Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Derde brief.
| |
[pagina 11]
| |
grootsch op mijnen eertijds zo geliefden als nu nog geachten blondel. Alle uwe stemmigkijkende zedenmeesters beweeren immers: ‘dat deugd strijd is;’ bestig! hij die des de voor hem grootste zwarigheden, hevigste verzoekingen, brandendste driften, overwint, is de grootste held in het rijk der Deugd: stemt gij dit toe? goed! nu voord: is dit nu omgekeerd niet hetzelfde? dit moet ik bewijzen: hoor mij des, met al dien aandacht die u, vindt gij zulks goed, altoos ten dienste staat. Hij, die, in spijt zijner beginsels, in spijt van zekere neiging tot zedelijke orde; in spijt van zijn snaterend geweten; in spijt van alles wat hem tot braafheid poogt aantespooren, zig met woorden en daaden voor de ondeugd verklaart, is die, dunkt u, een verachtelijk bloodaart? neen, brammetje, neen! hij is een held; en veel grooter held dan hij, die in dit alles alleen zijn eigen snooden inborst had te volgen: hoe smaakt u dit bewijs? staat het niet vast? is 't niet in orde? De ondervinding is de beste, de eenigste leermeestresse; zij alleen toont ons wat wij zijn, en wat wij al of niet doen kunnen; alle redeneeringen, hoe wijsgeerig, hoe christelijk zij er ook mogen uitzien, bewijzen niets, en evenwel, op het bewijs komt het alles aan; 't zijn en blijven gissingen, mogelijkheden, misschienen; en wat die onder denkende menschen waardig zijn, weet niemand beter dan mijn vriend: zij, de Ondervinding, heeft mij geleerd, | |
[pagina 12]
| |
wat ik ben; zo al geen caesar, ten minste een alexander in den dienst der ondeugd. Of noemt gij zelf een krijgsman geen held, als hij in 't gevecht niet bezwijkt, al gudst zijn bloed uit verscheidene wonden? en gij zoudt mij geen held noemen om dat ik in den dienst der zonden meermaal strijdt met een gekwetst geweten? verhef vrij Mevrouw lenting! de vorst der duisternis kent mij beter, en zal mij ook beter recht doen; hij weet wel dat dit mij alles oneindig meer moeite kostte dan haar. Wat hadden wij gelijk, dan de opvoeding? en ook daaromtrent stonden de voordeelen niet eens gelijk: was het mijns vaders glorie dan niet eene dochter te hebben die zijne atheïstische gevoelens konde dóórzien, en omhelzen? las zij niet onder zijn oog l'Homme Machine, van la mettrie? en Systeme de la Nature? dit weet gij zo wel als ik het u zeggen kan. Gaf hij haar met dat zelfde edel oogmerk niet eene eenigzins geleerde en, om uw woord (dat ik zeer goed, zeer veel beduidend houde,) te gebruiken, geheel en al onvrouwlijke opvoeding? stelde hij haar des niet in staat om reden te kunnen geeven van haar ongeloof? tintelden zijne oogen niet door het levendigst genoegen zo dikwijls zij eenige onbetamelijke spotternij uitsloeg, over uw als de beruchte Professor.... het noemde, onzen lieven Heers boek? ‘hij maakte haar des tot eene proselite der Natuur;’ hij wilde zeker niet dat zijne dochter der famille, volgends de wel zotte doch echter algemene vooröordeelen der | |
[pagina 13]
| |
wereld, schande zoude aandoen door eene te groote onvoorzichtigheid, door een geheel redeloos gedrag, maar hij leerde haar zig daaromtrent schadeloos te stellen: Candide was haare Catechismus: zij begon des al vroeg te spotten met de Voorzienigheid. Zie daar zo veel deed dees liefderijke vader voor zijn juweeltjen! Wat deed hij toch voor mij? lessen gaf hij mij nooit opzettelijk: al wat ik profiteerde was de vrucht mijner eigene oplettendheid: hij gaf mijne opvoeding over aan lieden die meest altoos meer hebzucht of iever hebben, dan talenten en geschiktheden bezitten, voor de plaats waarin zij zig drongen: dit is het niet al: hij bragt mij in gevaar om zulke vooröordeelen te ontvangen die hij zelf voor dwaas, en ongegrond hield: waagde ik het eens iet geestigs uitteslaan, men juichte mij geenzins toe: een losse wilde jonge, indien hij geen domkop was, moest ten minsten een meisjen kunnen overtreffen. Zelden sloeg hij genoeg acht op mij om mij zelfs slecht en schraal recht te doen. En gij, gij zelf, blondel, gij hebt mij den weg der ondeugd maar al te doornig en moejelijk gemaakt: gij wist twijfelingen en bedenkingen in mijn' geest optewekken, die mij somwijlen al heel lastig vielen. Het staat u des fraai mij te durven vraagen: ‘wat hebt gij toch tot nu veel bijzonders uitgevoerd? mij voor een bloodaart te houden die, vijf- en- twintig jaaren bereikt hebbende, nog geen een berucht schelmstuk heeft durven uitvoeren!’ | |
[pagina 14]
| |
Zie eens, zo onnaauwkeurig redeneert gij over dingen die gij weet; en met het geen gij niet weet gaat het nog erger: uw oordeel, anders zo helder, zo vast, is des, in deezen opzichte, geen duit waardig; weet gij hoeveel ik gevorderd ben, sedert wij niet meer vertrouwelijk met elkander omgingen? heb ik u wel ooit gezegd hoe veele goede neigingen ik tegenstond? wat ik al moest doen om het geweten te doen zwijgen? weet gij zo net hoe veele onnozelen ik aan mijne lusten heb opgeöfferd? één geval uitgezonderd is u dit volmaakt onbekend: de steek die gij mij daar over in 't voorbijgaan geeft, voel ik wèl: doch, indien ik zelf het meisjen niet wel had mogen slijten, gelooft gij dan dat mijne zuster mij daartoe zoude hebben kunnen brengen? zij strooide alleen haar zaad in eenen reeds wel bereiden grond: dit is het al. Heb ik u wel ooit toegestaan dat ik het zwakke, het sophistische der tegenwerpingen tegen dien God dien gij aanbidt even goed doorzag als gij? dat als gij met mij redeneerde, deugd iet zeer wezenlijks bij mij was? dat ik u alleen tegensprak uit zucht om tegentespreken? en dat, al wilde noch konde ik u ooit overhaalen om aan mijne zijde te komen? Gelooft gij misschien dat het mij niets kostte u uit mijne vriendschap te verwijderen? denkt gij dat daar toe niet veel moeds in mij verëischt wierd? hoe weinig kendet gij dan uwen geliefdsten vriend, de vriend uwer eerste jeugd! ik scheurde mij met geweld van u: ik kon anders niet van u ontslagen geraakt zijn: uw deugd is zo eenpaarig, zo redelijk, uw ommegang | |
[pagina 15]
| |
zo verbindend, dat niemand dan van arkel die zoude afzweeren; en waarom? om dat mij uwe vermaaningen die ik toch niet volgen wilde, verveelden: sedert dien tijd heb ik voordgangen gemaakt die u zouden verstommen; die ik u zoude kunnen, maar niet verkies medetedeelen. Gij zoudet dan welligt voor den vriend uwer jeugd beeven! en dien angst wil ik u bespaaren: ik heb, 't is waar, niet van belang geduelleerd, doch was het bij gebrek aan moed? een speeler van mijne soort, zegt gij, kan daar echter niet altoos buiten; dat weet ik nog zo niet, bram. Men vindt al ruim zo veel bloodaarts als bedriegers, ja die liever hun beurs te prooi laaten, dan zij met een stouten knevel den degen meeten. Wie weet niet dat ik voltaire in booze en laffe spotternijen niets toegeef, wanneer ik, president der Broederschap, zulks goedvind? hij schreef, ik predik; zie daar het grootste onderscheid: 't is waar, ik behield mijne gezondheid geheel en al ongekrenkt; maar alles is een kunst. Weet ook, dat mijn smaak goed is, en mijne voorzichtigheid de wet geeft, ook in mijne buitenspoorigst schijnende vermaaken; ik heb alles tot een sijstema gebragt.... maar wat behoef ik alles ook te zeggen? ik ontken geenzins, dat ik in dit stuk bij de galante wereld geene aanprijzing verdien. Het geen men, zo in 't algemeen, over mijn huwelijk vertelt, is de waarheid: maar het geen gij niet kondet hooren, was dit: dat het huwelijk, zedert men de vooröordeelen, met opzicht tot hetzelve, | |
[pagina 16]
| |
verbannen heeft, niet langer de wrijfpaal der ligtmissen is. Het huwelijk en de losbandigheid gaan meer dan ooit in de groote wereld zeer gemeenzaam, zeer inschikkelijk denzelfden weg. Wij lieden van fatsoen, hebben ter bereikinge onzer oogmerken elkanders inschikkelijkheid noodig: wij weeten den staat der Natuur met de rechten der Maatschappij te doen instemmen: hoe zoude ik des, in een gegeven geval, iet tegen zo eene christelijke verbintenis kunnen inbrengen? ik hoop ook wel dra in het volst genot haarer weldaaden te zijn! de ceremonie is geen bullebak voor mij; zij zal alle mijne uitzichten bekroonen, mijne behoeften vervullen. Indien ik door drie ja, en drie diepe buigingen mijn doel kan beschieten, zou ik immers grooter gek zijn dan gij zelf gelooft dat ik ben; al twijfelt gij nog somwijlen of gij mij wel voor een verstandig man houden moet; waarlijk, bram! gij hebt dikwijls al heele grappige twijfelingen, is het niet omtrend uw' Godsdienst dan ten minsten omtrent uw' vriend. ô Hoe gelukkig zal mijne vrouw zijn! zij zal zo vrij weezen als ik zelf; en dat kunnen alle vrouwen van ligtmissen zig nog niet eens beloven; en ik, ik zal zo veele kinderen aan de maatschappij leveren als nu, nu ik een eenlopend gezel ben. Niemand zal bij mijn huwelijk verliezen. Zie hier haar afbeeldzel: zij is jong, zeer fraai, zeer wèlgemaakt, keurlijk gezond, doch wat log zoude ik zeggen, indien zij niet een bijster groot inmengzel van woeligheid bezate; zij is eene recht | |
[pagina 17]
| |
mooje malloot, slecht opgevoed, en in wie ik tot nu geen een eenig talent heb kunnen onderscheiden: wat raakt mij dit ook? wijs of dom, geestig of stomp, mooi of lelijk, dit alles is mij, in een schepzel dat mijne vrouw zijn zal, volkomen onverschillig: goed of slecht van humeur; ô zie, dit is ook geheel haare zaak: het gaat mij als haar man niet aan: ik heb haar geld noodig, en het overige, gelijk ik zeg, is in mijne vrouw mij geheel en al onverschillig: heeft zij kuuren, dies te erger voor haar: ook, de wereld is groot genoeg voor ons beiden om elkander uit den weg te loopen: zij zal ten minsten geene mal verliefde vrouw zijn; immers indien zij haar moeders voorbeeld volgt - Nu eens over wat degelijks, want dit alles zijn loutere wisjewasjens, ik schrijf u dit ook alleen om uwer nieuwsgierigheid te voldoen. ‘Dewijl de ongeloovigen en vrijleevers de eenige waare vrienden der menschen zijn,’ spijt het hen geweldig dat veele hunner natuurgenooten - dit woord behelst wat meer dan geloofsgenooten - nog zeer onder elkander verdeeld zijn: zij doch willen niet twisten, geen geweld maaken; hunne verdraagzaamheid is onbepaald, de naamen van kerk, of christen schrikken hen niet af; zij willen wel halfwind zeilen, vooral sedert dat de laatsten zo veele Buitenwerken hebben verlaaten om zig binnen hunne hoofd-fortes optehouden, en de overige posten laaten beschermen door den verlooren hoop die zij tog als niets rekenen: ontken het eens, durft | |
[pagina 18]
| |
gij, dat men Duitsche Godgeleerden vindt, die al vrij verstandig beginnen te denken, over u-lieder opstanding, en de wonderwerken eens mans wiens navolgers zij met duivels geweld willen heeten; ja de Voorzienigheid ontslaan van haare bijzondere zorg voor beuzelende schepzels, wier oorsprong van gisteren en wier duur een punt is: die het gebed onnut en de dankzegging een onnoodig werk noemen; met één woord, sedert het christendom weinig meer behelst dan een blooten naam, en alleen van nut is in de Geographische leerboeken, om te weeten in wat land men zig bevindt; sedert men, hoe wel een christen zig niet onthoudt van alles wat de God deezer eeuwe de menschen aanbiedt, en toont dat men het met de ongeloovigen in een zeer wezenlijk punt ééns is; dat is naamlijk: ‘laat ons eeten, laat ons drinken, want morgen sterven wij.’ Als men 't, weet gij, op het stuk der betrachting ééns is, dan gelden bespiegelende begrippen weinig of niet; zij zijn het ook, dank hebbe de Philosophie moderne, tamelijk ééns over de liefde des vaderlands en de staatigste pligten der zamenleving. In de vriendschap zelfs denken wij ook eensgezind. Het Egoisme heeft vaderland, staatige pligten, en vriendschap, al haar crediet doen verliezen: onverschillig of men zig bij de belijders van jesus, of van confusius, van mahomet of mozes voege - er moet nog een partij oude stijfkoppen ten grave zijn, dan zullen er nog wel vaster, wel ouder paalen verzet worden: help toezien; | |
[pagina 19]
| |
het zal zo gebeuren; dan zal al het abracadabra verdwijnen, en wij zullen allen vrij zijn. Ik houde mij verzekerd, bram, dat gij dit mijn gebabbel aandachtig hebbende aangehoord, niet meer twijfelen zult of ik ook grooter vorderingen maakte dan gij schijnt te willen gelooven, ja dat ik mijne begrippen niet bepaalde binnen eene dorre, doodsche bespiegeling: voor 't overige herinner ik mij dat een uwer heilige mannen ergens zegt: ‘Die kwaad doet haat het licht:’ ja, dat is waarachtig waar; doch hij schuwt het licht niet uit gebrek aan moed; maar om dat hij in u en uws gelijken, geene lastige boedpredikers, of - berispers wil hebben. Het is zo verbaasd lang geleden dat ik geen een regel aan u schreef; maar nu ik er tog aan ben, zal ik maar voordkrabbelen: er is iet aantrekkelijks in aan u te schrijven; ik verbeeld mij thans met u te praaten, en gij weet nog wel dat als gij mij eens aan 't praaten wist te krijgen, ik nooit van uitscheiden wist? kom aan, ik zal des uwe beschuldigingen eens tegen u omkeeren, en u toonen dat gij, en de meesten uwer geloofsgenooten grooter lace's zijn, dan wij die den bebloemden weg die ter helle, (ten grave - dat verstaat zig,) afdaalt, bewandelen. Ho, ho! ik heb in mijn wild en woest leven u niet onaangemerkt laaten voorbij slenteren: om u daar van eens een proefjen te geeven, zal ik u toonen hoe het bij u en het gros der christenen gesteld is. Naauwlijks loopt gij met een vlugtig oog de ze- | |
[pagina 20]
| |
delijke wetten uws meesters eens door; naauwlijks beschouwt gij zijn voorbeeld; (zijn geheele leven was niets dan voorbeeld; dit erken ik,) of gij schudt als een waterhond, op het zien wat zijne strenge bevelen van u eischen - traagheid en laauwheid - laauwheid die uw lieve Heer zelf uit zijn' mond spuwen zal - verheffen haare piepende stemmen, en gillen uit: ‘Wie is tot dit alles bekwaam?’ Het antwoord op zo eene vraag is wel te voorzien - ‘Wel niemand!’ daar blijft men dan staan als een bok voor een hek; bij gebrek aan moed om den ouden mensch het hachjen te doen opgeeven: dit is 't niet al! om uw geweten een bal in den mond te stoppen, roept gij het looze vernuft te hulp; 't vernuft, die vijand der denkende reden! en dat gij knaapjen zo brood noodig hebt als wij zelf, om er u doorteredden: 't vernuft zou wel dom zijn indien het u niet een menigte drogredenen en magtspreuken wist optescharrelen: maar waarachtig zij zijn meest allen geen opraapens waardig, en die past het zo hamers zot toe, dat het der peine waard is! - om het vernuft zulk een gewigtigen dienst betaald te zetten, geeft gij het een heelen boêl eerampten en bedieningen: het wordt uw godgeleerde, uw casuist, uw advocaat - uw huisbezorger: weldra springt het zo rampzalig om met uwe heilige boeken, dat ik, ik zelf, mij duizendmaal daar over, voor u en uwe soort, dood geschaamd, zo al niet geërgerd heb; want hoe wel ik die boeken niet voor heilig houde, vond ik daarin echter | |
[pagina 21]
| |
altoos zulke schoone trekken eener oostersche welspreekendheid en litteratuur, dat ik meermaal verder voord las dan mijn oogmerk was. Het vernuft (en gij wilt wel zo Broêrtjen lief!) maakt u des wijs: ‘Dat de Euangelische wetten, voor een groot gedeelte,’ en dat gedeelte betreft juist zulke wetten daartegen gij het meest achteruitschopt - ‘Alleen plaats hadden in de tijden der Apostelen:’ dit kort intusschen mooi op: de leer der zelfverzaaking - en zij is evenwel de basis van uwen Godsdienst - het lijden om der gerechtigheids wille, raaken, zegt het vernuft, thans zo weinig den christen, als het bevel om, als men hem zijn' mantel ontneemt, den rok nog er bij te schenken; of als men hem op de eene wang slaat ook de andere toetekeeren: hij behoeft zig niet eens om het betrachten eens pligts bloottestellen aan de zotte bespotting der ligtzinnigen. Het vernuft maakt u wijs, dat gij den hongerigen spijst, indien gij 's jaars uit uwen overvloed hem een hand vol drie-guldens toesmakt; dat gij den dorstigen laaft, als gij hem in ziekte en elende een douzijn flesschen gemenen wijn laat toedienen; gij kleedt den naakten indien gij hem uwe oude versletene vodden, daar een smous u niets voor geeven wil, en een ballast in uw kleerkas zijn, toegooit. Zieken en kranken die bezoekt gij in 't geheel niet! en zo het al gebeurt dat gij in een verlegen uur eens in het gevangenhuis treedt, dan is het uit nieuwsgierigheid, om misschien den een' of ander' beruchten booswicht te zien; geenzins om | |
[pagina 22]
| |
nuttig te zijn; zo dat, ik voor mij zie niet hoe gij het in den dag des oordeels maaken zult: ik althans zou bedanken om uw advocaat te zijn. Ik vrees dus bramtje, dat gij bij de bokken aan de slinkerhand zult geplaatst worden, om te vertrekken naar het eeuwig helsche vuur 't welk den duivelen en zijnen engelen bereid is. Wat de vertroosting uwer Broederen en Geloofsgenooten betreft; daar voor betaalt gij Dominés en Ziekentroosters, die hun ook dikwijls troosten dat God er zig over erbarme! De deugd der herbergzaamheid is geheel en al uit de mode; ja al kwam de apostel paulus, hij zou niemand t'huis vinden; of gij stoptet den man welligt op een meid of knechts kamertjen, wijl alle uwe prachtige vertrekken bezet, of te fraai zouden zijn om een' tapijtwerker te logeeren. Nu is het vernuft op zijn comptoir! ‘O,’ zegt het, ‘dat was goed toen er geene herbergen noch heerenlogementen waren, maar 't zoude nu even ridicul zijn als de voetwasschingenGa naar voetnoot(*).’ Ontken eens dat het zo niet is! wel nu, vraag ik, wat doet gij dan toch meerder dan wij? (en doen is evenwel de zaak!) bezwijkt eens een uwer bende, als hij door zijne zotte dweeperijen en ergerlijke leeringen, de straffende magt in handen viel, wat doet gij? trooost | |
[pagina 23]
| |
gij dien armen schelm dan in zijnen druk? neen, neen! het vernuft zegt u: de vent is een slechthoofd: een oproerprediker, en zeker geen discipel van jesus - hij raakt u des niet. Wat staat het derhalven u en uws gelijken fraai, van moed te spreeken! vergelijk u eens bij de Spartaansche Burgers! zij verdroegen om, (zo als uw Apostel wonderlijk fraai zegt) eene verdervelijke kroon, pijn, smaad, smart, honger, dorst, en wat al meer den ouden mensch schrikkelijk lastig valt: zij bragten zelfs alle hunne have, al hun geld in de algemene schatkist; vernietigden de schulden, en gaven ieder een juist aandeel in den algemenen schatkist; en dit was geen stuip van enthusiasterij! vijfhonderd achtereen opvolgende jaaren bleven de wetten van lycurgus in volle kracht, en zo al gesterkt door de Delfossche Priesters, ten minsten niet aangemoedigd door de belofte van honderdvoud te zullen ontvangen en door alle eeuwigheden gelukkig te zijn! Uwe Apostelen ondernamen wél lycurgus natekruimelen, zij lieten ook have en erf verkoopen, en begeerden dat de christenen, als broeders en erfgenaamen des hemels, broederlijk zouden deelen; maar hoe deerlijk viel het uit! nog in hun leven, ja in hun bijzijn worden zij reeds gefopt! eenigen laaten er zig wel toe bewegen, maar de meesten bedankten er hartlijk voor: ja ananias en saphira zijn wijf, bedienden zig reeds in de gouden eeuw der Christenen van logens en bedrog; ontken het | |
[pagina 24]
| |
eens! ‘en wat moet men denken van dat dood ter aarde vallenGa naar voetnoot(*).’ Hoe staat het nu met uwen moed om zielen te winnen? om zondaars te bekeeren? ja! als dit te verrichten ware door raazen, verwijten, veroordeelen! o, dan zou zelfs paulus, bij u lieden te vergelijken, weinig of niets gedaan hebben. Maar heeft een van u wel den moed om, zo als uw braave meester, het leven te stellen voor uwe broeders? wie poogt nuttig te zijn aan jonge losse schepzels, die doorgaans verdrinken vóór zij water kennen? dankt gij lieden niet veel meer met den pronkenden huichelaar, God, dat gij niet zijt als andere menschen, voor al niet als deezen of dien, die u dan in dat zwetzend oogenblik door het kranke hoofd zweeft? ik zou u kunnen nagaan - vooral de kooplieden, in de uitöefening van pligten en wetten die gij zelf hebt aangenomen, en die gij wilt dat anderen omtrent u uitvoeren en betrachten - ik zal het laaten en alleen nog aanmerken: ‘Men sluikt, men breekt zijn eed, om dat men anders niet bestaan kan:’ men wordt menschenkoopers en verkoopers, om dat men suiker, coffij, en zo voords, hebben moet en wil - een schoone reden! niets betoont grooter lafheid dan dat men een dief, een eedbreker, een menschenverkooper word om in een aanzienlijken rang te kunnen leeven, en figuur te maaken. | |
[pagina 25]
| |
Alle de buitensporigheden der weelde, der pracht, der dartelheid, der ijdele vermaaken, worden even sterk bemind, gepleegd en bijgewoond door u die zig Christenen, als door ons, die gij ongelovigen noemt: toen wij jongens waren, werd, ten minsten bij u, nog alles ‘geheiligd door gebed en dankzegging;’ doch dit is reeds uit de mode, ten minsten in de groote wereld: en wat is er toch al veel deegs van uwe godzaligheid overgebleven? - uwe kerken - een paar plechtigheden - het hooren van eenige stichtelijke predicatiën, en hier en daar een oefening? kom aan, ik voeg er ten overvloede nog bij - een groote bijbel die ergens in een donkere kamer in een hoek geplaatst en nooit opengeslagen wordt; een berookt morsig psalmboek in de keuken, een mel of haverman - Van huisgodsdienst! - o daar komt niets meer van in, dan van zedelijkheid en deugd in een speelhuis. Laage laffe kruipers op eenen weg die uwen meester met zulk een bedaard, standvastig, met zulk een edelen moed, en manhaftigheid betrad.... genoeg; mijn brief wierd een dissertatie, indien ik u dus met looden schoenen naging: smaal echter niet zo op ons, indien gij het zelf zo slecht laat liggen. ‘Wat zou de wereld daarvan zeggen, indien ik zo naauwgezet leefde?’ Wel bram! ik schaam mij waarachtig om uwen wil! wat heeft een christen, bid ik u, met de wereld toch te doen? is zij uw rechter? heeft zij uw geluk in handen, en moet gij haar daarom zo wat honig om den mond smeeren? | |
[pagina 26]
| |
misschien dacht gij dat ik het Euangelie glad en al vergeten ware, of de moeite niet zou willen neemen om u eens op de vingeren te kloppen! Zie nu eens hoe veel aanmoediging gij had om den weg, door uwen meester afgebaand, te bewandelen! uwe omstandigheden veel gelukkiger dan de mijnen; uwe driften veel gehoorzaamer dan uwe reden; uw eerst onderwijs gewigt bijgezet door het ouderlijk voorbeeld; en hebt gij het echter, op den weg der vroomheid, véél verder gebragt dan ik op dien der ondeugd? hoe zorgvuldig voorbereidde men u om de wereld intetreeden! toen wij losse jongens al een snor weg hadden, waart gij nog even zedig en onbedorven als uwe zuster - uwe zuster die wel wat meer met de wereld plagt omtezwalken, echter, ik houde mij des verzekerd, haar hart op denzelfden toon gestemd gevoelde als gij het uwe: in 't voorbijgaan, zo gij aan haar schrijft, groet haar eens voor heintje, en verzeker haar, dat ik de grootste achting voor haar heb; ook als ligtmis van beroep; en gij weet dat ik niet veel reden heb om heele groote achting voor haare sexe te koesteren. Gij blondel waart ook te wèl overtuigd dat deugd orde, en orde gelukzaligheid is, om sterke aanlokzels tot buitenspoorigheden te hebben. Ik zonder gaarne eenigen uit, als ik op deezen trant oordeel, doch dat zijn dood ouderwetsche Christenen; en zij staan dikwijls al zo zeer bloot aan de bespotting hunner zogenaamde broederen, als aan die der ligtzinnigen. Dikwijls noemt gij deeze goe- | |
[pagina 27]
| |
de zielen dweepers of schijnheiligen; want de les van uwen meester: ‘Oordeel niet op dat gij niet geoordeeld wordt,’ betracht gij even slecht, als alle zijne overige bevelen: zij zijn eenvoudig, ongeleerd - dom, zo gij wilt, en kwaadsappig: gij zijt geoefende Christenen, ja, ik ken zelfs wijsgeeren onder de uwen; denkers van den eersten rang: zij zijn zwak; gij sterk: reden te meer om hen te onderwijzen, bijtestaan, te troosten in hunne dubbingen. Werkt des de Godsdienst bij u niet wonderen uit? ik ten minsten geef mij het air niet van hem te willen volgen: ik leefde niet slechts voor en om mij zelven, alëer ik hoogstwaarschijnelijk zeker was, dat na dit beuselend leven alles zal wederkeeren tot dat niet, waar uit wij geroepen zijn: ik ben niet bang voor uwe voorzeggingen: die, zo als ik, met overleg zondigt, en tot zijn' driften zegt: ‘tot hier toe en niet verder;’ zijne lusten niet koelt onder de heffe des volks, kan lang gezond leeven: als speeler steel ik niet; ik bedrieg slechts schurken of domkoppen. Hier zoude ik u groeten, maar mijn oog valt juist op dat zeggen van onze maat piet, ‘dat ik nog gemaklijk van een' atheïst een dweeper kan worden:’ groet hem, en zeg uit mijn' naam, dat ik voor het onmogelijk in 't geheel niet zou willen instaan; indien ik ten minsten zo veel genie had als mijne zuster: genie heeft altoos een snor weg van, of overhelling tot, dweeperij: lees helvetius, en ik zal de moeite niet behoeven te neemen om u dit te beduiden: doch vermids ik meer koel oordeel bezit | |
[pagina 28]
| |
dan wel schitterenden geest, zal ik voor die zotheid denkelijk bewaard blijven! dit is echter maar een misschien; want ik weet niet welke eene verandering er in mijn gestel zal kunnen vóórvallen; en uit welke oogpunten, en in welke betrekkingen ik als dan de dingen zal beschouwen. Uw groote vriend charles bonnet, zal u de mogelijkheid daar van, in zijne door en door-dachte schriften, zo duidelijk aantoonen, dat ik er niets behoef bijtevoegen: dit verzeker ik u, dat indien ik van batterij verander, ik een moedig werkzaam Christen zijn zal; en zo veel goeds als nu nadeeligs verrichten: het kon zelfs zijn dat ik tot de kwakers overging: niet om mijn hof te maaken, aan williams, de rijke Londonsche kwaker, mijn oom - neen, ter goeder trouw. Zie daar, bram! mijn antwoord; ik voeg er nog bij, dat gij en uw slag zo weinig gelijkt naar uwen meester, als de hedendaagsche atheïsten, gelijken naar plato, marcus aurelius, of epictetus; en ik beweer dat de hoofdman, ook nog vóór hij door petrus bekeerd werd, veel meer euangelische deugden bezat dan gij met een paar millioenen haarer zogenaamde belijders: zo uw meester zig verwaardigde om u te vraagen: ‘Wat doet gij toch meer dan anderen die in mij niet geloven?’ hoe benaauwd zou het er voor u uitzien! - Adieu, blondel! ik denk met onderscheiding aan u, en blijf uw
Vriend. van arkel. |
|