| |
| |
| |
Zesde brief.
Mejuffrouw waarde Nigte!
Eindelyk ben ik in de stad gekoomen. Tante is maar wat heel ziek, hoor! Zy roept niet als dat zy sterft aan myns Broeders goddeloosheid; een rare uitdrukking! Juffrouw Leep liet my in, en zei zagtjes: ‘Juffrouw Dortsma; gy weet niets.’ ‘Niets ter waereld; ik versta U.’ De oude Dame is zeer in haar schik dat ik in de stad ben, want ik heb haar beduid, dat ik om haarentwil my verhaast hebbe. Zy heeft my alles gezegd, wat ik reeds wist, en U niet zal verhaalen. Juffrouw Leep gaat het buiten haar gissing dat ik hier ben; maar wat geef ik om haar?
Uwen aangenamen vond ik hier aan huis. Lompe schepsels! dat zy my dien ook niet ten eersten zonden. Wat is het verrukkelyk voor my, te zien dat gy zo veel behaagen vindt in myne manier van schryven! maar gy maakt my verlegen! och ik schryf, zo als de fransjes het noemen, sans prétentions. Jecrit, comme je pense; voila tout, en
| |
| |
ik heb ten goeden smaak, om U ooit by my te vergelyken. Gy schryft als eene geleerde; en ik als een' vrouw; welk een onderscheid! kom aan, ik heb nog maar een woord te zeggen van onzen Student, en dan wenschen wy hem het beste. Hy wierd te Leiden besteld, en binnen de twee Jaaren kwam onze Advocaat, ons over de vloer. Hy noemt zig, sinds, een ‘bedryvend Personagie.’ Ja! als Figurant, wel te verstaan; waar voor hy ook zeer wel pareerde, anders wilde onze ‘bedryvende Personagie’ maar weinig zeggen. In dien tyd trad onze dierbaare Vriend, onder het masker van Advocaat der Vaderlandsche Kerk, voor de Regtbank van het Herderlievende-Volk, by wien de oorspronkelyke magt is, en bepleitte, als een bekwaam regtsgeleerde; (zo spreeken wy,) de zaak der gehoonde Ortodoxie; ofschoon de vyanden der Kerk hem, als een lompe saamenknoeijer van valschheden, en bedrog uitkreeten: geen wonder! zy leeden 'er by; en wy zongen triomfliederen.
Naauwlyks had myn Vader zyne Schriftuure gelezen, of hy ging by zyne Vrouw: ‘zie daar, myn Engel! daar is een stuk dat gy moet leezen; zo gy nu niet willens blind zyt, zult gy 'er uit zien of wy, die 't wel met Sion meenen, ongelyk hebben als wy uit der keele roepen, dat de Kerk in gevaar is; dat 'er valsche Broeders onder ons
| |
| |
zyn; dat zy, die niet denken als wy, het dierbaar Oranjehuis vyandig zyn. Maar gy hebt verstand, lees, en laat my uwe gedagten 'er eens over weeten. 't Is goed, kind, ik zal 'er deezen avond, (gy gaat toch met uwe oudste dochter naar 't gezelschap,) eens aan geeven.’
's Avonds, onder de Maaltyd, was 't: ‘Wel nu, Liefste, hebt gy aan myn verzoek voldaan? Is dit nu evenwel niet een schoon werk; is de zaak niet afgedaan? moeten de vyanden der Waarheid nu niet zwygen.’ ‘Gy weet wel myn lieve man dat ik nooit met u disputeere; laat my by dit besluit volharden.’ ‘Zo, kind, dan zyn wy het alweer oneens?’ ‘Grootelyks myn lief; maar, mag ik je vriendelyk bidden! laaten wy dat boek laaten zo als 't is. Kom, Ik zal uwe gezontheid eens drinken, (schenk eens Pouwtje,) dat's wel eens zo goed als ons hooft te breeken met eene zaak die wy immers nooit of nooit ééns kunnen worden; gy noemt dat werk voortreffelyk; en ik beschouw het als ééne der, voor de Kerkelyke-eensgezindheid, en de vreedzaame-Burgerlyke saamenleeving, nadeeligste schriften die 'er, zederd zeer lange, zyn uitgegeeven. Behalven dat ik voor my meene dat het opgevuld is met valschheden, en allesinds het merk draagd van de allergrootste Liefdeloosheid.’ Vader wierdt zo
| |
| |
boos dat hy het familie gebrek kreeg; Mevrouw ontstelde, Cootje schreide, Paulus Secundus was verlegen, en ik wierp Mevrouw een vinnig oog toe, dat zy niet scheen te merken.
Toen de man weêr bykwam, nam Cootje de vryheid van te zeggen; (zo een kleuter! wat hadt die 'er zig mede te moeijen?) ‘Myn lieve Vader, maak je tog niet boos; 't is zo nadeelig voor je, en Mama is dan voort onthutst: wy zaten zo vriendelyk byéén. Och wat geeven wy om dien Advocaat! toe laaten wy van wat anders praaten.’ en zig tot Pouwtje keerende, vroeg zy hem: ‘of hy nu, door hunnen Musiekmeester, niet een denkbeeld hadt gekreegen van la basso Continuo?’ Ik wierd raazende boos. ‘Ja, zo doen die Indifferentisten, als men van het goede spreekt is 'er niemand t'huis; altyd met die gekke musiek! Ik kan niet zien dat Vader zo zeer misdoet door aan Mevrouw te vraagen hoe haar een werk beviel dat wy met de grootste smaak geleezen hebbe.’ ‘En ik kan niet zien dat de muziek zo gek is; of dat Mama zo kwalyk doet, met, naar haare gewoonte, steenen uit den weg te neemen.’ ‘Zwyg, myn Kind, je suster is wat sterk in haare uitdrukkingen, gy zytsusters; ô 't is zo lelyk over hoop te leggen; en het kan uw' Vader tot geen genoegen zyn.’ Cootje zweeg,
| |
| |
ik morde zo wat binnensmonds. Maar het schynt of onze Student het beneden zyne waardigheid agtte, evenwel geen woord 'er by te voegen. Hy zei dan tegens my, (met het air, saamengesteld uit een lobbes, en een pedant,) ‘Gy spraakt daar, suster, van Indifferentisten, zyn dit de navolgers niet van eenen Indifferentius, een ketter, die omtrend de zesde Eeuw bloeide?’ Coo begon zo hartelyk te lachen, dat myn deftige Vader, (schaamde hy zig niet!) nevens Mevrouw van de weeromstuit, lachten? (maar zy hielt hem ook vriendelyk by de hand,) en het Platje zeide: ‘zo is het Broeder; maar gy kunt 'er niemand beter over nazien, dan den Kerkvader Idem.’ Hy kreeg een kleur, want hy zag dat hy weêr eene zotterny had afgegeeven; maar ik, ik was zo ontstigt door deeze onbetaamelyke lachparty, dat ik myne servet neêr gooide, een kaers van het Bufet nam, en zonder spreeken naar myn kamer ging, de deur zeer hard toesmytende.
Dergelyke tafereelen over dit onderwerp, zoude ik u in grooten getale kunnen mededeelen; doch ik zou te langwylig worden, en gy kunt U, die nu zelf, volgens deeze grondschetz, wel verbeelden. Ik zal dan alleen maar zeggen, dat myn Vader, in weerwil van deeze strubbelingen, niet lang een ledigstaand verwonderraar des Advocaats bleef, hy
| |
| |
wierd een ‘Bedryvende Personagie;’ hy wierdt zelf gevorderd tot de waardigheid van des Advocaats Klerk; eene sonderlinge nederigheid, zeiden onze vrienden, in een man, die, meer dan dertig jaaren, zig zo loffelyk gedistingueerd had, als Licentiaat in het Kerkelyke en wereldlyke regt; Maar, zyn yver voor de goedezaak, ging nog verder; zo als ik U, myne waarde, onder het geheime zegel der Vriendschap, zal mededeelen: eene ontdekking in myns Vaders Papieren, door my gedaan, stelt 'er my instaat toe. 't Geen ik ontdekt hebbe spyt my, niet om dat ik den Hoogëerwaarden, eigelyken schryver, dien lof misgun, die hy, hier door, by de Herderlievende menigte behaalt heeft; dit is onder de onmogelyke zaaken; maar, voornaamelyk, daar om, om dat ik nu evenwel zie dat Mevrouw Dortsma gelyk had, toen zy tegen my zeide: ‘Ik ken uw Vader, hy is wel een styf, en onverzettelyk regtzinnig mensch; hy staat wel als een Rots op het geene hy ééns zo begreep; maar hy is een eerlyk man; al zo onbekwaam om iemand te lasteren, als om toe te geeven. Dat boekje daar zyn naam voorstaat, is niet geheel door hem geschreeven. Daar is myn Eerlyke Dortsma niet bekwaam toe. Zie, (en zy wees het my,) Stansje, dit zyn valschheden, dit is laster, dit is eene zo lompe spotterny, dat ze
| |
| |
een fatsoendelyk man onwaardig is; en, al was dien Caapschen Ezel, met de zeldzaamste bloemen, uit de hangende tuinen van Babilon opgesierd; hy verdiende echter geen plaats in de geschriften van beschaafde lieden.’
Waarlyk, lieve Nigt, zy had het wél; myn Vader heeft 'er geen deel aan; ik ken immers de hand van onzen boezemvriend? Laaten wy dan de kroon, die mynen Vader niet toekomt, van hem neemen, en zetten die op den geletterden schedel eens mans, die zulk een voortreffelyk Criticus als een groot Godgeleerde; zulk een geestig vernuft, als uitneemend Litterator is. Wat man is dat! hy is alles, en dat zulk een lief man daar by! Laat deeze ontdekking toch in uwen boezem bewaart worden; want het is den grooten man zeker aangenaam, deeze offerhande, der Zedigheid, zyne geliefde Godheid, toetezwaaijen. ‘Niet anders bedekte wel eer, in de beuzelende Fabel Eeuwen, de groote Jupiter, de meeste straalen zyner schitterende hemelglans, ook zelf voor de verliefde, en doortintelende oogen zyner Semelé, wanneer de vermaarde God Cupido hem in haare armen geleidde.’
En wist gy welke dingen, dat ik, noopens den Advocaat zelf, ontwaar geworden ben. Weet alleen, - die Advocaat is een non ens; maar dit
| |
| |
geheim is te groot om aan Brieven toebetrouwd te worden. Alles mondeling. ô Die geestelyke Protheus!... nu zo als ik zeg: gy zult alles zien. ‘Is zyn hoofd niet als het waereldvermaarde Trooijaansche Paerd, uit wiens buik zo veele helden opdonderden, om de veege Vest des ouden. Priamus te verdelgen?’ vergeestelyk het zelf! want ik heb thans onmogelyk tyd; weet slegts, dat ik 's mans schriften vergelyk by de Grieken; en Trooijen, by de Kerk die in gevaar is. Zie hier de voornaamste stukken die myn Vader als Klerk heeft gecopieerd; behalven al het personeele, zo als de fabel van de aantebiddene Slang, zyn het
No. 1. | De Beoordeeling van den Rhythmus Monachicus. |
No. 2. | De Kaapsche Ezel zo als hy is en met al zyne kleuren. |
No. 3. | De Waarschouwing tegens het Nut der Stadhouderlyke Regeering. |
Lees die pronkstukken der hedendaagsche Welspree kendheid! nu gy den lieven man kent, welke hen opstelde, moeten zy ons zyn, ‘als honig, met manna gemengt.’ of als ‘blakende diamanten gekast in goud van Ophir.’
En die yveraar voor de Regtzinnigheid, die be- | |
| |
roemd gemaakte Klerk des Advocaats moest gedoogen; want hy kon het niet voorkomen, dat in zyn huis de gruwelschriften onzer partyen geleezen werden. Evenwel toen het te hoog liep; want hy hadt 'er eene geheele menigte van ontdekt, door de aanwyzing die ik hem op Cootjes kamer deed, werwaards zy by een schoolen; veroordeelde hy alles ten vuure. Sprightly, aan wie myn Vader dit, als ten zynen spyte verhaalde, zei: (goddelooze spotters!) ‘Zo, Neef Dortsma! hebt gy waarlyk zo eene aute Da fé gehouden,’ en hoorende welk eene bediening ik by de Executie had waargenomen! gaf hy my den naam van Sancta Dominica. Cootje, die nevens myn broeder gedwongen was om dit strafvonnis te zien uitvoeren liep ook niet vry; want hy raadde haar; (doch dit hoorde de oude Heer niet,) ‘om te Romen te leeven zo als men te Romen leeft.’ Gy kunt wel denken dat deeze strengheid maar gansch niet beviel aan Mevrouw; doch in deezen hadt zy zelve niet eens eene adviseerende stem, en myn Vader was meermaalen gewoon te zeggen, of ook wel, van huiszynde aan haar te schryven. ‘De uwe, tot aan de Altaaren.’ Zo gy zo eens een ras overdryvend onweêrsbuitje uitsondert, was, en bleef echter ons huis een huis van vrede. De bittere moeite, en het verdriet dat myne onwaardige suster ons verwekte, zelf, waaren niet
| |
| |
in staat om mynen Vader of zyne Vrouw te doen vergeeten dat fatsoendelyke lieden, ook, als zy verschillen, zekere betaamelykheid in agt neemen. Wel is waar, dat myne Kettersche Suster, in den haat haar's Vaders verviel, om dat zy hardnekkig was; en eeuwig en altyd reden gaf, waarom zy dus, en niet anders dagt, doch 't was een mooi ding, (hoe wel ik 'er juist zo veel raêrs niet in vond,) en ze was door Mevrouw Dortsma als eene fatsoendelyke Heidin opgevoed; ze had alles geleerd, wat een meisje van goeden huize geleerd kan worden; 't kon des niet missen, of zy moest aan een hoope malle jongens behaagen. Doch haare mama; (want zo noemde zy altoos Mevrouw Dortsma,) wist haar uitte huwelyken aan een Jong Engelschman, die zyne leerjaaren op het kantoor van den ouden Bonsens, en Zoon, geëindigd hebbende, naar zyn Vaderland stond weêr te keeren. Ik bond dit zeer aan by mynen Vader; want was het niet een allerbitterste zaak voor ons, zulk eene verharde Dwaalgeest dagelyks voor onze oogen te moeten zien. Ik hoor dat zy 't zeer wel heeft, maar hier ook, liefst mondeling van, de stoffe is te groot om in één brief aftedoen.
Zo 'er niets voorvalt, zal ik van deeze week niet meer schryven. Gy weet nu het voornaamste. Ik zal u maar kortelyk zeggen dat Mevrouw naar eene bedlegering van weinige dagen het afleide; Ze is
| |
| |
zeker in haare ongeloovigheid weg gerukt: want zy zeidde, weinig uuren voor haaren dood, aan mynen Vader: ‘dat zy bleef by het gene zy geloofd hadt waarheid te zyn; en zy hoopte, dat, als zyn einde daar was, dat hy zo gerust naar zyn graf zoude gaan, als zy hem verzekerde, dit sterfelyke afteleggen voor een onsterfelyke en onuitspreeklyke heerlyke heilstaat.’
Hy was ontroostbaar; en lieve heer! 't was immers maar een mensch, en dat wel een onregtzinnig mensch. Hier moet een drukfout in de Voorrede zyn ingesloopen; want de oude Man volgde haar den 13 September niet 1773, maar 1774. Het overige weet gy reeds, of gy zult het van my hooren als ik de eer heb u hier te omhelzen, altoos de uwe
C.P. DORTSMA.
Rotterdam,
den 5 Dec. 1775.
P S. Pouwtje schryft my, dat hy zig als een Koning diverteerd. ô dat's gelukkig! want ik ben nog niet op myn stel, weet gy immers? ik zal hem eens een briefje schryven, zo als ik weet dat hem zal behaagen.
|
|