| |
| |
| |
Vyfde brief.
Mejuffrouw, lieve Nigte!
Onder de maaltyd zittende, ontfing ik een Briefje van Juffrouw Leep: de inhoud maakte my zo vrolyk, als ik niet was zederd dat Mevrouw Dortsma de geest gaf. Ik zal 'er U des op tracteeren. Wel ik wist niet dat die Leep nog zo goed konde schryven. Ik zal het u woordelyk, en om de fraaije spelding, letterlyk copieeren:
‘Meejufrou Dorsmaa,
IJck lat ulieden weete; as dat ijck nog reddelyk bin. en ijck hoop dat Meejufrou ook beter is mit de verkouwenis, ik lat ulieden ok weete, as dat de oue frou het nijet te bestig heft, in gedurig de Koorts heft, de Doktoor is al weer weg, hy wou nijet hebbe dat de oue frou har dee laatte, in ze wou, in toe wier ze heel boos, in ze zei dat hy nijet hoefde weer te komme, mar de
| |
| |
jufrouw heft deuze ogten har testement gemakt, zo as Ik hoor, mit menheer Grypvoogel, Nootarius in Brokkereur, ulieden wel bekent, in de jufrouw is Erfgenam fan allis, beehalve dat ik en kleinigheid heb, en de jufrou van Utregt heft en mooy legat, dat nog al wat is, mar an menheer Pouweles heft sy nix gemaakt, oock nijet an Mefrouw u suster, in Engeland, Gey hoeft nuy nijet in stat te komme om die sake, ijck hoope dat u lif zyn sal, mar de jufrouw hoeft niet in de stat te komme, want allis is bezurgt, in ijck hoop as dat Meejufrou my, in myn ouwe dagen nijet sal verstoote, mar ijck sal wel en rikkemendatie kryge, voor en andere dienst as huishouster van Meejufrouw, ijk blyfe mit veel reelpect.
U Dinares Anna Leep,’
Wel meisjelief allis is dan, zo als myne Dinares schryft, bezurgt; en ik kan, met te ruimer hart, myn onderwerp vervolgen; maar met uw permissie, eersaame Juffrouw Leep: ik zal wel degelyk in de stad koomen, en blyven; want gy mocht het my anders al te grof maaken, en uw Ryk, zeg ik u, in voorraad, is uit. Doch alles moet met betaamlykheid uitgevoerd worden.
Ik was nu, (om myn stof te vervolgen,) en
| |
| |
myns Broêrs woord te gebruiken, ‘ook eene bedryvende personagie geworden’. Het Tooneel, daar op ik my, buiten het huisselyke, deed kennen, was het gezelschap, waar myn Vader my bragt. Daar kreeg ik, somtyds, zulke misselyke aandoeningen, dat ik, zelf in de Nieuwkerksche tyden, opmerking zoude verwerkt hebben. Dit was nieuwe stof van vreugd voor mynen Vader; de vroomen juichden en noemden hem een gelukkig man; omdat hy eene dochter hadt, die, tot stichting der Heiligen, met Histerique-ongemakken begenadigd wierdt. Hy beminde my ook als den appel van zyn oog; ja! 't was of hy zekeren eerbied voor my hadt; en zo Mevrouw de plaats niet hadt ingenomen, ik zou zeker zyn gantsche hart in myne magt gehad hebben. Is 't wel te verwonderen dat ik haar haatte? Was de man myn Vader niet! Eens zeidde hy: ‘Hoe gaarn wenschte ik, dat gy niet zo dwars en stuursch waart tegens uwe moeder. Zy doet u immers wel kind’. ‘Tegens die Deïste? antwoorde ik. Dat overgegeeven ydel schepsel? dat nog, van de week, een heel uur zat te omberen? Dat niet! Zy is, helaas! uw vrouw, maar Juffrouw Teem was myne moeder’. Hy zweeg. Wat kon hy 'er op antwoorden? ik sprak immers wel, Nigt. Uit dit weinige zult gy kunnen opmaaken, hoe het by ons ging. Myn Heer hadt
| |
| |
zyn gezelschap, en Mevrouw haare partytjes. Ik was Vaders godvreezende kind, en Coosje was haare lieveling. Doch, gelyk ik u reeds gezegd hebbe, zy wist den man zo te beleezen, dat het onweer, door zyne zugt voor de Regtzinnigheid, of voor de Nederigheid, opgestaan, schielyk ging leggen, en nooit op haar Zondig hoofd losbarstte.
Ik moet u hier evenwel zeegen, dat Meester Paulus Dortsma Secundus, geen goed schilder is, wanneer hy ons zyne moeder als eene lief hebster van het spel afbeeld; want dit legt in zyne woorden opgeslooten. Hy praat hier, (zo als op meer plaatzen,) gelyk een jonge die 'er weinig van weet. Ik ben eene doodvyandin van de goddelooze kaarten; ik zou ze zelf niet durven gebruiken, om 'er zyde of gaaren op te winden; maar ik geloof echter, dat zy vry wat beter zou gedaan hebben, zo zy zig aan het spel hadt bezondigd, dan nu zy deedt, zo als zy deedt, haare ledige uuren verkwisten met het leezen van zulke Boeken, als wy verfoeijen, wyl zy alléén dienen om de reden, als een dierbaar geschenk des Hemels te waardeeren, en de uitoeffening der Zedelyke pligten voorteschryven. ‘'t Is niet te begrypen, zei myn Vader dikwyls tegens zyne vrouw, hoe nadeelig, hoe zielverwoestend zulke schriften zyn; ik bid je hartje, zei hy: lees 'er tog Erwylers Eenzaame Ziels-Meditatien eens over;
| |
| |
die man denkt wel, en schryft bondig’. Maar zy verkoos tog. Harwoods Vrolyke Gedagten over den Godsdienst. Een Boek, waar tegen onze Predikanten waaken, zo wel als tegen Paapsche en Arminiaansche stoutigheden; dank hebbe hunne yver; immers, tot dat 'er, dadelyk, Censores Liberorum zyn, en dat wel in den smaak als onze beroemde Professor heeft uitgedagt: maar ik weide al weer te verre af. 't Is, weet gy, ook een Dortsmaasch Famieliezwakje. ‘Yver doet wel eens afdoolen’. Zy was geen vrouw van onzen trant, dit is onbetwistbaar; maar zy was ook geene speelster, noch schuldig aan groote ongeregeltheden; integendeel, myn Vader, als hy, over het dissert zittende, wat levendiger was dan voor de maaltyd, zei wel eens: ‘Kom eens hier myne zoete Werkheilige’. Ik hoop immers niet, Nigt! dat gy my van vooringenomenheid zult verdenken als ik zo spreek? Ik merk het ook maar aan, om u te toonen, dat zy buiten de mogelykheid was om zalig te kunnen worden; iets, dat men, van openbaare en groote zondaars evenwel niet zeggen kan.
Sprightly, plagt te zeggen: ‘myn Neef en Nigt Dortsma hebben, onder alle hunne boeken, maar één van den zelfden Autheur, en dat is de Bybel’: in dit opzigt heeft Pouwtje wat meer gelyk. Alle haare Schryvers waren verdagte Autheuren, of roo- | |
| |
ken naar den mutzaart. Vader, en ik laazen en herlaazen Triglant, Bloemhert, en vooral het overheerlyk werk van den Historiekundigen Barueth: Zy, en myne suster verkoozen Hooft, en Wagenaar. Hy noemde Trigland, de yverige; zy, Brand, de naauwkeurige. De Predikatien van Enfield smaakten haar boven alles; en Vader was niet minder gesticht door het gekrookte riet van Smytegeld. Hy bereidde zich, voor 's Heeren Tafel, met behulp van Dominé van der Kroes, waare en valsche Genade; Hoadly's regt gebruik des Avondmaals, was haar zeer nuttig, zei zy, by die groote en heilige plegtigheid. Ik verlustigde my met het Zwart Register van Hondius; Coo las Spectators en Zedemeesters. En wat deed, vraagt gy, doch Paulus Dortsma Secundus? wel, die deed zo als hy nog doet, en altoos doen zal, eigenlyk niets. Hy was een groote dikke, niet lelyke jonge, die, als hy maar niet leeren moest, wel te vreeden was, en juist niet veel kwaads deed, hy was 'er zeker te lui toe. Maar dit is een voorverhaal; wy zyn nog aan hem niet toe; hy was Vaders jongste kind; de andere gingen, gelukkig, schielyk voort. Ware de Stamhouwer ook zo beleefd geweest, 'er was een gekje te minder; evenwel! het getal is zo groot dat het op één Pouwtje óók niet aankomt. Nu ik tog van hem spreek, moest ik 'er maar meê
| |
| |
gaan, niet zo? Want het is de moeite niet, dat ik, om zynen't wil, daar aan op nieuw begin. 't Is tog van daag myn weêr niet, om naar de Stad te gaan, ik zal dan maar met schryven vervolgen. Eindelyk dan beviel Mevrouw Dortsma, van een Stamhouwer, een kleine Licenciaat in het Kerkelyke en waereldlyke Regt. Myn Vader stelde zig, voor een geleerd man, vry gek aan, en waarom? Wel! de man hadt een Zoon veroverd. 't Is wat te zeggen, ook? eveneens of meisjes ook geen tel waren. Mevrouw was meer dan ooit de geliefde vrouw; Coos, dat gekke ding, was zeer bly met haar broertje, maar ik (die nu 14 jaaren oud was,) dagt 'er heel anders over. Ik had wel geld van myne moeder; dat is waar; maar moest de jonge schreeuwlelyk niet, nevens ons, in 's Vaders goed, deelen? Ik was ook zéér geërgerd, dat zo een oud man, nog zulke wissiwasjes door zyn hoofd haalde. En ook, ik hou niet van kinderen; 'er zyn geen lieve kinderen, zeg ik altyd. Doch 't was nu zo, en myn belang eischte dat ik veinsde; ik deed het ook in 's mans byzyn.
Veel van hem schryven kan ik niet. 't Was een dikke sterke klouwer van een jonge, die pap at, zoog, sliep, of 't huis by mekaêr schreeuwde. Toen hy wat menschelyker wierd, was 'er nog minder van te zeggen: 't aanmerkelykste bestond hierin, dat
| |
| |
hy graag appelkoekjes at. Hy was echter goed; doch al te goed is een anders gek: en het geen men goed noemt, in een log mensch, is, dunkt my, alleen ongevoeligheid, of luiheid. Hy heeft menigen draay van my gehadt, dan, het duurde niet lang of hy weerde zig met handen en voeten; want van my, kon hy, hoe goed hy was, niets veelen. Maar dan lag ik hem over myn schoot, en gaf hem helder wat voor zyn lange broek. Dan Coo aan 't schreeuwen; ‘je slaat me broertje, je slaat me broertje!’ Kwam de oude man ongelukkig op 't mat, (anders kreeg zy ook wat,) dan zei ik: ‘heer, Vader, ik speel maar wat met hem, dat meisje lykt wel gek’. 't Schynt dat Papa, in deezen, geen volkomen geloof aan my gaf, want, hy zondt Coosje naar Mevrouw, en tegens de jongen was 't: ‘Kom, Zoon, gaa gy als een man, met Vader’.
Op school toverde hy niet; 't was met hem, als met de meeste jongens, en dat is alles gezeid. Hy, en Coosje, hadden de zelfde Meesters; maar dat was een onderscheid! Toen hy 8 jaaren oud was moest hy Latyn en Grieksch leeren; hy moest; want hy was te groot om 'er mede te wagten. Zyne Moeder verzuimde niets om hem, en myne suster te vergiftigen; zy noemde dat wel, ‘de kinderen denkbeelden van hunne pligten te geeven’; maar ik lach met haare vrygeestige Definitien. Va- | |
| |
der hadt geen tyd om zich met die beuzelingen op te houden, die had wel gewigtiger zaaken in zyn hoofd, als zig te bemoeijen met de opvoeding der kinderen.
De geliefde harssenpop myns Vaders, was, om van Paulus Secundus een Dominé te maaken; ik geloof zelf dat hy die gelofte gedaan had, indien hy immer, met een mannelyk kind, gezegend wierd. Mevrouw disputeerde nooit over dingen, die misschien nimmer zouden gebeuren; 't was dan: ‘Wie weet wat 'er gebeurd’: Dit nam veel verschillen weg; ten minsten zo dagt zy. Zestien jaaren zynde, stelde zyne lengte hem in staat, om naar Utrecht gezonden te worden. Wat of hem tog bewoog, om, in dit opzigt, de waarheid te spaaren? Myn Vader zou hem te Leiden gewaagt hebben! 't Spreekt immers zig zelf tegen. Hy, die zo verbitterd was op dien Bybel-kennis-omstootende-Engelsche-Preekmethode, dat hy 't Famieliegebrek op den hals kreeg, toen hy de Oratie, daar over uitgesprooken, even inzag. De man wist ook te wel, dat hy met zynen Zoon jaar en dag zou moeten blyven zitten; en dat al de kuiperyen, eener vrye Beroeping, niet altoos, in deezen, van gewenscht gevolg zyn. Gelooft gy my, Nigt; want wat belang heb ik 'er tog by? dat wy hem te Utrecht in veiligheid bragten, en overgaaven aan de Lichter
| |
| |
der Academie, op dat hy zig zette aan de voeten der Gamaliëls. Hy heeft 'er ook twee jaaren gewoond. Doch, toen zonden wy hem naar Leiden. Hoor, by welke gelegenheid.
Ik had 'er, in 't eerst, niets tegen dat Zoon tot Predikant studeerde, maar dit veranderde; want ik zag in den Loeris niets, van dat geen, dat ik in in een Dominé eisch, en goedkeure. 't Was een Jaabroer; die, om den dood, van geen moeite hieldt; een laffe jonge, die om vredes wil, wel wat over zyn kant liet gaan: en tog (zo veel als hy dan, op zyne wyz', dagt,) meer met zyne moeder, dan met zyn Vader in begrippen overeenkwam. ‘Beste maat, zeide ik by my zelve: Ik zal jou die bef en mantel wel van je lyf houden. 't Getal der valsche Broeders; zo als Dominus Jan Claassen in zyn Woerdensche Synodaale Preek, zo overtuigend heeft aangetoond, is groot genoeg: Neen, man lief; 't is yder wel even na, maar niet even nut’. Niets heeft my ooit meer moeite gekost dan die ik hadt in den ouden Heer tot dit myn begrip over te haalen. Niets dan zyne vrees dat Zoon niet in alles zuiver zyn zoude, was 'er in staat toe, doch toen ging het glad genoeg. ‘Maar, dochter, wat zal ik dan met hem doen, hy moet een titel hebben; een caracter in de waereld’. ‘Laaten wy hem tot een Advocaat aanleggen.
| |
| |
Hy zal, denkelyk, nooit, Professor in het Natuurlyke recht worden; zo dat dan is die zwaarigheid weg. Laaten wy hem, als de Vacantie uit is, nog een paar jaartjes naar Leiden stuuren, tegens dien tyd is hy gereed, zo winnen wy geld, en tyd; en de Vriend ziet 'er wel uit; hy zal fortuin maaken: met zyn bul, en uw naam, kan dat niet missen; ja dan kunt gy van hem nog ligt een Vader des Vaderlands zien opgroeijen.’ Mevrouw wist niets van dit gesprek; doch was zeer in haar schik met dat besluit, en aan oom kool wierd het niet gevraagd. 't Was maar: ‘Paulus Dortsma, gy zult voor Advocaat te Leiden gaan studeeren.’ ‘'t Is goed Vader.’ Dat's een laffert! Hy zou een fraaije Dominee geworden zyn.
Zo ras mogelyk vat ik de penne weer op.
T.T.
C.P. DORTSMA.
Synodestein,
den 2, en 3 Dec. 1775.
|
|