| |
| |
| |
Voorreden.
My ongelukkige! Wat had ik in de Galei noodig! Wel mag ik, met Keizer Nero, traanen storten, om dat men my ooit een schryfmeester gaave! Och leezer, goede leezer, eerlyke leezer! ik ben bedorven! Tante heeft het afgelegd; ze is dood! myne Tante, Urselina Dortsma, meen ik, en 't is myne suster, myne oudste halve suster:
‘Dat zedig weezen, dat zo vroom haar naasten lasterd’!
Ik kan het haast niet uitbrengen; maar 't is haare schuld; zy heeft my in deezen afgrond gestooten. Neen; dat had ik, domme jongen daar ik ben! niet voorzien, schoon ik wél wist, dat zy my lugten noch zien mogt. Och! juffrouw Betje, juffrouw Betje! waarom heb ik my niet aan uw ongeluk gespiegeld? Maar neen! ik moest ook eens uit die fontein proeven, die u zo veele onaangenaamheden heeft veroorzaakt; Ik moest
| |
| |
ook de Autheur speelen; ik moest ook met myn vernuft uit den hoek koomen! Wel nu! ik hebbe dan ook van de vrugten des lands gegeeten. Waar was myne goede Sylphe, toen ik de pen opnam om eene spotterny aftegeeven die my zelve tegenstond? Dit, zeker, is het werk myner susters kwaadaartige Gnome. Ja 't zal wel net zo zyn; een goed excus voor myne dwaaling; doch het maakt my, evenwel, geen kooperen rooien duit ryker. Wel mag ik met de zagtmoedige Boileau vraagen:
Tant de fiel entre t'il dans l'ame d'un Devot?
En mag ik u vriendelyk bidden, Leezer! was het myn schuld, (spreek nu eens in de gerechtigheid,) dat de oude Heer op Juffrouw Letitia Bonsens verliefde? Of is het, door eenen geestigen inval van my, dat haar Vader ook myn Vader wierdt? Ik heb 'er immers part nog deel aan? dat moet ze zelf bekennen, dunkt my. Ik begreep wel, dat zy, sedert eenigen tyd, weêr een oogmerk
| |
| |
omtrent my hadt; want het was niet als Broertjelief, Jongentje, Dortsmatje, doch ik meende, dat het alleen om myn moeders besten paerelsnoer, en repetitie-orloge, te doen was; en ik zou, misschien, haar die ook al weer hebben afgestaan, maar een mensch zyn Meisje, is een mensch evenwel de naaste; zie, daarom wilde ik haar niet verstaan.... Lieve Hemel! dat Meisje kryg ik nu vast ook niet! want ik wil het schaap immers niet ongelukkig maaken, en myn fortuin is naar joost. Had ik nu naar myne moeder geluisterd! Had ik naarstig gestudeerd, want nu ben ik nergens goed toe, en het weinigje vernuft, dat ik heb uitgezet, komt my zo bedroefd t'huis; dit is dan ook vooral myne zaak niet.
Hoe dikwyls zeide myne moeder, als ik haar zo eens wat van myne oppervlakkige kundigheden voorpraatte: ‘Dit is de zaak niet, jongentje; je moet werken, Pouwtje; je Vader zal je geene schatten nalaaten, kind; en je bent te ver van den weg af om
| |
| |
door je zelven fortuin te maaken’. Ja! fluite; ik liet de goeije vrouw praaten, en ging myn waereldschen gang. Ik rekende altoos op Tantes potstukken. ô, Dagt ik, als ik het maar met vallen en opstaan zo ver brenge, dat ik met de groote M t'huis koom, en myne aanstaande vrouw den tytel van Mevrouw kan bezorgen, dan zullen Tantes Ryertjes my wel buiten de noodzaakelykheid stellen, om nuttig te moeten zyn. Want dan ben ik ryk genoeg: is ze niet mal met me? ben ik de Stamhouwer niet? en weet ik niet wat zy my belooft heeft?
Ja wel, 't is veel gezeid; maar ik zou me zelven zo kunnen aantasten, om dat ik haar het middel, om my te bederven, zelf hebbe in handen gegeeven. ô Hadt myne Moeder dat Geschrift gezien, ze zou het, (want zo was de vrouw immers,) in haare lessenaar geslooten hebben; en ik was thans Heer van een ƒ100,000 of drie. Zou ze ‘niet gezegt hebben: maar Pouwtje, maar kind, hoe bedenk je het evenwel zo? ben
| |
| |
je dan razende dol? - en dat daar je zo eene eerste Martelares van het Ontydig Vernuft voor je oogen hebt,’ Nu is de bot vergald, en 'er is niet aan te doen; dit is het ergste.
Maar hoor nu eens, geduldige Leezer; hoe ik aan de Brieven kwam die ik uitgeeve. ô Zulk eene behandeling zou ik de boomen klaagen, indien ik geene geduldige Leezers wist te vinden. Zo ik evenwel niet heel Textvast ben in myn verhaal, zo gelieft te denken, in welk eenen toestand ik ben. Hoe kan ik bedaard schryven, daar myne geheele ziele in oproer is? En wagten tot ik bedaarder ben, - om Tantes erfenis zelf zou ik 'er nu niet mede wagten. Ik voel dat ik eene Dortsma ben; want ik kan de bekoorlykheden der wraak niet weêrstaan. Zy moet balzem gieten in de wonde die my door myner susters roofzugt is toegebragt.
Zy, die Caronje, ('t is waar, een mensch
| |
| |
zou struiken uit den grond spreeken, an ders zou ik zo een eerlyk meisje zo niet noemen,) wist niets van het geen ik schreef; doch toen het gedrukt was, gaf ik haar, nevens anderen, ook een exemplaartje. Zy las het, en sprak 'er geen enkelde kik van; maar 't was of haar grynzig gelaat min strak, als naar gewoonte, stondt. Wel, dat bezef ik nu eerst! Zy zal toen al gezien hebben, hoe gemakkelyk zy my by Tante in den grond konde booren. Alles liep ook saamen, om my te bederven; want ik ging kort daar op uit de stad, en toen ik by myne Tante afscheid nam, waaren nog alle zaaken zeven, ik was nog Neef Dortsma voor, en Neef Dortsma na. ‘Aan jou, Cousyntje, zei ze, zal ik nog vreugd beleven; maar je bent ook myn gunsteling, dat weet je wel’. T'huis komende, zei myn Jan my, dat de oude Dame niet wel was. Ik 'er gelaarst en gespoort naar toe. Doch Juffrouw Leep, Tantes huishoudster, bragt my in de zykamer, en zei, ‘dat die oude vrouw liefst niemand wilde zien; om dat
| |
| |
ze zo verbaast ligthoofdig was, en ik hoop dat Mynheer Dortsma my deeze boodschap tog niet kwaalyk afneeme,’ voegde zy 'er, met een valschen grim, by. ‘Hede! wel niet in 't minste, Juffrouw Leep, maak myn compliment aan Tante, en zeg, dat ik haar het beste wensch’; dat zou ze doen, zei ze, en ze liet my, met de kaers tot op de stoep zelf nog uit.
Ik verhaalde dit, zot daar ik ben! zo alles in myne eenvoudigheid aan myne suster, en raadde haar, dat zy 's anderdaags zelve eens zou gaan zien, hoe 't was. ‘Dat zou ze doen, zei ze, zo 't haar weêr was; maar, voegde zy 'er by: ei Pouwtje, het zal maar wat verkouwenis zyn; want Tante was althans gisteren nog zo fiks als een hoen’. En nu, myn goede Leezer, zie ik uit haare brieven, dat zy by Tante zat toen Juffrouw Leep my zo mooi met een effen bakkes afscheepte.
Om de waarheid te zeggen, ik had myn
| |
| |
hoofd zo vol van myn meisje, dat ik voorts niet meer om Tante dagte; en vermoeid van myn reisje zynde, sliep ik een gat in den dag. Ik ging naar 't Coffyhuis, en terwyl ik de Courant las, hoor ik ‘de oude Juffrouw Dortsma is zo slegt, dat zy, denkelyk, den avond niet haalt, en de Doctor heeft haar al doorgeschreeven’. Ik hoor het, ik vlieg op, gooi de Courant neêr, liet myn pels in den loop, en den knegt uit de Coffykamer omver loopende, dagt ik niet eens om myne Coffy te betaalen. By Tante op de stoep koomende, komt 'er een Burgervrouwtje, dat 'er hadt aangescheld, en condoleert my over myn verlies. ‘Hoe! riep ik, den gang doorloopende, is myne Tante dan dood, en vind ik u hier zuster’? ‘beiden is waar, zei ze; Tante is reeds uitgekleed, en ik ben het zelve’. 't Was of 'er schillen van myne oogen vielen: ik zag alles te gelyk; ik werd duizelig; de drift waar in dit my bragt, deed my duizend dolligheden begaan, de eene nog dwaazer dan de anderen. Ik trapte myn
| |
| |
nieuwe franschen hoed met voeten; ik gooide myn mof op een tafel met porcelein, dat de stukken 'er van afvloogen; ik gaf den ouwen rekel van een hond (wat had hy 'er zyn snuit in te steeken, met zyn blaffen?) een schop; ik schold op haar, en Juffrouw Leep als een bezetene; ik vloog al de kamers door; kortgezeid, ik stelde my aan als een gek, zo als ik ook was. ‘Jy maakt hier, al een zoet leeventje, zei ze, en dat in een sterfhuis; of denk jy, sinjeur, dat het mooi staat in eens anders huis zo den beest te speelen’? Leezer! zo het geen vrouw geweest ware, ik zou haar geranseld hebben, en anders ben ik juist geen groote vegter. Juffrouw Leep, die ouwe Toverkol, wou ook nog iets inbrengen. ‘Van jou, zei ik, wil ik althans geen enkeld woord veelen, jou flikslooister, jou pylaarbytster, die my hebt helpen bedriegen’. ‘Gaat myn huis uit, zei Juffrouw Tartuffe, of ik zal jou, vryertje, eens toonen, dat ik niet alleen je voogdesse ben, maar dat ik middel weet om u myn huis uittezet- | |
| |
ten’. Stom van kwaadheid ging ik naar ons huis: ‘Jan, zei ik, (op den eersten stoel die ik vond neervallende,) Jan de oude vrouw is dood; en myn oudste suster is erfgenaam’. De eerlyke kaerel bestorf 'er van; ‘Ja Mynheer, zei hy, dat ontschiet my niets ter waereld, ik heb geen twintig jaar voorniet by je ouders gedient, ik ken je suster’. ‘Maar, Jan, hoeneêr is zy 'er heengegaan’? ‘Voor dat Mynheer op was, maar ze kwam schielyk weêr t'huis, dat maak ik 'er nu ten minsten uit op: heeft zy 'er Mynheer niets van gezegd’? ‘Geen enkel woord, myn goeije Jan, niets ter waereld’. ‘En me dunkt Mynheer kan nog niet om den hoek geweest zyn, toen Juffrouw Leep om haar zondt: maar, Mynheer, zy is in zulk een haast uitgeloopen, dat zy vergeeten heeft een paquet papier in haare Bureau te sluiten, zo als ik zag toen ik 'er daar even de Bibliotheek op lag, misschien kan Mynheer daar wel iets uit wys worden’. Jan had nog niet uit met spreeken, of ik was al op haare kamer; ik ruk- | |
| |
te in eene het bandje los; maar toen ik op het eerste blad zag: Copyen myner Brieven aan myne zeer waarde Nigt Mejuffrouw Scriblera van Utrecht, gooide ik den heelen boel weg. ‘Wat raakt het my, dagt ik, wat of die kweselkoussen aan elkander schryven’? evenwel de nieuwsgierigheid (zo als de meisjes zeggen) bekroop my, en ik nam den hele boel, zo als hy reilde en zeilde, met my naar myne kamer; liet vuur aan maaken, kleedde my uit, was voor niemand t'huis, en ging aan 't leezen.
Dien Orcaan, dat onweêr van driften, dat dit leezen in mynen geest veroorzaakte, te beschryven, is geheel boven myne vermogens. Lees, myn goede Leezer, vervorm u dan in myn persoon, en plaats u in myne omstandigheden; meer zeg ik niet. Het nadeel dat zy my aandoet, treft my nog véél minder dan de veragting waar mede zy my behandeld. ‘Ik, haare Marionnettepop’, ik, die nog al geen sir Uilskuiken ben; ik,
| |
| |
die men, onder de accademische vlasbaarden, de gaauwe Pou Dortsma noemde; ik, die zo menig groentje hielp ontbolsteren; dat is onverdraagelyk! ‘'t Is door myn bestuur, zegt ze aan haare Nigte, dat de knaap geen Dominé is’. ‘Die losse jongen’! maar, (vraagt ze aan die kostelyke Nigt.) is de jongen wel een Dortsma’? Ja, myne waarde suster, dat zal de jongen u evenwel bewyzen; hy zal zich wreeken; zult gy het dan gelooven? Deeze heerelyke Brieven, myne Voogdesse, gaan nog deezen zelfden avond op de post, en om u nog meer tort aan te doen, zal ik aan Tjallingius, het regt der Copie present doen. Myne arme Juffrouw Betje, (maar ik kan onmogelyk zo lang wagten, 'er is geen denken aan, myn zoete kind) konde ik u deeze Brieven zenden; op dat gy ze, op uwe manier, comentarieerde, ze waaren 'er geen ding te slegter om.
Ik vermaak my al in voorraad, daar ik my dat troniewerk verbeeld, als zy, van avond
| |
| |
t'huis koomende, haare papieren mist! Gaarn sta ik u toe, dat ik een gekje ben, maar kunt gy, myne zeer waarde, en zeer geëerde suster, ons ook zeggen wat gy zyt? Het eerlyk Publiek zal misschien uwe zedigheid in deezen, te gemoet koomen, en ons daar van onderregten.
Wist ik nu maar wat ik met my zelven zou beginnen! maar dat zit geheel reddeloos; en schryven? ô ik heb 'er zo myn bekomst aan! dat altoos nooit weêr. De Brieven moeten weg; 't slaat daar zes uuren; en ik moet ook nog aan den Boekverkoper schryven; want ik zal hem zeggen, dat ik hem de vryheid geeve, om de authentique stukken te laaten zien aan elk die het begeeren mogte, en hem belasten om de Exemplaaren, uit naam van den Uitgeever, met zynen naam te tekenen, op dat ik de schryfster toch alle passen afsnyde, waar door zy zig zoude poogen te redden. Want wie weet wat zy voor uitvindzels zal opzoeken?
| |
| |
Zie daar, Leezer, wat ik eene ophelderende Voorreden noem. De Hemel bewaare u voor zulke heele, halve (ja quart) susters. Dit wenscht u van gantscher harten
Paulus Dortsma Secundus,
Zoon van den Ouden.
Rotterdam,
17 December 1775.
|
|