| |
| |
| |
Derde brief.
Mejuffrouwe hooggeagte Nigt!
Ik zal u, om tog in den wissen te werken, de Kaart van het land geeven, of het noodig wierdt dat gy overkwaamt, en ik u by de oude Dame inleide. Getroost u de moeite; maar gy moet haar zo wel van buiten leeren, als ik gedaan hebbe. Eer wy voortgaan, het mogt my ontschieten, want myn hoofd is proptvol denkbeelden. Noem haar tog, vooral, en vooral Tante Dortsma, en dan moet gy zo eens, als of gy 't niet konde zwygen, zeggen: ‘Wel Tante Dortsma, je bent nog een trant van een vrouw; je lykt, zo waar, geen vyftig’. Nog wat: Maak me tog, deftig, je hof aan haaren ouden, stinkenden, lelyken, knorrigen hond; hoor? en onthou het wél; dat goore dier hiet Prinsesje. Het is haast geen mensch te vergen; ik weet het wél; maar kon je resolveeren om hem eens op je schoot te neemen, 't was dies te beter. Wat Juffrouw Leep betreft, o! die heb ik onder den duim; zy weet, dat ik haare loopjes ken, en zy heeft zig,
| |
| |
zedert dat zy Tante regeerde, zo wél gezegend, dat zy zoet zyn moet; en te vreden zo als ik het schik: en ook, zy is maar eene Bediende. Ik ben 'er zeer voor, Nigt, om my te doen gelden. Hangen zy niet van ons af? ligt dat het volk ons ontziet voor onzen kost en loon. Met Juffrouw Leep hebt gy des niets te stellen: Zo het echter niet hoognoodig wierd, zal ik u, zo eene reis in den winter niet vergen. Ik zal (misschien morgen) eens hoogte gaan neemcn, en u den uitslag daar van schryven. En nu ga ik u onze Tante opgeeven. Leer u les in voorraad. Zy is, inderdaad, een zeer godvreezende Vryster; dit is eene Dortsmasche Axioma, waar aan gy niet moogt twyffelen. Zy is, 't is waar, en men kan het niet ontkennen, brandzuinig; trots op haaren Familienaam; zy kyft en grommeld wel van den ogtend tot den avond, op elk die van haar afhangt; except op Juffrouw Leep; want daar is ze bang voor; (maar voor die baldaadigheid zal ik die Leep betaalen; want ik neem het op als een affront; onze Familie aangedaan.) zy is zeker te dom om te kunnen twyffelen; want zy weet eigenlyk niets; maar, daar en tegen is zy weêr zo hoogvliegend Ortodox, dat onze dierbaare Professor, ja dat myn Vader; denk eens aan, myn Vader! wel zeiden: ‘Neen, dat gaat te ver. De Dortsche Vaderen spraaken minder streng’. Maar zy houdt zig
| |
| |
met hand en tand, aan alles wat zy van haar Oudoom de Eerwaarde Steiloor Dortsma, gehoort heeft. Zo zy des geen vroom en regtzinnig mensch was, men zou haar een gierig, trots, kwaadspreekend en allerlastigstschepsel, noemen. Doch, Tante is oud, en oude luiden hebben, zo wel als vroomen luiden, hunne kittelzondentjes, hunne Dagonnetjes. Want, lieve Hemel! wie is hier volmaakt, Nigt? Ik denk altoos, 't is de Regtzinnigheid daar het op aankomt; al het overige hebben wy met de werkheiligen maar gemeen; en is het zo niet, myne Scriblera. 't Zyn immers maar (zo als ik nog onlangs zeker groot man, in zyn soort, hoorde zeggen) ‘todden en vodden van eigengerechtigheid, en het brengt de menschen zo ligt tot het Pelagiaans accordeeren, al was 't dan maar tekens vyf ten honderd’.
Hede, myn hartje, gy moest, zo waar, eens een Vaersje voor haar maaken. ô Dat zou haar zo monden! 't is voor u immers maar een aangaan. Doe ik zo een aankoomend meisje was, was ik zeer aan die Liefhebbery, en, voor myn tiende jaar, had ik al Lofdigten gemaakt op alle onze Predikanten, en op myn Kategiseermeester; en myn Vader zei, dat ze regt zoet waren. Tante gaf my ook eens een nieuwbezemstuivertje, voor een Vaersje, dat ik aan haar verëerde; denk, hoe ze in haar schik 'er mede was! O maak dan zo eens 't een of
| |
| |
ander zoet-innig-dingje! 'er moet, vooral, van de Comedie in koomen; en gy moet haar, tot nut van Kerk en Staat, Methusalems jaaren toewenschen; maar spreek zo min van Nestor, of de man nimmer in de waereld geweest was. Ze is wél dom, doch men kan niet te voorzigtig zyn; men weet somtyds niet hoe de dingen uitkoomen. Laat 'er liefst al het heidensch gebroedzel geheel uit. Doch, en dat spreekt van zelf, kunt gy 'er Socrates, dien bederver der jeugd! inwerken, des te beter; want dit zal u in staat stellen, om alles met een harts-innigen en zieltederen zegenwensch te sluiten, uitgeboezemd over zyn Hoog-Eerwaardens dierbaaren persoon, heilig dienstwerk, gewigtige Professorale honoraire Collegien, en geleerden arbeid; op dat zyn Hoog Eerw. nog lang in staat zyn moge, om de Beurte zyner dagordening, immers ‘zo veel het 's mans afgesloofde lichaam dat zoude toelaaten te vervullen’. Pouwtjes moeder zei wel eens ‘dat Tante eigenlyk voor niemand hart hadt, dan voor haaren dierbaaren Professor, en nog dierbaarder Prinsesje. En ik geloofde het ook; maar sprak het evenwel vinnig tegen. Dat had zyne rede. Zy, zo een ydel schepzel, hadt by my altoos ongelyk, ook als ik overtuigd was dat zy het wel gevat hadt. Maar tegen u spreek ik zo als ik denk; zyt gy myne Scriblera niet, en mag ik van u, zo als Alexan- | |
| |
der, van Hephestion, tegens Sysigambis zeidde: ‘Hephestion is ook Alexander’ niet zeggen: ‘van Utrecht, is ook Dortsma’? Zyn uwe vrienden niet de myne? en is myne vyandinne ook niet uwe vyandinne?
Laaten wy dan onze Talentjes op woeker stellen: ‘Geef gy, (zo als onze Guldemond dat noemt,) Goud en edele gesteentens, ik zal Rams, en Dassenvellen geeven: Weest gy eene Besalia, ik zal hout hakken en steenen zaagen’. En gy, myne liefste vriendinne! hebt met eenen het onuitspreekelyk zoet vermaak, van my te helpen wreeken, op dien Bengel die my, voor zyne geboorte, al in den weg leefde. En ook, waarom schopt hy zyn fortuin met voeten? ‘Zyn vroome Vader, noch deszelfs vriend, de Professor, hebben hem zeker Dat niet geleerd’! Wat my betreft, ik kan althans niet beter doen, dan dat ik voor zyne arme ziel zorg. Hy is, en blyft tog myn broeder, al gaat hy dansende naar de Hel; men kan, dat voel ik duidelyk, de natuur tog nooit geheel uitschudden. En lieve vrede, Nigtje, wat zegt het ook al veel, of hy wat minder van deezen aardschen draf, deezen blinkenden slyk heeft; als het maar tot zyn waar en bestendig geluk dienstig zy? Waarlyk, (ô ik weet het,) die schatten dienen hem niet; hy is de Dolleman, en zy zyn dat swaerd. Weeten wy vroomen, by
| |
| |
bevinding ‘hoe het schepzeltje ons kan toelagchen’; welk eene Delila moet het niet zyn voor zulk een Doemeling. Laaten wy zyner zwakheid deeze verzoeking spaaren.
Gy vraagt my, in uwen geëerden, ‘of ik wel kan inschikken dat uw hart uitgaat om wat meer van onze huisselyke zaaken te weeten, dan gy uit myns Broeders verhaal kunt opmaaken; en of ik my zoude willen verledigen, om u daaromtrent te voldoen’? Wel, myne dierbaarste! zou ik niet? Ik zal u in beiden toonen dat ik geenen anderen wil heb dan den uwen. Zou ik dat niet inschikken, daar wy, gelyk ik u hebbe uitgecyfferd, zulke naastbestaanden zyn? Gy zult alles weeten; ja, gy moet alles weeten, om zeer veele redenen is dit hoognoodig. Gy begrypt wel, Nigt, dat ik in myn verhaal, nu en dan mylen ver van myn broêr zal moeten afwyken? Doch ik ben gerust dat gy ook dan, my, zyne oudste suster, en een ortodox mensch, wel zult willen gelooven, boven zulk een goddeloozen jongen, die my, wel honderdmaal, voor eene fyne kweesel uitschold; schoon zyne moeder hem daar altoos over bestrafte? Zulk een schandvlek in onze Familie; een Jonkertje, dat, als de lui zich al mêe het air geeft, om in de Fransche Kerk te gaan zitten gluur-oogen, schoon hy zegt dat het is, om dat men daar altoos fatsoendelyk gezelschap
| |
| |
vindt. Een knaapje, dat ons by veelen stinkende zou kunnen maaken; een mal Babbelaartje, dat zyne Erfenis verpraat; - een Deugeniet, die aan die goddelooze de dienstpresentatie laat doen; en haare zielsverderfelyke schriften leest. ô Leefde zyn Vader! de man verstond geen raillerie, en ik sta 'er u borg voor, onzen, ‘der Beiden-Regten-Doctor’, kreeg wel helder pompes van den vroomen man. Toegevenheid was nooit het Dortsma's Familie-zwak. Wy zyn Erfvyanden van die voor Kerk en Staat evennadeelige lafheid; myns Vaders spreuk was ook: ‘Of snyd, ofbrand; of helpt van kant’. Hy sprak véél, doch in een geestelyken zin, ‘van de kat in de kelder te meesteren’, en van ‘een verstuitte vinger te herzetten, dat 'er den schouder van kraakte’. En als hy regt boos was, overtrof zyne stem dien van Stentor, en brulde als een Leeuw ons huis door, en 't was of zyne oogen blixemen uitschooten; niemand, dan zyne vrouw, dorst by hem gaan, (en onbegrypelyk is het!) zy wist dat ysselyk onweer, dikwyls door één zagtmoedig lachje, geheel uit zynen geest te verdryven. Ik heb, zeer veel, van 's mans aart; maar! alle de lachjes van myn geliefden Professor, zouden by my niets uitwerken, als ik my om de goede zaak regt dol maakte. Zo is het; wy vrouwen, zo wy 'er ons op toeleggen, brengen de dingen altoos tot grooter
| |
| |
volmaaktheid dan de mannen. Wy verheffen ons boven de handleidingen der kunst; haare ééntoonige voorschriften zyn goed voor hen; die het waare sublime niet in hunn' eige ziel vinden. Ik heb veel agting voor myns Vaders werken; doch zy zyn niet het geene zy zyn zouden, zo gy, by voorbeeld, de penne gevoerd hadt. Dan zou, (ik spreek immers in vertrouwen met u?) dan zou het vergis beter zyn overgehaald, en gevolgelyk fynder, maar ook doodelyker uitwerking, hebben. De gal is te onbewerkt; men ontdekt ze te duidelyk. Myn woord is: Chartago moet uitgeroeid werden. Ik ben eene geestelyke Medéa. Ik doe niets in 't gebrekkige. 't Is goed, voor 't menschdom, dat ik juist het goede verkooren hebbe, anders!
Moi! je suis femme; je ne pardone jamais.
Vergeef my deeze uitweiding! maar zo woedend maakt my die jongen. Zyne moeder, (zo spreekt de bedorven waereld,) was zeker een' eerlyke vrouw, en evenwel Nigt, kan de jongen wel een Dortsma zyn?.. Nu zal ik overgaan, om u onze huisselyke zaaken mede te deelen.
Myn Vader, De Licentiaat Dortsma, was nog een fleurig man, toen hy myne moeder, Queselia Teem, verloor; zie hier de droevige bron van ons
| |
| |
verdriet! Ik, en nog eene suster waren de vruchten deezer stigtelyke vereeniging. Over haar, kan ik my nu niet breed uitlaaten. Zy is in Engeland, en getrouwd met een neef van myns Vaders tweede vrouw. Wy hebben haar, die snoode! uit onzen boezem uitgesneeden; omdat zy eene verharde dwaalgeest was. Want myn Vader zeide, met Koning Philips, ‘dat hy liever kinderloos wilde zyn, dan kettersche afstammelingen hebben’; en ik was te veel myns Vaders dochter, om de natuur gehoor te geeven, als de Ortodoxie eene offerhande eischte. Wat zyne vrouw ook op hem vermogt, zy was evenwel nooit in staat om haar met hem te verzoenen. ‘Aan de Bonsens kon hy nog iets toe geeven, want zy waren niet wyzer; maar in eene dochter der Teemen, en Dortsma's was dit halftarrige boosheid’; en niets is waaragtiger, zo als gy my zeker zult toestaan, Nigtje lief. Onze Pouw is een zot, dat heb ik u getoond; maar zy, ô Nigt! zo zy van de onze ware! zy heeft verstand, maar des te onvergeefelyker dat zy het zo schendig misbruikt. Zy was ook altoos met Pouws moeder zo ingenomen, als hy zelf naauwlyks zyn kon; ze is des nog veel erger dan hy; want wat raakte haar toch, mag ik u bidden, juffrouw Letitia Bonsens?
Ik zal deezen eindigen, 't word laat, en ik denk
| |
| |
morgen naar de Stad te gaan; want ik hoor niets van Tante; gy zult alles weeten, in mynen volgenden.
Ik ben als vooren
T.T.
C.P. DORTSMA.
Synodestein,
den 28 Nov. 1775.
|
|