| |
| |
| |
Eerste brief.
Mejuffrouw zeer geeerde Nigt!
Ik kan het niet helpen, maar ik heb my altoos verbeeld, dat zy, die zig, voor eenigen tyd, opdeed als eene Vrouwe van Utrecht, tog moest geparenteerd zyn aan de Dortsma's. Ik zag, in dien brief, zo klaar ons, - om het zo eens te noemen, nigtje, ons familieair, dat ik 'er, bynaar, niet aan twyfelde. En wylen myn Vader was ook gansch niet vreemd van deeze gedagten. Toen ik hem uwen brief had voorgelezen, zeide hy. ‘Wel Dogter, wat zyn 'er evenwel schoone trekken in dien brief. Waarlyk, zoo die bekwaame schryfster geene Dortsma is, verdient zy het te zyn. 't Moeit me slechts dat zy de Dichtres van dien gruwelyken Zedenzang, zo genadig heeft behandeld; maar, al doende leert men, en ik zal haar wel haast leeren hoe wy met zulke schandvlekken der Gereformeerde Kerk moeten leeven’. Zo sprak myn Vader, en hy hieldt trouw zyn woord.
| |
| |
Hoe veele middelen heb ik niet aangewend om u uittevinden; allen te vergeefsch! Gy hieldt uw masker zo digt toe dat ik wanhoopte u ooit te kennen.
Of nu de Zedigheid, die sierdeugd onzes Geslagts, dan of de Voorzigtigheid u hier toe aanspoorden, is my wel onbewust; doch niets minder dan onverschillig; want, myn voornemens is, om u, ter voortzetting onzes Familie-oogmerks, nader met my te verbinden. Ik dien des wel wat meerder kennis van uw caracter te hebben; hoewel ik reden heb om alles goeds van u te hopen; van u die bekwaam waart zulk een' brief te schryven. Dit licht, omtrent u, zal my in staat stellen, om my by u, te veraangenamen.
Gy verdient dan niet alleen aan de Dortma's geparenteerd te zyn; maar zyt het ook inderdaad! en ik mag onze familie geluk wenschen met zulk een volwaardig Lid! Zo weinig, myne waardste! weeten wy wat best voor ons zy! Hadt immers myn halve Broeder, Paulus Secundus, my niet bedroefd, en verbitterd door zyne hemeltergende ‘Voorreden, en wraakroepende Smeekschrift’; thans zoude ik u, zulk een paerel aan de Dortmasche kroon! niet als myne beminde Nigt, in myne gedagten, aan dat hart kunnen drukken dat al hare waardye kent en lieft.
Ontveins het maar niet; gy zyt de schryfster van
| |
| |
dat overschoone stuk, 't welk nog meer eere doet aan onze familie, als 'er smaad opgeworpen is door mynen onwaerdigen Broeder. Hede kind, ik weet het zeker. En lieve Tyd! waarom zoudt gy iets verbergen voor my, uwe Nigt; die het zo volmaakt met u eens is, als men, ter voortzetting van ons Familie-oogmerk, zyn kan? Wel! Mejuffrouw! meent gy, dat ik, ons belang niet genoeg verstaa, om te weeten dat onze meeste kragt daar in legt, dat wy onze zaakjes in 't geheim bedisselen? en dat dit een Familiegeheim zyn en blyven moet. Waarlyk, Nigtje, ik schat de lessen van onzen dierbaaren Professor Honorarius, veels te hoog, om ook zyn Hoog Eerw. in deezen geen geloof te geeven! Onlangs zeide zyn Hoog Gel. nog: ‘Hoor, Juffrouw Dortsma, Aristophanes heeft in zyne Wolken al geleeraart: in de duisternis is de veiligheid. De doorgeleerde man is, schynt het, een zo groot verwonderaar van deezen ouden Dichter, dat het bykans ongeloofelyk schynt voor hen die 's mans caracter meenen te kennen; en niet bedenken, dat wy, ook in een ander, ons eigen zelfs beminnen; ja ons, over ons zelfs, verwonderen; want gelyk zoekt zyns gelyk. Dit zal ook, denkelyk, die zeilsteenige-kragt-der-ziele zyn, die my naar U trekt. Wees dan gerust, myn lie- | |
| |
ve kind, gy zyt wel veilig. Ik maakte, om u dat te beduiden, deeze afweiding.
En nu zal ik u ook uitleggen, waar, en by welke occasie ik u hebbe gevonden; Gy moet alles weeten. Voor u heb ik geene geheimen altoos; Gy zult het, eer deezen ten einde is, toestaan. Heugt het u niet, myne zoete vriendin, dat gy onlangs in zekere Vergadering waart, (tusschen de Maasen Vechtstroomen,) daar heel wat woorden vielen over. ‘Het smeekschrift’? Zaagt gy daar niet iemand in den rouw gekleed naast u zitten? Hede Nigt, bedenk u eens! ik heb u nog een snuifje gepresenteerd; want ik was het zelve, de oudste dogter van wylen den Here Licentiaat Dortsma. Ik had myn reden om 'er met Mevrouw... (gy kent haar immers, ze woont in dat fraaije huis by de markt,) incognito te verschynen. Daar was het dat my dat geluk ten deele viel! Gy weet, dat suster Treusel, hare zoete bedenkingen mededeelde, over dat doemwaardig geschrift, die ons egter, om onzes familieswille, niet smaakten. Gy scheen op 't punt om uittebarsten; dog bedwongt u echter. Maar! toen Monsieur..... ei, hoe hiet het mensch nu ook? Althans het is een Catigiseermeester, (in den wyngaard des Heeren,) en hy heeft, waarlyk, voor een man die niets weet, nog al heele zoete din- | |
| |
getjes geschreeven; zo als, om 'er maar eens een paartje te noemen, zyne Historie der Remonstranten, gedrukt by Kok te Amsteldam; en zyne Onderaardsche Samenspraak. zo dat, de goeije man meent het wel met ons; hy is wel wat lomp, en onbehouwen, maar dat mag ik wel zien, als 'er de goede zaak maar door bevoordeeld wordt; elk is niet evenwél opgevoed; zo als gy weet, nigt: Doch dat doet 'er niet toe, zo min als dat my zyn naam ontmunt is; gy weet, en dat is genoeg, wien ik meen. Althans, toen Sinjeur, zo als hy dan hiet, zynen heiligen, en onbescheiden yver zo verre bod vierde, dat hy het waagen durfde, op de Dortma's, (zyne weldoenders.) eenige geestelyke schempschooten aftegeeven; en 'er by voegde: ‘hoe is dat fyne goud verdonkerd!’ Waart gy min lydelyk: en gy spraakt veels te heftig, om my niet te overtuigen dat gy uwe eige zaak verdeedigde. Ik vond, die daar vreemd was, en my niet wilde bekend maaken, niet goed, my in te laaten met lieden, die, zo als ze zelf zeggen, (en nader kan men 't althans niet hebben, dunkt my,) waare vroomen zyn; doch niet net genoeg denken om te bezeffen, dat myns Broêrs misdaad personeel is. Trouwens, gy toonde, dat gy zo wél spreekt, als schryft: ô Gy zoudt een bekoorlyk Advocaat zyn! Het zoude, onder wélnemen van
| |
| |
suster Treusel, en Monsieurs Dings, ook zeer hard zyn, zo de halve suster, en agter-agter-Germainnigten, aanspreekelyk waaren, voor de buitenspoorigheden die haare Cousins, of Broeders, bedryven; en des te harder, zo als in ons geval, daar wy bykans zo veel in jaaren, als begrippen, met onze Pouwtje verschillen.
Ik vond niet oorbaar Nigt; gy ziet ik kan my aan dat woord nog niet verzadigen. Het is, om met onze Grooteman te spreeken, voor my ‘als een liefelyk stuk van een aangenamen granaatappel, ja; als het geluid van harpen en cymbalen’; het brengt de streelendste bevindingen by my voort. Ik vond, zeg ik, niet oorbaar, om u, daar, het: ik ken u, kent gy my? inteluisteren; waar van men zig, zo als ik eens van een waereldsch mensch hoorde, by zoortgelyke omstandigheden, op andere Masquerades bedient. Dit, begreep ik, kon u niet aangenaam zyn. Het stigtelyk Partytje scheide; en ik liet u, ongemerkt, (zo gy dagt) vertrekken.
De druktens van het sterfhuis lieten my niet toe langer te vertoeven; ik kon u geene visite geeven; hoe zeer ik het wenschte: en ik hoopte ook nog wel, onder de Familiepapieren, die myn Vader my, kort voor zyn dood, toebetrouwde, iets, u betreffende, te vinden. Dit is my ook gelukt. Hoe
| |
| |
wel deedt hy, dat hy my Executrice, en voogdesse van ons knaapje maakte!
Zie hier nu, myn Hartjelief! wat ik hebbe uitgevonden. Wel Nigt! wy zyn maar niets minder dan gevonden Maagschap. Gy draagt wel eenen anderen naam; (trouwens, de van Utrechs zyn, in weêrwil van zekeren Frederik van Utrecht, en zekeren Alexander van Utrecht weinig minder dan wy zyn) doch het zelfde ortodox bloed stroomt ons door de aderen; want de Hooggeleerde en Hoog Eerwaarde Heer Lubertus Dortsma, myns Vaders Overgrootvader, was germain Neef van de eerzame Daauweltje Dortsma, uwe Oud-Overgrootmoeder; en wy staan, in gelyken graat, tot drie zeer berugte mannen, de Eerw. Heeren Bogermannus, Landmannus, en Stermoutius Dortsma. Die sterren van de eerste grootte; welke eens, met zo veel gloed geschitterd hebben aan Nederlands Kerkhemel. 't Is echter waar, dat gy nader bestaat aan Smoutius Dortsma, en ik aan Maresius Dortsma. Ons geheele Geslagt, (dat Priesterlyk geslagt!) heeft ten Stamvader Dortsma de Oude: zyne moeder was van Geneve; en zyn Vader uit het Keurpalsische. My is ook gebleken, dat de beroemde en werkzame Petrus Dathenus, die yverige en getrouwe voorstander van het dierbaar Oranjehuis; die waardige gunsteling van Wil- | |
| |
lem den eerste, tot de onzen behoort; want hy noemt Dortsma de Oude zyn ‘zeer gheliefde Neeve’; in eenen brief dien die braave Voorvegter van ons Nederlandsch Sion, aan hem schryft, over de Opdragt der hooge Overigheid aan de Godvrugtige Koninginne Elizabeth, die hy ook, te regt, de Debora der Kerk noemt. Wy schynen ook nog iets of wat, weinig of veel, bevriend met onzen uitmuntenden Professor; want zyn Hoog Gel, en myn Vader zyn even na geparenteerd aan Martinus Scriblerus. Ik ontveins voor zulk eene vriendin niet, dat my dit onbedenkelyk behaagde. Hoe gaarne noemde ik zulk een Beroemt Professor, Neef! nu het my, helaas, mislukt is, veel wezenlyker met hem verbonden te zyn! Och die lieve man! Waarom ben ik niet mooy; want geld en fatsoen heb ik. Dat zyn posten Nigt! Och die allerliefste man. Als de Boedel beredderd is, zal ik dat ook eens op myn gemak, en, zo als ik hoop, met uwe hulp, onderzoeken. In vredes-naam dan, als het niet anders zyn kan, als ik dan zyn Hoog-Eerwaardens Nigtje maar ben.
Zie daar, myne lieve Nigt! het ysgebroken. Zo dra ik uw antwoord heb, zal ik onze correspondentie vervolgen; en hoope, als dan, my nog nader aan u bekend te maaken: schryf my eerst, bid ik u, hoe of deezen u bevalt.
| |
| |
Wy zyn nog buiten, doch 't zal niet lang meer duuren, het wordt my te herfstagtig, en ook ik moet noodzaaklyk by Tante Dortsma gaan; de reden zal ik u in een volgenden melden. Hou tog alles voor u; de waereld, weet gy, is boos; en hoe ligt kon men van myne Brieven misbruik maaken; dit is ook de reden dat ik deezen Copieër, zo als ik ook de volgende meen te doen. Vaarwel, nogmaal wensch ik u sterkte, en al het noodige, blyvende ik met veel consideratie,
Mejuffrouw zeer geeerde Nigt!
Uw toegenegene Nigt, en Dienares,
(in alles wat billyk is,)
CONSTANTIA PAULINA DORTSMA.
Synodestein,
den 19 November 1775.
|
|