| |
| |
| |
Vierde brief.
Mejuffrouw allerwaardste Nigte!
Ik was gister avond te vermoeid, en te zeer verkouwen, om de penne voor u te kunnen opneemen; maar, het eerste nu, na dat ik ontbeten heb, zal bestaan in uw verlangen, en myne belofte te voldoen. Weet dan, dat alles naar wensch gaat. Ze is zo verbitterd op haaren Neeve, dat zy zyn' naam niet mag hooren noemen; en ik ben, Stansje, en Nigtje Dortsma, by yder woord dat ze spreekt.
‘Kind, zei ze, het geen je me, van je Broêr gezegt hebt, en het geen ik zelf sederd geleezen heb, in zyn Duivels boekje; want ik kon alles zo nog niet gelooven, is de reden, dat ik van gedagten ben myn Testament te vermaaken. Jy hebt geld van je Moeder, en je Suster is zo in myn haat vervallen, dat, al bédelde zy haar brood, geen aalmoes gaf ik haar. Zo dat, ik had aan hem alles gemaakt; en jy zou een fraai Legaat gehadt hebben. Maar, zou ik zo dwaas zyn, en geeven zulk een jongen, die zo, over
| |
| |
myn goed, durft schryven, iets? Neen kind, hy zal geen speld van my hebben; niet dit, (en ze knipte met een op haar vinger,) niet dit zal hy hebben. Je hebt me ook gesprooken van zekere Juffrouw van Utrecht, en het geene gy'er my van gezegt hebt? is oorzaak dat ik haar voor myne Nigte erken. Ze zal ook eene gedagtenis van Tante Dortsma, 'er voor krygen. En zo gy nog meer van de onzen mogt opspooren, zo doe uit myn geldje, het geen ik zoude doen. Ik laat die gerust op u afkomen, en jy bent ryk genoeg kind; wat ben ik bly dat je me gewaarschuwt hebt. Hy hadt alles gekreegen; en ik zou my, in myn Graf hebben omgekeerd; want, het eintje zal tog de dood met me zyn.’ Ik had haar niet willen stooren in haare Redenvoering. ‘Maar toen zy gedaan hadt, stond ik op, schreide, waarlyk; (maar van vreugd,) en zei: och Tante lief, spreek tog zo niet, je kunt makkelyk nog tien jaaren leeven. Je bent immers veel sterker van inhout als ik ben; maar zo het de Hemel behaagt, zulk een Steunpilaar der Kerk weg te neemen, weest verzekerd dat ik u in alles zal gehoorsaamen, als of je nog in levendigen lyve waart.’ En ik kustte haar, kunt gy wel denken. Ik wilde, vervolgens, als tot zyn verschooning, nog iets bybrengen; ‘spreek me niet van zo een ontaarte
| |
| |
Neef, die zo omtrent my doet. Ik wil niets van hem hooren; zo min als van je Zuster’.
Ik was eene gehoorsaamen Nigt, en zweeg. Deed ik niet wel?
Wat zegt gy nu van my? Dat heb ik zo in ééns geklonken. Verdien ik uwe agting niet? Nu zal in myn onderwerp volgen; en vry wat omstandig zyn; wyl gy het begeert.
‘Groote mannen, zegt onze groote man, hebben hunne zwakheden, en eene schoone Vrouw kan het, ook de Helden der Ortodoxie, zuur genoeg maaken.’ 't Blykt aan myn Vader. De groote Paulus Dortsma, is 'er een vernederend bewys van; want hy verliefde, (was het toen nog de tyd der minne voor hem, myne waarde?) op Juffrouw Letitia Bonsens. De vroomen bewoogen Hemel en Aarde om den deftigen Man van dit onvoegsaam stuk af te trekken; ook zag haare familie 'er geen heil in. De menschen spraaken niet kwalyk: ‘een Dortsma, en eene Bonsens, zeidden ze, 't verschil was te groot.’ Myn Vader volgde zyn hoofd, of liever, zyn verbysterd hart; hy hield aan, en eindelyk, - het lukte. De Professor, (doch lieve heer wat is schoonheid?) heeft my wel verhaalt, dat zy zeer schoon, en bekoorlyk was. En ik geloof het, want wie heeft een keuriger oog dan dien kieschen Man? Haar Neef, Wit- | |
| |
ty Sprightly, pleeg te vertellen, dat zyn Hoog-Eerwaarde ‘eens zo allersmoorlykst op haar was verzot geweest, dat hy, en zy was niet schatryk, haar, zyn geheelen onschatbaaren persoon, hadt aangeboden. Ja, dat hy zelf Latynsche zuchten uitboezemde, om haar hart, harder als rotstkristal, te vermurwen; om haaren boezem, die hy zwoer, (de vroome man zwoer het by den gordel van Venus, en by de pylen van den vermaarden God Cupido,) dat kouder was dan het ys van Pontus, en de sneeuw der bergen, te verzagten. Ja, zo ver ging zyne passie, dat hy haar één zyner Werken, hadt hy het afgemaakt, zoude toegewyd hebben: ik meen dat het een Grieks Woordenboek was. En wat denkt gy dat Juffrouw Bonsens deedt? Zy bedankte voor die eer. Zy was, zei zy, geen vrouw voor Zyn Wel-Eerw., schoon Dominé wel genoeg was. Maar zy prefereerde Myn Heer Dortsma; hy is wel eens wat wonderlyk; maar de man is evenwel geen Narcissus; en dat zegt zeer veel’. Ik weet wel Meisjes die beter beraaden waaren; en, was het van eenige uitwerking, nog wel zoude toonen hoe zy over Zyn Hoog-Eerwaarde denken. Och! hem! hem! dat was een zucht! ik zeg nog eens, wat is schoonheid?
Hadt gy, myne Scriblera wel ooit eenigen ommegang met de Bonsens? 't Is niet denkelyk; want
| |
| |
als men zo veel in smaak en manier van denken verschilt als wy, met dat volk, zoekt men juist elkander niet; ten zy, als in het bovenverhaalde, maar dan is de beweegveer drift, of, zo ge wilt, liefde.
Haare moeder is wel in Holland gebooren, doch van Engelsche afkomst; zy was eene Gratiane Reasen, van haar Vader spreek ik niet, die zyne Familie is hier al voor ruim honderd jaar genaturaliseerd. Men zegt dat de Vrygeest James Foster, haare eigen Neef was; zekerder is het, dat zy zeer na geparenteerd is aan de Tillotsons, de Craigs, de Stellingfleets, de Enfields; en nog eenige vyanden der Regtzinnigheid; zo als myn Vader hen, te regt, noemde. Hoe kwam de wyze man tot zulk eene dolligheid? Hy wist het immers! Toen nu dit fraai Huwlyk aanging, was ik zo een aankoomend Juffertje. Maar, tot myn geluk woonde ik by myne moeders ouders. Zy hadden eene byzondere zugt voor my. Ik was ook een kind, daar al vroeg wat goeds in was. Oordeel uit dit eene staaltje, of de oude luiden wel mistastten. ‘Uit de klaauwkent men den Leeuw’; zegt ons Orakel. Eens in het kinderschool koomende, en een hoope lekkers van het dissert mede gekreegen hebbende, om aan myne karnuitjes uittedeelen, bleef de meid 'er ongelukkig by; ik moest des afgeeven, Ik deed het ook, behalven aan een kleinen jongen, die, in de kakstoel, aan zyn leiband
| |
| |
stond optespringen, en zyne handen naar my uitstak; maar ik gaf hem eenige doffen op zyn valhoed, en zei: ‘jy zult 'er niets van hebben, jou Paapschen hond’. De Matres, (die matres zal ook eene Tolerante geweest zyn; dat vroumensch!) nam dit zo hoog, dat zy de meid belaste, deeze baldaadigheid, omtrent een bloedje, dat nog geen onderscheid wist tusschen zyn regter- en slinkerhand, gepleegt, aan myne Grootmoeder te zeggen; en, voegde 'er by, dat zy my t'huis zou zenden, zo 'er ooit iets van dien aart met my gebeurden. De meid (zy dogt zeker ook niet,) mogt my niet lyen, en deedt haare boodschap. Grootmoeder zei: ‘dat ik een anders kindertjes niet slaan mogt’; en dat was 't al. Maar! toen myn Vader dit hoorde, was hy opgetoogen; hy kustte my, noemde my zyn braaf-godvreezend kind, en dankte den Hemel ‘om dat hy zo vroeg zulke blyken van den ouden Dortsmaaschen geest in my ontdekte’. Neef Sprightly, dien hy dit vertelde, lachte 'er hartelyk om, en zei: ‘wel die kleine Heks, is ze zo eene vervolgster’? Maar Mevrouw Dortsma zuchtte, en lag haare handen te saamen. Geen wonder, dat smaakte Madame niet! Haare Land- en Kerkverderfelyke Leer is immers:
Men moet den doolenden nooit haaten; zagt vermaanen’.
| |
| |
Zou me niet! maar zo lang 'er nog regte Dortmaa's zyn, zal men deeze stelling veragt, en verfoeit zien, dat is nog gelukkig. Toen ik wat ouder wierdt, zeide ik ook, dikwyls, tegens haar: ‘dat ik nog liever Paaps, dan Tolorants was’, en ik ben nog van dat begrip; 't lykt 'er niet na.
Myne suster, die merkelyk jonger was dan ik, bleef by hen, en Mevrouw Dortsma was ten uitersten op haar gezet. Het klein kreng was ook zo aan haar gehecht, of zy haare eige moeder waare. Zy wist ook niet beter, voor dat ik haar dit zeide; en ik deed het zo ras als zy in staat was om het te begrypen. Dit is de eenige reis dat ik kan zeggen dat Vader boos op my was; doch, tusschen ons, 't voldeed niet aan myn oogmerk; want, na dat zy braaf geschreidt hadt, en na dat Mevrouw haar met de tederste liefde omhelst en gekust hadt, zei het klein Ezel: ‘o myn zoete Maatje, zal Coosje altyd je kind zyn; ik wil geen andere, Mama hebben’. Dit deed my aan; maar ik verharde my; was zy niet eene goddelooze? zy heeft ook het kind bedorven, maar Vader geloofde het niet; nu is het te laat. Hy was 'er puur meê verheerlykt, als de menschen meende, dat het haar eige kind was.
De veranderingen, die in dat huishouden voorvielen, zyn onbeschryfelyk! Vader was, en dat
| |
| |
ziet men wel aan 's mans geleerde schriften, een diepzinnig en geleerd man; maar hy was geen groot Econimus. Zy wist hem al spoedig te doen zien, dat zyne Bedienden, in weerwil hunnes ingetoogen voorkoomen, en gestaadig Kerkgaan, hem zeer veel ontvreemden, en hunne zaaken verwaarloosden. Hy was verstomt; want dit hadt hy nooit gelooft. ‘Mejuffrouw Dortsma, zeide hy; gy weet, dat het harte uwes heeren op u vertrouwt; ik heb u lief, maar ik agt u ook boven alle menschen: gy zyt hier de meestres, al wat gy doet is wel. Moei my alleen niet weer met zulke kleinigheden: denk dat je man zyn hoofd vol heeft over, en voor de belangens van Kerk en Staat’. Wat zal men zeggen? De man was gek met zyne mooije vrouw, en welhaast deedt zy Grietje, en Magteltje, en Caatje, en Steven, oppakken, voor dat volk dat by ons tot haar dood toe diende; doch, toen was 't myne beurt, en ik boende ze allen de deur uit, op Mevrouws Jan na; myn Vader zei: ‘dat hy te veel dienst van hem hadt’. Dit maakte haar nos stinkender in de neuzen der vroomen: maar zy ging haaren weg. De knegt zelf kreeg een proper livry; tot het kind toe wierd herkleed. Vader, die een dood eenvoudig man was in zulke dingen, en niet wist dat het schaap nu naar die gruwlyke mode gekleed was, zei: ‘Wel Cootje, Ma- | |
| |
ma is wel goed, dat ze je zo lief 'er doet uit zien’. Ik was wel niet haveloos, doch evenwel in een geheel andere plunje. Grootmoeder koomende te sterven, wist Mevrouw myn Vader te belezen, om my t'huis te haalen. ‘Ik ben 'er zeer voor, Dortsma, dat de kinderen by hunne ouders worden opgevoed; 'er komt zo ligt zekere koelheid, die tusschen ouders en kinderen geen plaats moet, of mag hebben’. Alweer goed! en ik, arme kind, moest naar huis.
Hoe ras zag ik myn ongeluk! Ik moest dan opgevoed worden in zo eene waereldsche huishouding, en door zulke ydele schepsels. Zy, (wat raakt myn Vaders vrouw my, myne lieve Nigt?) Zy meende met my omtespringen, als met dat onnozel wigt; maar ik liet my niet regeeren. Ik toonde, terstond, dat ik zeer wel was opgevoed; want ik wilde maar volstrekt niets naar haaren zin doen. Eens had zy my echter zo verre verleidt, dat ik my zoude laaten kappen. Maar! eer de smeerige vent nog gedaan hadt, ontliep ik hem; en zo na Vaders studeerkamer. ‘Kyk eens, Vaderlief, zulke goddeloosheid moet ik gedoogen; maar ik wil het niet hebben’. De man was doodelyk geërgerd, over myne zondige Boucles; met zyne eigen handen rukte hy 'er de vodden van lint en bloempjes uit, en tevens zo veele spelden als hy maar bekoo- | |
| |
men kon. Daar stond ik met myn piekig hair by hem, en toen zei ik: ‘en als ik nu te groot ben om eene jurk te draagen, wil ik een japon aan hebben, zo als myne moeder droeg; ik wil geen zak hebben’. De man zyne oogen gingen open. Hy noemde my zyne oudste dochter, en prees mynen zedigheid: ‘Zeg aan Mama, dat ik deeze dolligheden niet versta; maar wagt, kind, ik zal zelf by myn vrouw gaan: blyf jy op Vaders kamer’.
Ik deed dat niet, maar luisterde, naar myne gewoonte, alles af. In 't eerst was het gesprek niet vriendelyk; hy was schrikkelyk kwaad, en 't was: ‘Ik versta niet, Mevrouw, dat gy myne oudste dochter aan de kinderen deezer waereld gelyk maakt; 't is my smarts genoeg, dat myne vrouw zulk een Duivels-gewaad aan heeft’. 't Is zeer ‘wel, Myn Heer, doch gy kunt my uwe verkiezing wel wat bedaarder zeggen’. ‘Wat bedaard! wat bedaard! 't is om iemand gek te maaken; myne oudste dogter wil ik’.. ‘Goed, lieve hart! ontstel u maar niet; ik geef u, uwe oudste dochter geheel en al over; (hoe bly was ik!) maar sta my toe, dat ik, die uwe vrouw ben, zo lang onze lieve kleintje mag bestieren, tot het kind voor zig zelf kan kiezen’. Dit stond hy, schoon morrend, toe; doch zyne stem
| |
| |
daalde we! ras; hy kustte haar, dunkt my; ze zei zo iets dat ik niet verstond; maar hy antwoordde 'er op: ‘Engel van een vrouw! Gy hebt gelyk. Schik alles, zo als gy wilt. ô! Waart gy zo waereldsch niet, gy waart een volmaakt mensch’.
Ik kan niet zeggen dat zy my, ook om dit voorvallerje, een onbetoogen woord gaf. Ja, 't was een raêr mensch; ze was altoos in één humeur. Als zy evenwel dagt dat ik haar Troetelpopje kwaad deed, zei zy my, met weinig woorden, ontzachhelyk veel. Dit had ik dan alweêr gewonnen; en ik, die nu twaalf jaaren oud was, deed mynen zin, en zag 'er uit als ik 'er nu uitzie; het tegengestelde, van ieder die het met de Bonsens ééns is. Maar dit was myn oogwit, en ik voldeed 'er aan; meer eischte ik niet.
Ik zal, 't is eetens tyd, dezen eindigen; maar wel spoedig koom ik u weêr by.
T T.
C.P. DORTSMA
Synodestein,
den 30 November 1775.
|
|