partij gekoozen!
Over uw huwelijk geen enkel woord: ik beklaag alleen het dwaas meisjen, dat zig door u zal verstrikt vinden als het misschien te laat zijn zal: on- | |
| |
gelukkig zult gij haar maaken; of gij echter wel al de belooning daarvoor ontvangen zult is twijfelachtig - vaarwel, mijn eertijds zo geliefde vriend! Ik ben onveranderlijk uw, alles goeds toewenschende,
Vriend en dienaar.
blondel.
|
|