| |
| |
| |
Tweede brief.
Mejuffrouw zeer geeerde Nigt!
Gelyk nardus en kaneel den flaauwen van harten; gelyk een zagt zuidenwindeke in den zomer, gelyk het blyde Jaawoord den minnaar; gelyk de welriekende bloemen van onzen Rotterdamschen Cicero, ons, zyne geliefde en Herderlievende Kudde; zo waren, voor my, de liefelyke Letteren, welken uwe fluweele hand, uit den bloozende Roozegaard uwes geestes, voor my vergaderde en my toezondt. Wat styl is de uwe! Dat noem ik met iemands hart speelen! 'er is een zeker geestelyk je ne sais quoi in uwen brief dat my vervoerd. Schryf, myne waardste. Zet uwe talenten op woeker.
Ik liet uwen Brief aan onzen vriend den Professor zien. ‘Houd 'er u maar nederig onder, juffrouw Dortsma, zeide zyn Hoog Eerw.; uw vriendin is de groote Pitt in haare soort; die glansvolle Diamant, de grootste van allen, die
| |
| |
onder de kleinodien der Lely Vorsten blaakt’. zyn Hoog Gel. groet u vriendelyk; en was zeer gevoelig over uwe attentie. Nogmaals, myne Vriendin, schryf. Help ons, tegens de Kinderen Belials! Het zugtende Vaderland; de treurende Kerk; de gehoonde Regtzinnigheid, - de dierbaare Professor zelf, bidden om deeze gunst. Niet slegts zo wat snippergoedje, als een' Brief aan de Goddelooze, noch Bydraagen; dit is beneden uwen geest. ‘Geen grofgespierden en weldoorsenuwden Hercules, zegt ons Oracel ergens, betaamt het, zynen knoestigen knots op te vatten, tegen veragtelyke Pigmeen; zyn werk is Hydra's te vellen’. ‘Bevegt gy, ô geestelyke Amasoone! de Alexanders die ons gram zyn, en laat my, uwe eenvoudige! de Voskens in den wyngaard vangen. Genees gy; (opdat ik nog één Bloempje uit den zelfden hof plukke.) met uwen klomp vygen, doodelyke kwaalen, en laat ik, met myne geestelyke huismiddeltjes, kleine wanstalligheden verdryven’. Gy merkt wel, dat ik ‘vlieg en klim, op vleuglen van één Seraphim’? Uw Brief is, voor my, als de ‘Delfosche Drievoet’. Gy overstelpt, gy vernielt my: laat my toch adem scheppen! ik pinköog en suisebol! ik verhef my boven my zelven, door uwe aanblaazingen! Niet weêr zo sterk! dat kan ik niet soutineeren. Myn
| |
| |
bloed vliegt geweldig; myn hart klopt heftig: ik zal de penn' neêrleggen en zien te bedaaren. ‘Breng me eens een glas water, Jan, met het kleine flesje uit de eetkamerskas’. Zo ik niet tot myn eige laagheid neêrdaal, zal deezen heelen brief non sens, to Bliktri, - onverstaanbaar blyven; en nu schryf ik om verstaan te worden.
Zie zo, ik ben, behouden, in myn eigen sphaere aaangeland. Nu kan ik myn onderwerp vervolgen; gy zult, tot in, en tusschen de diepste plooijen van myn hart zien. Zyt gy niet de galbittere vyandin van haar die ik haat; niet om dat zy my ooit beledigde: ó neen; maar om der Goede zaaks wille?
Hoef ik u, myne Scriblera, wel te zeggen, dat ik een diep geheim maak voor mynen dwaazen Broeder, van alles wat ik in de nagelaatene Papieren myns Vaders vinde? Myn afkeer van hem, is sterk vermeerderd door zyn zondig Geschrift; 't welke de kinderen deezer waereld pryzen; maar dat ik, en alle waare vroomen, verfoeije. Met Tante Urselina Dortsma leef ik heel anders. Heden, Nigt, alles heeft al zyne redentjes. Was ik de naam van Dortsma niet al zo onwaerdig als dien Losbol, zo ik de gelegenheid versuimt had, waarin ik eens, eindelyk, het mensch konde toonen, welk een zoet portrait haar neef is? Want schoon zy zy- | |
| |
ne moeder haatte, zy is evenwel met hem zeer mal. Hy is een Dortsma! zou ze niet? Dit doet immers alles af? Dat 's een malloot! Hy schryft zo maar stout over zyne erfenis, als of de vrouw al dood, en begraaven was; als of hy al in haar goed zat. Tante is, en dat weet de heele straat, wel een vroom mensch; maar zy wil, echter, om de dood van geen sterven hooren. Nog in 't voorjaar, dankte zy de eerlyke Doctor Peu-a-peu, af; omdat de man de lompheid hadt van te zeggen: ‘Gy wordt oud, juffrouw Dortsma, en zulke toevallen zyn zeer gevaarlyk’. Kyk eens aan, Nigt! dat weet Pouwtje, en hy schryft zulke dingen! En lieve vrede! de vrouw (of liever de vrysters.) is ook maar eerst 73 't Leeven is tog altoos zoet; gelyk men weet: ik kan dit des héél wél plooijen. Zorg ik ook niet voor des jongelings waar belang, als ik hem eenen schat poog te ontdraaijen, die hy maar zou misbruiken? Regt heeft hy, dartel Hellewigt, 'er niet op; dat weeten wy; want de kinderen deezer waereld zyn 'er slegts de onwaardige, ja de onheilige Overweldigers van: alles is het onze. Bedenk het eens wel, Nigt; alles is het onze!
Ik herinner my daar, dat onze dierbaare vriend, in een soortgelyk conscientiegevalletje, aan iemand die hem raadpleegde, zeide: (in 't voorbygaan:
| |
| |
ô hy is zulk een kostelyk Casuist, wist gy dat wel, kind?) ‘Hy die eenen onwedergeboorenen groote goederen nalaat, is als een die een scherp-tweesnydend zwaerd aan een Dolleman in handen geeft’. ô Nigtjelief! by zulke bedenkingen kan ik my zo neêrleggen! ik kan 'er my zo in vinden! Wat zyn dit evenwel troostryke en conscientiestillende waarheden. Ik kan des, in gemoede, myn plan volgen. Was ik niet eene ontaarde suster, zo ik ons Dollemanneke zulk ‘een scherptweesnydend swaerd’ niet ontname?
Myne visite by Tante is niet ongezegend; dit kan ik U zeggen. Ik ben 'er van de week expres om naar de Stad geweest. Daar wy reeds één zyn door het bloed en begrippen, laaten wy ook één worden door het allesoverwegend belang.
Gy zyt reeds zeer by haar in de kas. Ik verhaalde haar, hoe wylen myn Vader over u dagt; en ik voegde 'er by, dat gy de grootste vyandinne waart van de ‘Beemster-Dichtresse’. Wat hoefde ik meer te zeggen, om u, by haar, in agting te brengen? ‘Weetje, Tante, die dien gruwelyke Zedenzang aan de verderfelyke Menschenliefde, opstelde; toen de Amsterdamsche Comedie, die tente des Satans, zo gelukkig afbrandde’? ‘Ja, kind, ik heb 'er zo iet of wat van gehoord, en je Vader heeft 'er my wel van gesproken, als van
| |
| |
een Monster. Heeft ze ook niet eens een Saamenspraak gemaakt tusschen een Menuet en eed Dominees Pruik’? ‘Dezelfde, Tante. En ja, Tante lief! die juffrouw van Utrecht is nog, en dat al vry na, aan ons geparenteerd: en die heeft eens zulk een fraaijen brief aan haar gezonden, dat myn Vader, (en die prees niet ligt iets, ten zy hy 't zelf hadt opgesteld) 'er van uit was’. ‘Maar kind, spreek je de woorden, wel dat moet tog een deugd van een mensch zyn. Maar kunnen zy evenwel zulk eene Goddelooze, die zulke ysselyke dingen schryft, niets doen’? Niets ‘doen Tante! Wel wy doen haar zo veel kwaads als wy maar kunnen; doch, Keulen en Aaken zyn op geen één dag gebouwd: alles met den Tyd’. Vervolgens draaide ik het op myn gekken Broêr, en zo, op zyn ergerlyk Geschrift. Och 't was wel net zo! dat goeje mensch wist 'er nog niets ter waereld van; en ik had een huis vol werk om het haar te beduiden; (want ze is wat stunteteling.) ‘En aan zo een schandvlek onzer Kerk, zeide ik, laat hy nog eene dienstpresentatie doen’, ‘Ei Stansje, zei ze, dat zal je mis hebben; want dan was hy nog erger als zy is’: ‘Mag ik je bidden, zet je bril dan eens op, als je my niet langer gelooft, en zie het zelf. Kyk, ik heb
| |
| |
'er een vouwtje by gelegd. Wat zeg je nu; is 't zo niet’? Zy was stom van kwaadheid. ‘Maar dit is 't nog niet al! Hy doet nog erger (zo 'er iets ergers zyn kan.); hy wil zig laaten herdoopen, zo dra, als jy, myne allerliefste Tante, maar - (en ik hield myn zakdoek voor myne oogen.) maar dood bent; en hy je kostelyke geldje heeft’. Hier kreeg zy zulk een heftig aanval van Ortodoxe woede; onze bedroefde Familieziekte; en waar aan wy zeer veelen onzer beste leden verlooren hebben, dat ik begon te vreezen, of Tante 'er, voor ons, niet te vroeg aan zoude gestikt zyn. Doch, door behulp van my, en juffrouw Leep, kreeg zy zo veel lugts, dat zy hem uitmaakte voor een Atheist, een Deist, een Sociniaan, een Pelagiaan, een Cocceaan, een Naamremonstrant, ja, (en toen was ik gerust.) voor een Tolerant. ‘Laat de deugeniet nooit zyn voeten weêr in myn huis zetten, ging ze voort; en, Nigt, toen hy gisteren hier afscheid nam, want hy ging van huis, zei hy, gaf ik hem, is 't niet waar, Juffrouw Leep, nog een driegulden voor reisgeld, en ik zei nog, dat hy nog eens weeten zou, hoe Tante met hem in haar schik was, zo als juffrouw Leep kan getuigen’. ‘Ja Tante, 't is, zo als het spreekwoord zeid: de paerden, die 't
| |
| |
best verdienen, krygen minst van den haver. Dat is nu dat zoete neefje; zo doet je Pouwtje, daar je uw hort zo op gestelt hadt’. ‘Denkt hy nu al op myn geld, op myn geld, dat ik geërft en zo suinigjes by een heb gehouwen? op myn lieve, kostelyke geld’! en het toeval, kwam, tot myne bittere verlegenheid, nog eens weêr. Toen ik uit Tantes kamer was, zeide ik, tegen juffrouw Leep: ‘Ik blyf nog een dag of eenige op Synodestein; maar zo Tante, (men kan 't niet weeten,) somtyds erger wierdt, zend tog voort om my’. ‘ik heb alles verstaan, juffrouw Dortsma; en ik hoop dat ik myn pligt zal kunnen doen; de ouwe vrouw is nog al vry wat op me gestelt, en ik zal’... ‘Dat is zo juffrouw Leep; maar het rytuig is daar, hoor ik’. Ik reed naar Synodestein, zeer voldaan over myne eerste visite.
De Buit is onze, zeg ik, als nog. Eindelyk heb ik den weg gevonden, en hy, dat uilskuiken! is myn Gids, om hem te betaalen, voor alles wat hy my ooit misdaan heeft. En hy is van huis ook! maar dat was hoognoodig; ik heb hem uitgezonden, want hy is myn' Marionette. Ik zei tegen hem: ‘Wel Broertjelief, je hebt al zo lang gesproken van eens naar Amsterdam te gaan; 't is ook waarlyk onbeleefd, dat je 't niet doet, daar je zo lang verzogt zyt: je hebt hier geen divertitie,
| |
| |
en ik dien nog wel een week of twee Buiten te blyven: je moest het nu eens waarneemen; en dan was, als je t'huis kwam, in de stad, alles op zyn stel. Want wat heb je aan dien omslag’? ô ik had het zo geraden! Hy resolveerde nog die zelfde week te gaan, en ik heb hem een groote koffer met goed ingepakt. Toen hy heen ging, dagt ik: ‘Trek maar af, vryer! want je bent me verschrikkelyk over de hand’. Ik knoopte zyn jas nog toe, en zei: ‘Dortsmaatje, pas tog op je gezondheid’.
Wel myn lieve Nigt, zou het geene schande zyn, zo wy (ik spreek niet eens van juffrouw Leep.) hem niet te slim waren? Wy, zulke voorzigtige Matroonen, zulke vroome meisjes. Ik, eene regte Dortsma, en gy zulk een puntige schryfster, die zelf Bydraagen weet by een te sprokkelen! Hy, zulk een los schepsel! zo een hekspringertje! Wel al was hy duizendmaal der beiden regten Doctor; ja, al was hy Mecenaat van alle de Maatschappyen en Genootschappen onzes Lands; al hadt hy de folio's Adversarien van onzen geleerden Vriend op zyn duim; ja, al was hy een Professor Honorarius, onder moest hy 'er. Geef my (zo gy my wilt helpen.) nog een paar douzyn zulke slimmerts, en ik zal ze wel gouverneeren; zo zy maar schatryke Tantens hebben, die hun ‘scherpe tweesny- | |
| |
dende swaerden’ zullen nalaaten; anders zyn zy beneden myne attentie.
't Zal wel December zyn, eer ik van Buiten kan. Er wordt het een en ander gemaakt, daar ik het oog over hebben moet. In myn volgenden zal ik u, noopens Tante, nader voldoen. Ik sluit deeze, en tekene my, kort en eenvoudig, myne lieve vriendin en Nigte!
T.T.
C.P. DORTSMA.
Synodestein
den 25 Nov. 1775.
P S. Wat zyn dat kostelyke avonden! kan ik die wel nutter en aangenaamer besteden, dan met aan u te schryven? niemand stoort my in dat werk, en ik meen 'er ook myn gebruik van te maaken. Nogmaals vaarwel.
|
|