| |
| |
| |
Tweede brief.
De Heer abraham blondel, aan den Heere hendrik van arkel.
Is het een los gerucht, een Coffijhuispraatjen, of is het indedaad zo - gaat gij trouwen? vertrekt gij uit den Haag om te Amsteldam jagt te gaan maaken op een mooi schatrijk meisjen? Anderen meenen dat gij geen ander oogmerk hebt dan om haar op uwe groote lijst te kunnen aantekenen: zeg mij, van arkel, wat moet ik gelooven? hebt gij geoordeeld dat het tijd met u wierd uw losbandig leven in een goed voordeelig huwelijk te doen eindigen? ik ben zo zeer uw vriend, dat ik niets liever wensch dan deeze verzekering van u te erlangen.
Jan snel is de overbrenger deezer tijding; hij hield zig om zijne zaaken eenige dagen te Amsteldam op; en lees hier wat hij ons verhaald heeft: gij zult zelf best weeten in hoe verre ons bericht al of niet met de waarheid overeenstemt: ‘Juffrouw wildschut,’ zeide men hem, ‘is zeer fraai; agttien of twintig jaar, schat rijk, een eenig kind, heeft geen groot verstand, en is zo slecht opgevoed dat de ordinaire meisjens in dit opzicht juweelen van volkomenheid zijn.’ (Dit is jan zijne uitdrukking, niet de mijne.) ‘Haar vader is een geacht Koop- | |
| |
man, maar leeft buiten zijn negotie alleen voor zijn plaisier: haar moeder is het geen wij Hollanders eene malle moeder noemen, en heeft met het beste oogmerk haar dochter buiten staat gesteld, om ooit nuttig voor anderen of gelukkig voor zig zelve te kunnen worden. De Heer wildschut is een dier laffe, logge, zogenaamde goede mannen; die aan eene uiterlijke huislijke rust, niet alleen geringe zaaken, maar ook groote pligten met onverschilligheid opöfferen.’
Indien dit alles waar is, dan dunkt mij, dat gij zeer gemaklijk dien buit kunt meester worden: de Natuur, en de allerbeschaafdste, (ik zeg niet de beste,) opvoeding hebben u in staat gesteld om zo eene verövering spoedig te volvoeren; wat ook uw oogmerk zij, gij hebt weinig reden om triumph te zingen: de partij is te ongelijk.
Ik weet niet recht hoe het is, maar ik vleie mij nog altoos dat gij zo een ondeugend schepzel niet zijt, als gij de zeldzaame vrolijkheid hebt, om ons te willen doen gelooven: gij hebt veel verstands, veel geleerdheid; er zijn zulke gezonde punten in uw hart; gij zijt goedaartig, mild, ja zelfs medelijdend; gij kent de vermaaken van een deugdzaam oefenend leven zo wèl! - huichelt gij niet in de ondeugd? is uw sterke zucht tot het spel en allerleie losbandige zeden, niet maar geveinsd? wilt gij u niet slechts onderscheiden van dagelijksche ligtmissen? ik beken dat deeze trotschheid grillig is; doch zij kan echter het voedzel uwer daaden zijn: dit spijt mij te meer,
| |
| |
om dat gij op den schoonen weg der Deugd en der allerfraaiste begaafdheden zoudet kunnen uitmunten: ik vlei u niet, hein! maar waarachtig gij zijt een ongemeen schepzel; en mogelijk doet gij alleen onder voor uwe zuster, die zeker nog veel méér geest heeft dan gij, doch die te veele onvrouwlijke gebreken koestert, om veel belang bij een rechtschapen man te kunnen inboezemen: zij heeft reeds groote vorderingen gemaakt; lof en laster zijn voor haar even onbeduidend; en daar zij een' man trouwde die zo weinig deelt in haar hart als in haare achting, zal zij met zo veele schatten verrijkt wanorde en ondeugd overal ingang kunnen doen verwerven: zij is te gevaarlijker, om dat zij eene der beminnelijkste vrouwen schijnt die het keurig oog zig kan voorstellen; ik schrijf zo vrij over uwe zuster als gij gewoon zijt met mij over haar te spreeken; dit zal des geen verschooning behoeven.
Evenwel, het artijkel der vrouwen uitgezonderd, wat hebt gij toch tot nu toe ook al veel bijzonders in den dienst der ondeugd verricht? indien ik ware, het geen gij voorwend te zijn, dan zoude ik u onder mijn vendel niet eens voor Corporaal willen hebben: gij zijt vijf en twintig jaar en hebt nog geen één huis door het spel bedorven, geen één meisjen van voornaamen huize gedebaucheerd: en het geval met jansje - ô spreek daar niet van! de eer die gij behaald mogt hebben in haar te bederven en daar na te verlaaten, de eer daarvan komt Mevrouw lenting, uwe zuster, zo niet geheel, immers voornaam- | |
| |
lijk toe. Gij hebt, hoe fiks met den degen, nog maar een eenig jong loskop een por in de huid gegeven: in plaats van door het najaagen van een amt in Oost- of West-Indiën, u in staat te stellen om binnen weinige jaaren schatten, ten kosten uwer verdoemenis, en in spijt van uw geweten te verkrijgen, sluipt gij van de eene speeltafel na de andere; uw hart popelt terwijl gij de kaarten vervalscht, of de kunstige, u altoos gunstige dobbelsteenen, in den hoorn verhanselt: gij slentert als een arme klaplooper van het eene in het andere fatsoenlijke huis van de Mode; gij kunt zelfs niet eens verdacht worden van de allergeringste galante ziekte, wanneer men uw schoon gezond gelaat, en welgedaane gestalte beschouwt: wat beduidt gij des nog weinig!
Als ik aan u denk, en dit is zeer dikwijls mijn geval, weet ik somwijlen niet, of ik u waarlijk wel voor een man van verstand houden kan. Er is zo veel strijdigs; daar zijn zo veele wanklanken in uw gedrag; gij zijt grootsch op den lof der zulken die gij diep veracht; gij laat u vrij wat voorstaan op uwe schoone gestalte, uwe fraaje trekken, en weet echter hoe weinig gij tot deeze uitmuntende gestalte hebt toegebragt: somwijlen wensch ik dat ik uw vriend niet ware; somwijlen verheugt mij dit, om dat ik mij vlei u nog eens van eenig nut te kunnen zijn: het schijnt ook dat onze vriendschap, die met onze eerste jeugd haaren aanvang nam, (immers van mijnen kant,) dieper wortelen schoot dan wij vermoedden: daar gij mij nu altoos de vrijheid laat om u onbe- | |
| |
wimpeld mijne gedachten te zeggen, heb ik mij al wederom van dat voorrecht bediend.
Een uwer tijdverdrijven is spotten met alles wat bij redelijke menschen heilig is: weet gij nog wel, hein! dat gij, een knaapjen zijnde, in 't hoofd kreegt, om, op een toen ter tijd zeer berucht spook los te gaan? dat uwe kaaken verbleekten en uwe beenen knikten, hoewel gij gelukkig aan de eer der onvertzaagdheid bleeft, daar men u belettede deeze proef van uwen moed te vertoonen? maak de toepassing: dit en alle uwe bewijzen voor het atheïsme vind ik in uw geheugen; geene in uw verstand: oordeel als of ik heele breede gedachten heb van uw ongeloof! uw verstand sukkelt ook nog somwijlen aan twijfelingen; uwe opvoeding, de voorbeelden uwer ouders, de omstandigheden, het leezen van sommige schriften, en wat al meer, hebben zeer veel toegebragt om u niet in den laagen kring der dagelijksche ligtmissen te plaatzen: ik zie niet dat gij daar eigenlijk zelf veel toe deedt.
Hoe herinner ik mij nog altoos met aandoening onze eerste verkeering, die, welke met ons agtste jaar begon en met ons zestiende meer en meer verflaauwde! toen waart gij zulk een lieve hein! gij bemindet mij zo, met uw geheel hart, en iederen dag getuigde van de vorderingen die wij in onze jeugdige letteröefeningen maakten; doch toen ontwaakten uwe driften met zulk eene woede, dat zelfs eene betere opvoeding, en een deugdzaamer vader, u naauwlijks zouden hebben kunnen dwingen, om den weg
| |
| |
der deugd, of de betamelijkheid niet zo vroeg te verlaaten, en u zelf ten prooi te geeven aan uwe lusten.
Is het u echter ernst voordtegaan in uw losbandig ondeugend leven, dan beken ik dat gij veel aanmoediging hebt: het grootste deel der wereld staat aan uwen kant: als men bekend wordt voor een' man van de mode, en uwe aangename talenten, uwe beschaafdheid, uw geest, uwe vrijmoedigheid bezit, zal men overal welkom zijn, en men mag zig gerust overgeeven, (zonder haar te ergeren,) aan alles wat ongeloof wettigt, of de goede zeden vernietigt.
Nu nog een woord over mij zelven: ik bevind mij zo keurlijk wèl bij het opvolgen van alles wat men mij door lessen en voorbeelden geleerd heeft, bij het beöefenen van Godsdienstige en Burgerlijke pligten, dat ik om al de schatten van den grooten Mogol, daarvan niet zoude willen afwijken: ik word dagelijks in dat goede voorneemen gesterkt, en aangemoedigd, door het geluk 't welk ik geniet, en nog verwacht: ik aanbid, ‘een Wezen dat door zig zelf bestaat, alles vermag, en alles wil met eene oneindige wijsheid.’ Ik zie de betrekking tusschen dat aanbiddelijk Wezen, en den met verstand begunstigden mensch; ik zie dat dit leven alleen de aanvang is eener oneindige voordduuring, een staat van aanvangelijke ontwikkeling, van zulke vermogens die ten kenmerke de volmaakbaarheid hebben: ei lieve denk hier nog eens bedaard over: is dit dweperij? - a propos, van dweperij! onze
| |
| |
vriend piet houdt nog staande dat gij gemaklijk van een atheïst een dweper worden kunt: vernedert dit uwe trotschheid niet geweldig? - adieu, ik verlang naar bericht van u! meld mij eens omstandig het geen u betreft, zo wel opzichtlijk uw huwelijk als anderzins. Ik ben
Uw getrouwe vriend
blondel.
PS. Mijn zuster heeft zig zeer naar u geinformeerd, groet u, en hoopt, zo als ik, dat gij beter zijt dan gij schijnen wilt: vreemde verkiezing! slechter te willen schijnen dan men is!
|
|