Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||
Vierde tijdvak.Vijfde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||
in het hart, aan die schikking onderwerpen, waarin hij de hand van zijnen God erkent, die verhoogt en vernedert wien Hij wil, en ook hierin moet worden verheerlijkt. Wij kunnen het ons eenigermate voorstellen, hoe trouwe burgers, vervuld met liefde voor hun vaderland, die mede goed en bloed ten offer bragten ter verdediging van den dierbaren vaderlandschen grond, te moede zijn, zoo de vader-landsche vlag weggenomen en vervangen wordt door die van den vijand, den vreemde, die nu over hen heerschen zal. Hoe pijnlijk het voor den geschiedschrijver is, om te gewagen van een tijdvak, gedurende hetwelk zijn vaderland onder vreemde overheersching zuchtte, wordt reeds eenigzins door mij gevoeld, nu ik met mijn overzigt van de geschiedenis van Suriname, eene Nederlandsche volkplanting, genaderd ben tot het tijdvak 1804-1816, dat der Engelsche overheersching. Maar hoe pijnlijk het dan ook valt, toch wensch ik onpartijdig te zijn en mij te wachten om, door partijdige liefde voor mijn vaderland verblind, de handelingen van de over-heerschers in een verkeerd licht te plaatsen. In hoeverre het straks geschetste weemoedig gevoel bij den bevelhebber der Bataafsche troepen, bij zijne onderhoorigen, bij den Interims-Gouverneur Berranger en bij de inwoners van Suriname aanwezig was, toen de kolonie in Engelsche handen overging, willen wij niet beslissen; dat het zeer sterk sprak hebben wij bij het onderzoek der officieele en andere bescheiden niet kunnen ontwaren; ook buitengewone daden van heldenmoed en burgertrouw kunnen wij niet vermelden. Gelijk wij reeds bij het slot der vorige afdeeling deden opmerken: Er heerschte verdeeldheid, er bestond onderling wantrouwen en afgunst tusschen den Commissaris-Generaal, den Gouverneur ad interim Berranger en de bevelhebbers der land- en zeemagt, den Luitenant-Colonel Batenburg en den Schout bij nacht Blois van Treslong. Deze verdeeldheid, dat wantrouwen, die onderlinge afgunst belette eene krachtdadige verdediging. Officieren door het voorbeeld hunner superieuren weggesleept, weigerden zich aan de bevelen van den Gouverneur te onderwerpen. Dit bragt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||
verwarring te weeg: de voor het fort Nieuw Amsterdam aangevraagde levensmiddelen werden niet verzonden; twee compagnien vrijlieden, bestemd voor eene post bij de plantaadje Zoelen, ten einde de omsingeling van de fortres door den vijand te beletten, vertrokken niet derwaarts, de luitenant van Beugen met hun geleide belast, maakte allerlei uitvlugten; eene versterking van het garnizoen aldaar door schutternegers werd evenzeer door dergelijke redenen verhinderdGa naar voetnoot(*). Heldhaftig kan de verdediging niet worden genoemd, slechts bij de redoute Leijden had een min of meer ernstig gevecht plaats. De Engelschen vermeesterden de redoute en een gedeelte hunner magt, aan de Commewijne geland, trok, door een verrader geleid, achter het Fort Nieuw Amsterdam om en vond, door het vroeger verzuim, geen tegenstand op den weg, en omsingelde alzoo de voornaamste sterkte der kolonie, het fort Nieuw Amsterdam. Batenburg achtte nu het voortzetten van den strijd tegen eene groote overmagt, een te ongelijken kamp, die slechts nutteloos bloedverlies ten gevolge zou hebben; hij bood den Engelschen bevelhebber eene capitulatie aan, die met kleine wijzigingen werd aangenomen. Berranger ofschoon niet tegen het sluiten eener capitulatie, blijkens zijn advies in den krijgsraad, protesteerde echter tegen deze handeling van den bevelhebber bij proclamatie en wierp alle verantwoordelijkheid er van op Batenburg. Om de stemming der inwoners, onder dit alles, te doen kennen, strekke de mededeeling van een paar artikels uit de Surinaamsche couranten van dien tijd. In die van Woensdag 2 Mei 1804, uitgegeven bij L.E.A. Heiman, leest men het volgende artikel: ‘Paramaribo 2 Mei 1804. Was er ooit een tijdstip, sedert het oprijzen van dit wingewest, uit de moerrassen van Amerika, dat den geest van de daarin belanghebbende gaande maakte, zoo is het gewis het tegenwoordige. Nog weten wij niet of de nationale heldhaf- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||
tigheid der Bataven, dan of wel de stoutmoedigheid der strijders van Albion dit plekje lands, door den onmeetbaren oceaan van het moederland afgescheiden, behouden of vermeesteren zal; in beide gevallen, doch van welkeevenwel maar Een zal plaats hebben, zal de gemaatigde, bescheiden, en zich naar de omstandigheden des tijds verstandig voegende conduite aller welgezinde colonisten, oneindig veel bijdragen tot het coloniaal welzijn.’ Dit artikel vloeit zeker niet over van vaderlandslievende gevoelens, het wekt niet tot moed en volharding op, maar tot een zich verstandig voegen naar de omstandigheden des tijds, In diezelfde Courant van den 3den Mei 1804 vindt men een, dat den zelfden geest ademt: ‘Onder het afdrukken dezes begint het politieke raadsel, waarover men zich omtrent 10 dagen de hoofden gebroken heeft, zijne oplossing allengs te naderen. De inhoud der Proclamatie, op heden alhier op de gebruikelijke wijze gepubliceerd, laat ons niet toe langer aan 't lot dezer Colonie te twijfelen. - Het middelpunt der verdediging aan den overwinnaar afgestaan zijnde, vervalt alle verdere tegenkanting van zelve en ieder vriend der menschheid alhier en zijner mede-colonisten zal het bestier der Voorzienigheid zegenen, dat geen burgerbloed vergooten is, noch dat andere rampen, welke beleegeringen gewoonlijk vergezellen, over onze schedels losgebarsten zijn.’ De burgerwacht of schutterij, ofschoon door Berranger, kort na zijne komst, eenigermate georganiseerd, had geen aandeel aan den strijd genomen, maar was te Paramaribo gebleven om aldaar de rust te bewaren en had alzoo weinig gevaar geloopen van bloed te verliezen. De blanke bevolking van Suriname was ook niet zoo bepaald anti-Engelsch gezind, als sommige publicatien en proclamatien van dien tijd zouden doen gelooven. Er bestonden hiervoor gegronde redenen. Het algemeen belang en voornamelijk dat van de geldschieters in Holland had veel geleden tijdens den duur van het zoogenaamd protectoraat van den Koning van Engeland (Augustus 1799 tot November 1802), | |||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||
doch verscheidene planters hadden groote voordeelen genoten, daar aanzienlijke Britsche kapitalen, in de kolonie geplaatst, hen in staat hadden gesteld, om hunne producten te vermenigvuldigenGa naar voetnoot(§), en - hetgeen men hierbij ook niet over het hoofd moet zien - zij waren, gedurende dien tijd, bevrijd geweest om aan hunne verpligtingen jegens de Hollandsche geldschieters te voldoen. De hoop op dergelijke voordeelen lachtte sommige kolonisten nu op nieuw toe en deed hen daardoor de verovering der kolonie door de Engelschen niet als eene zoo groote ramp beschouwen. De met de Engelsche aangegane capitulatie was, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet onvoordeelig te noemen. Bij de opeisching der kolonie door de Engelsche bevelhebbers, werden o.a. de volgende voorwaarden aangeboden: de ingezetenen zouden volle zekerheid voor hunne personen en vrije uitoefening van godsdienst genieten; het behoud hunner bijzondere eigendommen, van welken aard die ook zijn mogten, werd hun gewaarborgd; de wetten der kolonie zouden van kracht blijven en de vertegenwoordiger der Britsche troon zou slechts zulke verordeningen mogen maken, als tot tijdelijke voorziening in de verdediging der kolonie noodig werden geoordeeld en die maatregelen nemen, welke den koophandel met Engeland regelden; de verschillende civiele autoriteiten, uitgenomen den Gouverneur, konden, mits den eed aan Z.B.M. doende, hunne betrekkingen blijven waarnemenGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||
Daar men deze voorwaarden niet had aangenomen en de Engelsche bevelhebbers, zich bij de weigering hadden verklaard, hieraan dan ook niet langer gebonden te zijn; en terwijl men nu tegenstand had geboden, vreesde Berranger, dat de capitulatie, door Batenburg aangegaan, wel eervol en voordeelig voor de militairen zou zijn, maar minder in het belang der inwoners. Die vrees bleek echter ongegrond te zijn. Batenburg had bij zijne capitulatie voorgesteld: ‘dat alle articulen, welke ten voordeele der ingezetenen bij de sommatie waren voorgeslagen, in haar geheel zouden worden nagekomen’, waarop de Engelsche bevelhebbers antwoordden: ‘Zijne Britsche Majesteit heeft ons stricte orders gegeeven de gunst voor de Colonie Suriname zoo veel moogelijk is te verleenen, en waarborgen u dat zulks zal worden geobserveerd zo als is aangeboden’Ga naar voetnoot(§). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||
Voornamelijk echter waren de voorwaarden der capitulatie gunstig voor het garnizoen: aan hetzelve was toegestaan met krijgseer uit te trekken, de officieren zouden hunne degens behouden. Aan de vrouwen en kinderen en verdere personen aan het garnizoen verbonden, werden dezelfde voorregten als aan de militairen verleend; allen zouden, zoodra er eene bekwame scheepsgelegenheid was, naar eene der havens van de Bataafsche republiek worden vervoerd en hun werd veroorloofd in de krijgsdienst te blijven, mits niet te strijden tegen Z.B.M. of deszelfs geallieerden; geen anderen, dan die dit vrijwillig begeerden, zouden in dienst van Z.B.M. worden geëngageerd. Betrekkelijk het corps, bekend onder den naam van witte en zwarte jagers, meer bepaald in dienst van de kolonie staande, zou met het Coloniaal Gouvernement behoorlijk schikkingen worden getroffen. De Engelschen waren alzoo weder, volgens het regt van den oorlog, meesters van Suriname. De overgave der forten, magazijnen, ammunitie, enz. had achtereenvolgens plaats, terwijl het garnizoen met krijgseer uittrok en de officieren met beleefdheid door de Engelschen werden behandeld: alleen de Commissaris-Generaal ad interim Berranger werd als krijgsgevangene beschouwd. Den 6den Mei 1804, des namiddags ten één unr, werd op het fort Zeelandia de Engelsche vlag geheschen, en kort daarna kwam de Generaal-Majoor Sir Charles Green van het fort Nieuw Amsterdam met zijn gevolg te Paramaribo. De oud-Gouverneur Friderici en de Bataafsche Commissaris-Generaal maakten dienzelfden dag nog, de hooge Collegien den volgenden, hunne opwachting bij genoemden bevelhebberGa naar voetnoot(*). Den 7den Mei werd door Sir Ch. Green en S. Hood eene proclamatie uitgevaardigd, waarvan de officieele vertaling luidt: ‘Alzoo de volkplanting van Surinamen en onderhoorige districten, door de wapenen van zijn Groot-Brittannische Majesteit is veroverd en dus geworden een wingewest van het vereenigd Rijk van Groot-Brittagne en Ierland, zo hebben wij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||
nodig gedagt door deze tegenwoordige alle goede ingezetenen deezer plaatze te vermaanen zich rustiglijk en vreedsaam te gedragen en zodanig als betaamd aan getrouwe onderdaanen van Hooggemelde Zijne Majesteit, geevende wij hunlieden de volkomenste verzekering, dat derzelver goederen en bezittingen in alle opzichten veilig zijn en beschermd zullen worden, waartoe de strictste ordres aan de troupen gegeven zijn, en dat ons het welweezen der ingezetenen, als Zijner Majesteits onderdanen, door Hoogstdezelve is aanbevoolen. Strekkende het mede een ieder tot narigt, dat het Civiele Gouvernement dezer volkplanting en onderhoorige districten, door den Generaal Major Sir Charles Green zal worden waargenomen tot dat deswegens Zijner Majesteits nadere beschikkingen zullen bekent zijn’Ga naar voetnoot(*). Bij publicatie van 8 Mei 1804 maakte Sir Ch. Green bekend, dat hij het bestuur der kolonie, als wettig vertegenwoordiger Z.B.M., had aanvaard en gelastte, dat de wettig geconstitueerde magten, te weten: het Hof van Policie en Criminele Justitie, het Collegie van kleine, vacerende over groote zaken, de Curateele kamer, de Commissarissen van Gemeene weide, de Joodsche Weeskamers en alle andere personen, die eenig publiek ambt of betrekking bekleeden, met de uitoefening van derzelver respectieve pligten blijven voortgaan; - wordende degenen, die onder de zoo even bedoelden begrepen zijn, gelast, op den 9den Mei, des voormiddags ten 9 uur, zich te vervoegen ten Gouvernementshuize, ten einde den eed van getrouwheid aan Z.B.M. af te leggenGa naar voetnoot(§). Den 9den Mei presideerde Green voor het eerst in het Hof van Policie en werd de eed van getrouwheid aan Z.B.M. door de Raden van Policie en vervolgens door de andere Collegien in zijne handen afgelegdGa naar voetnoot(†); waarna alles verder geregeld werd om een en ander in verband te brengen met den toestand der kolonie, als nu zijnde eene Engelsche bezitting. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||
De Gouverneur gaf den 19den Mei, bij Proclamatie bevel, dat de eed van getrouwheid aan Z.M. moest worden gedaan, door de stadbewoners, binnen den tijd van 14 dagen, te rekenen van den 28sten Mei en door de plantaadje-bewoners binnen vier weken. De Gouverneur zegt, in bedoelde proclamatie, te verwachten, ‘dat niemand oorzaak zal geven, om zoodanige middelen van gestrengheid te moeten gebruiken, als derzelven ongehoorzaamheid aan dezelve anderzints zoude moeten noodzakelijk makenGa naar voetnoot(*). De Britsche autoriteiten gingen, - dit moet erkend worden, met gematigdheid te werk en trachtten de inwoners van Suriname door toegefelijkheid te winnen - echter toonden zij Heeren en Meesters te zijn en dulden niet, dat men zich op eenigerlei wijze tegen hun gezag verzette, of dat men aan personen, die de Engelsche belangen, zelfs meer dan betamelijk voorstonden, daarover verwijtingen deed. Dit ondervond o.a. de Secretaris der Kolonie du Moulin, een man die door Berranger als uiterst bekwaam en als een warm patriot wordt geprezen. Du Moulin was in twist geraakt met zekeren van der Hoop, die de Engelschen tot gids had verstrekt en hij voegde den verrader scherpe verwijtingen toe, die zich daarover bij den Engelschen Gouverneur beklaagde en het gevolg hiervan was, dat du Moulin uit de Kolonie werd verbannenGa naar voetnoot(†). Het staatsbewind der Bataafsche republiek had in Februarij 1804 van goederhand berigt ontvangen, dat zekere F.S.C.P. van der Hoop door het Engelsch Gouvernement zou zijn belast geworden met de commissie, om zich over Barbados naar Suriname te begeven, ten einde aldaar, met den Gouverneur dier Kolonie en met den Commandant der troepen, betrekkingen aan te knoopen en hem te trachten te bewegen gemelde Kolonie aan het Britsch Gouvernement over te geven. - Waarop besloten werd den Kapitein ter zee W.O. Bloys van Treslong, Commanderende 'slands Eskader in de W.I., | |||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||
aan te schrijven hieraan geen gehoor te geven, maar, in overleg met den Gouverneur of het Gouvernement, de Kolonie op de best mogelijke en rigoureuste wijze te verdedigen. Dit schrijven werd echter niet door Bloys van Treslong ontvangen, maar viel den Engelschen in handen, en berust thans op Her Majesty's statepapers officeGa naar voetnoot(*). Berranger toonde mede zich niet genegen om zich naar de wenschen van de Britsche autoriteiten te voegen. Batenburg had hem verzocht om wissels op het bewind der Bataafsche republiek te trekken, ter goedmaking der verschenen doch nog niet betaalde soldijen; terwijl hij daarenboven, bij een additioneel artikel der capitulatie, met de Engelsche bevelhebbers was overeengekomen: dat de Bataafsche troepen, tot op het oogenblik van hun vertrek uit de Kolonie, de gewone soldij zouden blijven ontvangen. Berranger weigerde aan dit verzoek te voldoen en gaf, bij zijne Missive aan den Raad der Amerikaansche Colonien van 30 Julij 1804, als reden dezer weigering, op, dat:
Batenburg gaf daarop zelf wissels uit, die echter niet gemakkelijk endosseurs vonden, en Berranger, - ‘om met niets te doen te hebben, of zelfs niets te schijnen zulks te zoeken’ vroeg en verkreeg verlof om zich, op zijn eerewoord, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||
naar zijne plantaadje te begeven, tot dat nader omtrent hem zou worden beslist.Ga naar voetnoot(*) Er namen, gelijk wij hier boven zagen, vele soldaten dienst bij de Engelschen; sommigen daarentegen bleven hun vaandel getrouw; anderen zwierven in de Kolonie om en, daar zij zonder vast middel van bestaan waren, leefden zij ten koste van de burgers. Tegen deze vagabondage werd door den Gouverneur Green eene proclamatie uitgevaardigd, waarbij bedoelde personen werden gelast zich, binnen 14 dagen, naar het Hoofdkwartier te begeven, op poene van, bij nalatigheid hiervan, als vagebonden aangemerkt, als zoodanig opgevat en behandeld te worden. De ingezetenen werden vermaand om geen dier personen te huisvesten of te verbergen, als zullende tegen de Contraventeurs volgens de gestrengheid der wetten worden gehandeldGa naar voetnoot(§). De oud-Gouverneur Friderici, die door het Bataafsch bewind uit zijnen post was ontslagen, voedde hoop om nu weder aan het bestuur te komen. Hij wendde zich daartoe per missive aan den Britschen Secretaris van staat voor het departement van Koloniën Lord Hobart, en bood dezen zijne diensten aan. Lord Hobart dankte hem, bij vriendelijk schrijven, voor zijne aan de Engelschen betoonde welwillendheid, doch wees zijn verzoek beleefdelijk af, als reden opgevende dat aan Green was beloofd, bij welslagen, met het bestuur te worden belastGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||
Daar Suriname nu eene Britsche bezitting was geworden, moest de handel van de Kolonie met Groot Brittanje worden geregeld. Bij Proclamatie van 29 Mei 1804 werd ‘aan alle Britsche onderdanen de handel naar en van deze Kolonie veroorloofd, met in achtneming van alle rechten, schikkingen, voorwaarden, bepalingen, poenaliteiten en verbeurdverklarinals op den handel naar en van Z.B.M. Colonien, Plantagien en eilanden, ergens in de West-Indie gelegen, zijn vastgesteld, of voortaan bij wetten nog zullen worden vastgesteld’Ga naar voetnoot(*). Wij hebben meermalen doen opmerken van welk een groot belang de handel van Suriname met Noord-Amerika was. Amerikaansche schepen toch bragten steeds die goederen aan, welke onontbeerlijk voor de plantaadjes waren; terwijl hunne retourvracht uit Melassie en Dram, beide in Europa niet zeer gewild, bestond. Door de planters was dikwijls bij de Societeit van Suriname aangedrongen, om hun te vergunnen ook andere producten als: suiker, koffij en katoen, te verkoopen, doch zij hadden hierop immer een weigerend antwoord bekomen. De Societeit wilde dit verzoek niet toestaan, omdat zij meende hierdoor het groote voordeel der consignatie aan hare kantoren, te verliezen, en vermeende dat, zoo dit zelfs onder vele restrictien werd toegegeven, de planters hiervan misbruik zouden maken. Toen door de finantiele moeijelijkheden, waarin de Kolonie achtereenvolgens geraakte, vele plantaadjes in handen van Hollandsche geldschieters overgingen, werd door dezen ook uitdrukkelijk bepaald, dat de consignatie der uitgevoerde producten voortaan aan hen moest geschieden. Gedurende het Engelsch protectoraat had deze handel of liever het misbruik dat, volgens begrip der Engelschen, hiervan door de Colonisten werd gemaakt, aanleiding tot eenige verwikkelingen gegeven (zie bladz. 491). De planters drongen nu sterk bij den Britschen Gouverneur aan, om den in- en uitvoer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||
in Amerikaansche schepen geheel of ten minste gedeeltelijk toe te laten. Aan dit verzoek werd door Green gehoor verleend: ‘Provisioneel voor den tijd van vier maanden wordt de invoer gepermitteerd in Amerikaansche of andere neutrale bodems, toekomende aan onderdanen van mogendheden in vriendschap met Z.G.B.M. levende, van: pik, teer, terpentijn, hennip, vlas, masten, raas, boegsprieten, duiken, kuipen, deksels, timmerhout, singels en alle andere soorten van houtwaren, paarden, hoornvee, schapen, varkens, gevogelte en pluimvee van allerlei soort, brood, beschuit, blom, erwten, boonen, aardappelen, tarwe, rijst, haver, garst en allerlei granen, gezouten vleesch, spek, boter, ingelegen en drooge zoutevisch van het grondgebied van Amerika of van zoodanige mogendheden hierboven gemeld, mits betalende op den invoer 4 pCt., zoowel van de goederen hiervoren vermeld, als van dezulken waarvan men hierna den invoer mogt goedvinden toe te staan. Wordende aan de hierboven bedoelde schepen den uitvoer gepermitteerd van suiker, rum en melassie, (mits niet te boven gaande de waarde van het beloop hunner ingebrachte lading) tegen betaling van een uitgaand recht van 8 pCt.’Ga naar voetnoot(*) Deze voor de kolonisten gunstige bepaling werd wel den 26sten September voor drie en den 7den December 1804 voor vier maanden verlengd, doch met eenige restrictien: de uitvoer werd nu tot rum en melassie beperkt en bij eene latere bepaling van 24 April 1805 strekte die beperking zich ook tot den invoer uitGa naar voetnoot(§). De schippers en supercargas der neutrale schepen veroorloofden zich echter weldra eene eigenmagtige uitbreiding der hun toegekende voorregten, daar zij hunne ladingen niet onmiddellijk en in het groot aan de gevestigde kooplieden verkochten, doch dezelve in pakhuizen opsloegen en zoo stuksgewijze van de hand zetteden. Deze handeling benadeelde èn de gevestigde kooplieden èn de koloniale kas. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||
Dit misbruik moest worden tegengegaan. Green vaardigde dientengevolge de volgende proclamatie uit: ‘Schippers en supercargas worden gelast, bij hun arrivement in de kolonie, aan het kantoor tegen de wegloopers eene verklaring af te leggen, of zij hunne lading in een pakhnis wenschen op te slaan en vandaar te verkoopen, in welk geval zij moeten betalen (boven de 4 pCt. inkomende rechten) 10 pCt. voor pakhuisrecht, of het recht om pakhuis te mogen houden. Zij die daartegen handelen en hunne waren heimelijk in 't klein verkoopen, verbeuren eene boete van drie duizend gulden.’Ga naar voetnoot(*)
Nam in dien tijd Frankrijks magt en aanzien op het vaste land toe; Engeland daarentegen behield en vermeerderde zijne overmagt op zee, zoodat de bescherming der Britsche vlag door de koopvaarders zeer gewenscht werd. De handelsvloten, die uit Suriname naar Europa gingen, genoten thans die veelvermogende bescherming. Te Barbados was het eigenlijke hoofdkwartier der Britsche krijgs- en zeemagt voor de West-Indië gevestigd. De Gouverneurs der andere koloniën, zooals: Suriname, Demerary, Berbice, moesten zich tot de te Barbados gestationneerde bevelhebbers wenden: om onderstand in troepen of ter verkrijging van convooi voor de uitzeilende schepen. Zoo dit eenigzins mogelijk was werd hieraan voldaan, gelijk uit brieven en kennisgevingen als de volgende van Commodore Hood aan Green blijkt: ‘Blenheim, Barbados den 20sten Julij 1804. Sir! Verzoeke Uwe Excellentie de goedheid te willen hebben aan diegenen, die onder uw gouvernement behooren, kennis te geven, dat, op den 5den October aanstaande, een oorlogschip op de hoogte van Suriname zijn zal, om de na Europa gedestineerde koopvaardijschepen onder bescherming te neemen ten einde zich met het generale convooi op de bestemde verzamelplaats te vereenigen.’Ga naar voetnoot(*) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||
In October 1804 verliet eene vrij aanzienlijke koopvaardijvloot, met koloniale producten beladen, Suriname, en zette koers naar Europa; den 27sten Januarij 1805 zeilde op nieuw eene vloot, nu uit 32 schepen bestaande, uit, onder geleide van Z.B.M. oorlogsvaartuig Imogene, direct bestemd naar EngelandGa naar voetnoot(*). Wel is waar, Engeland behield zijne overmagt op zee, doch zij werd hem door Frankrijk sterk betwist. Verscheidene Fransche kapers maakten de W.I. zee onveilig en nu en dan vertoonde zich een Fransch eskader in die wateren. De correspondentie werd hierdoor zeer belemmerd en de handel bemoeijelijkt. Zoo was o.a. in het begin van 1805 wederom eene handelsvloot gereed om den steven naar Engeland te wenden; men wachtte slechts op een voldoend convooi. Op de aanvraag daartoe, ontving Green een schrijven van den Commodore Hood, waarbij berigt werd, dat met het uitzeilen der schepen moest worden gewacht, totdat er eene superieure Britsche magt aanwezig was en de vijand deze zeeën had verlaten. Hij beloofde echter veertien dagen te voren kennis te geven, wanneer er een convooi gereed was, ten einde men behoorlijk de goederen zou kunnen ladenGa naar voetnoot(§). Het nabijgelegen Cayenne kon als station of vereenigingspunt beschouwd worden voor de meeste expeditiën, die uit Europa tegen de Britsche bezittingen in de West-lndië werden afgezonden. Green drong daarom sterk bij de Britsche regering aan, om pogingen aan te wenden, ten einde Cayenne te veroveren; volgens door hem ingewonnen berigten zoude die verovering eene gemakkelijke taak zijn, daar het garnizoen slechts uit drie à vier honderd slecht gekleedde en gewapende blanke soldaten, benevens zes honderd gewapende negers bestondGa naar voetnoot(†).
Was den inwoners van Suriname gunst bewezen door de verleende concessien omtrent het handelsverkeer met Ameri- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||
kaansche schepen; was de hoop op voordeel, door een regelmatigen afzet der koloniale producten aan Engelsche kooplieden, bij den planter verlevendigd; was men redelijk wel tevreden over de gematigdheid waarmede Engeland de veroverde kolonie behandelde; - dit alles nam niet weg, dat men toch nu en dan gevoelde, onder de magt eens vreemden te zijn gebragt. Het moest den Surinamer, wien Nederland als het dierbare moederland lief was, ongetwijfeld pijnlijk hebben aangedaan, toen vaderlandsche schepen, voor goeden prijs verklaard, verkocht werden en de opbrengst der koopsom onder de Britsche militairen en matrozen, nemers der kolonie, werd verdeeld. Doch hoe pijnlijk dit ook voor het nationaal gevoel mogt geweest zijn, het was volgens het regt des oorlogs. Dit regt geeft den veroveraar aanspraak op eene regelmatige verdeeling van den op den vijand behaalden buit, en het kon alzoo niemand in Suriname ergeren, dat ook dien overeenkomstig werd gehandeld. In de Surinaamsche courant van 5 October 1804, las men daaromtrent de volgende advertentie: ‘Bij deze wordt kennis gegeven aan HH. Exc. den Generaal Majoor sir Charles Green en den Commodore Sam. Wood, aan de officieren, soldaten, zeelieden en zeesoldaten van de armee en de marine, “neemers dezer kolonie,” dat de geverifieerde verkooplijsten van de goederen en schepen, die als prijzen gecondemneerd en op publieke vendue, bij den geaccrediteerden vendumeester verkocht zijn, ter visie liggen ten huize van. den heer Barry te Paramaribo en van den heer Bent te Barbados, en dat alle bewijzen en de daartoe specteerende papieren zullen voorgelegd en aan hun nader onderzoek onderworpen worden. De verkooplijsten der carga's van de schepen Pelicaan en Henriette Johanna liggen insgelijks ter visie; ofschoon nog niet bepaaldelijk door het Admiraliteitshof te Barbados gecondemneerd. De waarde van het fregat Proserpina en de oorlogssloep Pylades, het grof geschut met deszelfs toebehooren wordt in Engeland bepaald. De plantagien, negers, enz. aan het Bataafsche Gouvernement en de kolonie toebehoorende, zijn aan de agenten niet over- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||
gegeven. De gelden, die de verkoop van de gecondemneerde eigendommen opgebragt heeft, zullen dadelijk, nadat 's konings orders ten opzigte der evenredige verdeeling ontvangen zijn, uitgedeeld worden, waarvan behoorlijke kennis zal gegeven worden.
get. J. Bent, Agent voor de armee, Th. Barry, Waarnemende voor den WelEdele heer James Maxwell, Agent voor de marine.’Ga naar voetnoot(*). In de courant van 22 October 1804 treft men weder eene dergelijke advertentie aan, nu omtrent den verkoop op den 26sten dier maand van: de snelzeilende schoener George, met koperen bodem, zijnde een prijs der neemers van de kolonieGa naar voetnoot(§).
Green wenschte den toestand der kolonie, zoo veel mogelijk, goed te leeren kennen; hij wilde weten hoe of de zaken stonden; doch de vervulling van dezen wensch was verre van gemakkelijk te zijn. Als vreemdeling, onbekend met de taal des lands, kostte het hem moeite zich de noodige inlichtingen te verschaffen. Wat hij zelf doen kon, namelijk: door eigen aanschouwing, de verdedigingsmiddelen der kolonie inspecteren, bewerkstelligde hij al zeer spoedig. Volgens zijne brieven aan lord Camden, destijds secretaris van staat voor het departement van kolonien, leidde dit onderzoek tot de overtuiging: dat er steeds eene sterke militaire magt aanwezig behoorde te zijn; want dat men, bij een aanval van buiten, niet veel op de hulp der inwoners zou kunnen rekenen. Dezen toch zouden hunne bezittingen niet gaarne in de waagschaal willen stellen, daarbij was het getal der blanke bevolking niet groot en die weinigen nog over het geheele land verspreid, terwijl meer dan 2/3 der blanke bevolking in Paramaribo uit Joden bestonden, ‘en dezen’, schrijft Green: ‘zijn niet geschikt voor krijgshaftige onderne- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||
mingen (for warlike operations).’ Eene gehouden inspectie over de militie (men zou thans zeggen: schutterij), die uit blanke en vrije kleurlingen was zamengesteld, had Green er ook geen hoogen dunk van gegeven. Hij bevond ze slecht gewapend en geheel zonder krijgstucht (miserably armed and totally without discipline); tevens vermeende Green, dat de blanke inwoners, bij een aanval van buiten, genoeg de handen vol zouden hebben, met hunne slaven in toom te houdenGa naar voetnoot(*). Wat de kennis van den finantieelen toestand en van landbouw en handel, enz. betrof, klaagde Green er over, dat de Engelschen, tijdens het Protecteraat over de kolonie, zoo geheel onbekend met den algemeenen staat van zaken ware gebleven. Hij beschouwde als de voornaamste oorzaak daarvan, het aanblijven van Friderici als Gouverneur. Friderici had getracht alles, zoo veel mogelijk, bij het oude te laten; hij had hierbij steeds het doel vooroogen gehouden, ‘om de Colonie voor den Prins van Oranje te bewaren, gelijk bij zelf later verklaard heeftGa naar voetnoot(§). Daarbij ook had Friderici, onbekend met de Engelsche wetten, belasting blijven heffen op de inkomende en uitgaande goederen, zoowel van Engelsche als van neutrale schepen; terwijl eerstgenoemde hiervan vrij gesteld hadden moeten worden. Niettegenstaande deze en nog andere buitengewone ontvangsten, ten behoeve der souvereinskas, hadden de uitgaven de inkomsten overtroffen. Bij het vertrek der Engelschen uit Suriname (1802), leverde Friderici eene memorie aan het hof van policie in, waaruit bleek, dat de uitgaven uit de souvereinskas, ten gevolge van aanvragen, die hij, in de toenmalige omstandigheden moeijelijk kon weigeren, zoo vele waren geweest, dat hij genoodzaakt was geworden gelden uit de koloniale kas te nemen. Tijdens het protectoraat was geen geregelde verantwoording aan de Britsche autoriteiten gedaan. Wel waren door den secretaris van staat Dundas van tijd tot tijd eenige vragen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||
daaromtrent aan Friderici gedaan, doch hij had dezen zeer en vague beantwoord; terwijl bij het spoedig daarop gevolgd vertrek der Engelschen, deze zaak was blijven rusten. Green echter wenschte behoorlijk verantwoording te doen van iedere farthing (de kleinste Engelsche munt, ongeveer 1 ½ cent Holl.), die in de souvereinskas kwam of uit dezelve werd betaald, en dit van het tijdstip van de overgave der kolonie aan de EngelschenGa naar voetnoot(§). Om kennis van den finantielen toestand, enz. te bekomen, vervoegde Green zich tot den Raad-Boekhouder-Generaal, Heshuijsen, die daarop, in verscheidene belangrijke memorien, in de Fransche taal, een vrij goed overzigt gaf van den finantieelen toestand, en daarbij de geschiedenis van de achtereenvolgens ingevoerde belastingen, van den oorsprong van het kaarten gelden der obligatien mededeelde. Evenzeer waren de memorien van Heshuijzen over den landbouw en handel, over de Indianen, den strijd met de wegloopers, den toenmaligen toestand der bevredigde Boschnegers en van die Boschnegers, die nog in vijandschap met het Gouvernement leefden, hoogstbelangrijk. De voornaamste bijzonderheden, die daarin worden vermeld, hebben wij reeds in den loop der geschiedenis behandeld. Wij zullen dus thans slechts datgene overnemen, waardoor men beter in staat kan worden gesteld, om den toestand, waarin de Britten Suriname vonden, te leeren kennen, en een onpartijdig oordeel over hun bestuur uit te brengen. Het beheer over de finantien was tweederlei. Een gedeelte stond onder onmiddellijk toezigt van den Gouverneur, een ander onder dat van den Gouverneur en het Hof van Policie of onder dat van het Hof alleen. De fondsen, waarvan den Gouverneur het beheer was opgedragen, maakten te zamengevoegd de zoogenaamde societeitskas uit. Na de omwenteling in 1795, toen de societeit werd vernietigd, moest hiervan verantwoording worden gedaan aan den Raad der Colonien, het committé en hoe die verdere collegien later genoemd werden, en kwam het overschot ten voordeele van den staat. Onder het protectoraat verviel dit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||
aan de Britsche kroon; bij den vrede van Amiens, toen de kolonie aan de Bataafsche republiek werd overgegeven, ten voordeele dier republiek, en nu Suriname eene Engelsche bezitting was, aan Z.G.B. Majesteit: de kas werd nu even als tijdens het protectoraat genoemd souvereins-kas (sovereyns-chest) of 's konings-kas. De inkomsten dezer kas bestonden thans uit de hoofdgelden vendue-geregtigheden, grondbelasting en recognitie-geldenGa naar voetnoot(*). De eerstgenoemde inkomsten: In- en uitgaande regten, vervielen, voor zoover die anders in de souvereins-kas kwamen, als zijnde in strijd met de Britsche zeevaartwetten en de oprigting van het koninklijk tolhuis (custom house). Van de opbrengst der hoofdgelden, moesten slechts de bij dat bureau geëmploijeerde ambtenaren worden betaald, en van de opbrengst der vendue-geregtigheden moesten, behalve de ambtenaren aan dit kantoor werkzaam, daarenboven het onderhoud van het fort Amsterdam en de Redoutes, later ook het tractement van den Gouverneur worden betaald. Uit de inkomsten der grondbelasting en recognitie-gelden werd behalve aan de ambtenaren (twee secretarissen en de klerken van het bureau) een gedeelte van het salaris van den Raad-Boekhouder-Generaal en van zijne klerken uitbetaald. Het onderhoud der posthouders bij de Indianen, benevens de geschenken aan dezen telken jare uit te deelen, werden mede uit laatstgenoemde kas bekostigdGa naar voetnoot(§). Het totaal bedrag der uit de souvereins-kas betaald wordende tractementen bedroeg, behalve het tractement van den Gouverneur, ruim ƒ50,000. Bij het opmaken dier kas op 1 November 1804 was er voorhanden eene som van ........ ƒ49,463.18 doch er moest daarentegen nog worden betaald: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||
En schijnen echter in dat jaar nog vele betalingen aangezuiverd te zijn geworden, daar de Souvereins-kas op 31 December 1804 sloot met een batig saldo van ƒ162,347.11.7 ½Ga naar voetnoot(*). De Koloniale kassen bestonden uit: de Modique lasten en de kas tot verdediging tegen de wegloopers. De ontvangsten der eerstgenoemde: Modique lasten, waren van verschillenden aard, gelijk wij reeds vroeger hebben medegedeeld. Hieruit werd alles betaald, wat tot de burgelijke administratie der Kolonie behoorde, als: de verschillende Civiele en regterlijke ambtenaars, de onkosten der Justitie en Policie, van kerk- en schooldienst; het onderhoud van bruggen en wegen, van 's lands gebouwen en der hospitalen en inrigtingen ter verpleging der Melaatschen. De kassen der Gemeene weiden, der kerkgeregtigheden, der Militie van de blanken, van de vrije Mulatten en Negers en de kas van de Exploiteurs, werden wel afzonderlijk beheerd, doch men kan ze als onderafdeelingen der Hoofdkas (Modique lasten) aanmerken, daar ieder overschot in de Hoofdkas werd gestort, die, aan den anderen kant, de, in die respective kassen ontstane, te korten moest aanvullen. Aan de kas opgerigt ter verdediging tegen de wegloopers waren, in den loop destijds, mede verschillende ontvangsten gekomen. Hare voornaamste uitgaven bestonden in: het onderhoud van het Cordon en van het corps Negerjagers. Beide kassen bevonden zich in een erbarmelijken staat. Bij die der Modique lasten bedroeg het te kort ƒ60,000.-; bij die ter verdediging tegen de wegloopers kwam jaarlijks ruim ƒ100,000.- te kort. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||
Het stond te vreezen, dat dit nadeelig slot, bij beiden, zou toenemen, door vele en steeds klimmende uitgaven. Uit de kas der Modique lasten werd alleen aan tractementen ongeveer ƒ200,000.- betaald, en deze reeds aanzienlijke som werd nog aanmerkelijk verhoogd door een besluit genomen door het Hof van Policie in zijne vergadering van 18 Junij 1804. Bij dat besluit toch werd Green uit erkentelijkheid voor de milde wijze, waarop hij jegens de veroverde Kolonie handelde, en overeenkomstig het gebruik in andere Britsche Koloniën bestaande, om de waardigheid van 's Konings vertegenwoordiger op te houden - aangeboden: eene jaarlijksche toelage uit de Koloniale fondsen van ƒ60,000.- en aan de officieren der Britsche krijgsmagt ƒ30,000.-Ga naar voetnoot(*); Dit aanbod, door het Hof op kiesche en beleefde wijze aan Green gedaan, werd door hem met dankbaarheid aangenomenGa naar voetnoot(§). Het tractement van den Gouverneur, die uit 's Konings kas mede ƒ60,000.- ontving, werd alzoo vrij beduidend, doch de uitgaven van de Koloniale kas: Modique lasten, (men hield deze jaarlijksche gratificatie ook bij de volgende Gouverneurs vol) tevens beduidend vermeerderd. Die van de kas tegen de wegloopers klommen mede aanzienlijk, daar het corps Negerjagers, op order van Green, nieuwe montering en verhooging van soldij ontvingGa naar voetnoot(†). Eene der eerste zorgen van het Hof van Policie moest dus zijn, om de inkomsten der koloniale kassen te vermeerderen. Dat dit noodzakelijk was, werd door alle leden gereedelijk toegestemd, doch over de wijze hoe dit te bewerkstelligen, was men het niet zoo spoedig eens. Na een door de finantiele commissie uitgebragt rapport en vele discussien stelde het Hof eindelijk voor: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||
1o. de belasting op de manumissie der slaven, die slechts vijf à zes duizend gulden opbragt, te verhoogen; (die armen moesten dus weder het gelag betalen); 2o. dit zelfde te doen omtrent de zegelbelasting, die nu niet meer dan ƒ20,000 bedroeg; en 3o. te trachten, zooveel mogelijk, op de uitgaven voor het cordon en voor het corps negerjagers te bezuinigen: men hoopte dat Green hierin te hulp zou komen, door, uit de magazijnen der Britsche krijgsmagt, goedkoop kleedingstukken en wapenen voor het corps jagers te verstrekkenGa naar voetnoot(*). Het eerstel voorstel: verhooging der manumissiebrieven, werd door den Gouverneur goedgekeurd en reeds den 11den Julij 1804 de publicatie daaromtrent uitgevaardigd: ‘Uit aanmerking, dat, onder de middelen, die gevoegelijk kunnende dienen, tot de dringende ondersteuning der financien, is voorgekomen: de verhooging der belasting op de manumissie van slaven, geconsidereerd de voordeeligen staatsverwisseling van zoodanige voorwerpen, de maatschappij aanspraak geeft op derzelver erkentenis, en, onaangezien de groote vermenigvuldiging dezer vrijlaatingen, Wij (de Gouverneur) in ervaring zijn gekomen hoe weinig deze tak der inkomsten opbrengt; invoegen de billijkheid (?), gegrond op de vermoedelijke gunstige omstandigheden der manumittenten, dit middel aan augmentatie onderhevig maakt, buiten en behalve dat het acres der gemanumitteerden sints eenigen tijd, zoo merkelijk is toegenomen, dat zulks tot een motief te meer in dezen is strekkende, gestatuëerd, dat van nu voortaan, voor elken slaaf ‘ter obtien van brieven van manumissie’ ten behoeve van de cassa tegen de wegloopers, zal moeten worden betaald: van die van 't mannelijk en vrouwelijk geslacht, boven de 14 jaren oud, de som van ƒ500 en van kinderen, beneden de 14 jaren ƒ250Ga naar voetnoot(§). Ook de zegelbelasting werd meer productief gemaaktGa naar voetnoot(†); | |||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||
doch de voorgestelde bezuiniging zoowel voor het cordon als bij het corps negerjagers bleef achterwege; en - weldra ging men weder over tot de in Suriname gewone wijze, om de tekorten te dekken: het maken van papieren of kaartengeld. Omtrent den oorsprong van papierengeld in de kolonie is de Memorie van Heshuijsen zeer belangrijk. In de eerste tijden der kolonie was de suiker, gerekend tegen een stuiver het pond, wettig betaalmiddel; later werd wel eenig gemunt geld door de societeit ingevoerd, doch dit verdween spoedig uit de kolonie zoodat weldra schaarste van geld ontstond. De andere betaalmiddelen waren wisselbrieven, betaalbaar 6 weken op zigt, door planters op hunne correspondenten in Holland getrokken. Deze wissels, in blanco geendosseerd, liepen soms jaren vóór zij naar Holland werden opgezonden. De planters, die niet als solied bekend waren, konden moeijelijk wissels afgeven, daar ze niet werden aangenomen; maar ook, indien de Plantaadje van de een of anderen als solied bekende planter door de Marrons werd aangevallen en verwoest, zonden de houders de wissels onmiddellijk naar Holland, doch dan kwamen zij menigmaal met protest terug, hetgeen 25 pCt. per wissel kostte. Onder Gouverneur Crommelin werd voorgesteld om een voor Suriname alleen gangbare munt, van tin, te maken. Door H.H.M. werd dit verzoek van de hand gewezen en als toen in 1761 besloten, om cartonnen of kaartengeld, met het kleine 's landszegel voorzien, uit te geven, (zie bladz. 263-64. De kolonisten ontvingen dit kaartengeld gaarne; men was in Suriname aan papierengeld gewend, en men verkoos het door het koloniaal Gouvernement gewaarborgde boven hetgeen door particulieren werd uitgegeven. Men had nu eenmaal den voet op een verkeerden weg gezet en ging daarop met rassche schreden voort. Te vergeefs waarschuwde de societeit, H.H.M. enz., tegen die gedurige vermeerdering van een geldswaardig papier, waarvoor geen degelijke waarborg bestond. Wij hebben reeds dikwijls doen opmerken dat men voortaan in Suriname, bij elke finantiele moeijelijkheid, en al zeer spoedig toe overging, om op die wijze in de tekorten voorzien; zoodat bij de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||
komst der Engelschen voor zes millioen gulden van dat kaartengeld, door Gouverneurs, met medewerking van het Hof van Policie, uitgegeven, in omloop was. Behalve dit was nog door Friderici voor ƒ2,385,750 papieren geld in omloop gebragt, zonder de toestemming van het Hof van Policie (zie bladz. 477). Heshuysen verdedigt in zijne memorie dit gedrag van Friderici op de volgende wijze: De in 1795 in Holland plaats gehad hebbende revolutie vervulde sommige heethoofden met fantastique ideën van vrijheid en gelijkheid, die ieder op zijne eigene wijze uitlegde. Vooral hinderde het velen, dat de Gouverneur zoo veel meer magt dan een gewoon Raadslid had, en daarom beproefden eenige wargeesten die magt te verminderen en stelden zich daartoe aan het hoofd eener partij. Nu had de Gouverneur vele groote uitgaven te doen: hij moest alles koopen, wat voor de magazijnen noodig was, en dit twee à driemaal duurder betalen, dan het in vredestijd in Holland kostte; terwijl in vredestijd alles door de societeit en later door het Committé van colonien in Holland werd gekocht en betaald. Verder moest de Gouverneur voorzien in het onderhoud van het eskader, dat onder bevel van van Braak in de kolonie was gearriveerd: van Braak was wel van een crediet-brief, doch niet van geld voorzien. De ontvangst bij de onderscheidene kassen was niet genoegzaam ter voorziening in die buitengewone uitgaven; daarenboven was de handel met Holland verstoord. Er moest op de eene of andere wijze in dezen geldnood worden voorzien; doch daar de Gouverneur zich, op eigen gezag, geen middelen daartoe kon verschaffen, hoopte de reeds genoemde partij, die sterk in het hof van policie vertegenwoordigd werd, dat Friderici, door dien nood gedrongen, zich aan de voorwaarden zou moeten onderwerpen, die zij goed vond voor te schrijven. Maar de Gouverneur, na tot het laatste oogenblik te hebben gewacht, en geen ander middel ter uitredding ziende, daar de gewone middelen door de pretentien van de Cabale impracticabel waren, vaardigde den 2den December 1796 een besluit uit, waarbij hij voor rekening van het committé van Colonien, in omloop | |||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||
bragt ƒ250,000 in kaarten en obligatien, geteekend door den Boekhouder-Generaal. Dit trof de cabale als een donderslag en vooral was zij uit het veld geslagen, toen die daad van den Gouverneur niet slechts door het committé goedgekeurd, maar hem daarenboven vrijheid werd verleend, om dit, zoo het noodig mogt zijn, te herhalen. Zoo was de Gouverneur aan die laag der tegen hem vijandige partij ontsnapt. Alles was zoo zeer in het geheim geschied, dat de cabale geen gelegenheid had gehad, om het publiek tegen deze nieuwigheid op te zetten; zij moest het aanzien, dat het publiek evenveel vertrouwen in dat nieuwe papier stelde, als in hetgeen op last en met medewerking van het Hof was uitgegeven. Het werd echter slechts gebruikt ter betaling van de buitengewone uitgaven, en niet op hypotheek uitgegeven of tot andere einden gebezigd. De Gouverneur in het vervolg geld noodig hebbende, creëerde dan maar weder van dat papier (zie bladz. 477), zoodat toen de kolonie onder Protectoraat der Engelschen kwam (1799) er hiervan in omloop was ƒ2,385,750Ga naar voetnoot(*). Bevonden de Koloniale kassen zich in een droevigen toestand, de staat van landbouw en handel was mede niet zeer gunstig. Ofschoon Suriname nimmer een wezenlijke welvaart had genoten, was de Kolonie vooral sedert 1773 achteruit gegaan. Toen toch gingen de Franschen koffij bouwen en vervulden weldra de markten van Europa met dit product, waardoor de prijs der Surinaamsche koffij tot op de helft daalde, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||
hetgeen een aanmerkelijk verschil te weeg bragt, daar de gemiddelde jaarlijksche uitvoer 12 millioen Amst. ponden bedroeg. Langzamerhand verminderde de koffij-cultuur, doch vermeerderde die van de suiker. Men kon rekenen, dat de Kolonie, in een gewoon jaar, 24 duizend vaten van 1000 pond ieder, voortbragt; daarbij leverden 4 vaten suiker een vat melassie van 100 gallons, dus 6000 vaten melassie, waarvan een gedeelte in de Kolonie gebruikt en het verdere naar Amerika, niet naar Holland, werd verzonden. De van de suiker verkregen Rum werd niet uitgevoerd; in Holland verkoos men liever den Arak uit Java, en op vreemde markten kon men niet tegen de Engelschen concurreeren, zoodat de Rum tot binnenlandsch gebruik bleef beperkt. De Cacao-cultuur nam mede jaarlijks af en de uitvoer, die vroeger gemiddeld 350,000 pond bedroeg, verminderde gestadig. De katoenteelt nam eenigzins toe en men kon den uitvoer op ongeveer 3,000,000 - pond berekenen. Kort na dat Suriname onder het Protectoraat van Engeland was gekomen (1799), hadden eenige Engelschen vergunning verzocht en erlangd, om gronden tusschen de rivieren Coppename en Corantijn in cultuur te brengen, waarop zij voornamelijk katoen en koffij verbouwden. Dat zoogenaamde Nickerie-district lag wel is waar ver van de oude Kolonie af, de Communicatie met Paramaribo was wel niet gemakkelijk, doch door de energie der daar gevestigde Kolonisten beloofde het van vrij groot belang te wordenGa naar voetnoot(*). Omtrent den handel deelt Heshuysen het volgende mede: Jaarlijks, vóór den oorlog, kwamen ongeveer 35 Hollandsche schepen, van 200 tot 400 ton, met provisiën, voor de magazijnen en kooplieden, in Suriname aan, en vertrokken van daar, beladen met producten der Kolonie, naar het moederland. Na de revolutie in 1795 kwamen er geene geregelde convooijen meer uit Holland, zoodat men genoodzaakt was de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||
voor de Koloniën benoodigde artikelen duur van de vreemden te koopen. Toen Suriname in 1799 onder Britsche bescherming werd gebragt, werden wel vele producten uitgevoerd, doch er was een zoo groote voorraad op de Engelsche markten, dat de helft der gewone prijzen niet kon worden bedongen. Ook sommige der uit Engeland aangebragte artikelen voldeden minder goed dan die, welke vroeger uit Holland kwamen. Vooral was dit het geval met het ijzerwerk van Duitsch fabrikaat, als: spijkers, nagels, enz., waarvan men, daar de gebouwen te Paramaribo van hout zijn, veel noodig had; de Engelsche spijkers waren of te hard, waardoor zij spoedig braken of te zacht en daardoor te buigzaam. Het te Inverness vervaardigde linnen, dat tot kleeding der negers moest dienen, beantwoordde ook zoo goed niet aan dat doel als het Osnabrugsch linnen. Dit Engelsch fabrikaat was van eene zoo slechte kwaliteit dat het niet tot het doel, om een geheel jaar te dragen geschikt was. Bij den vrede van 1802 begonnen landbouw en handel te herleven, doch door den spoedig daarop weder ontstanen oorlog werden de meeste, uit Suriname verzonden, schepen buit gemaakt. De assuradeurs wilden niet langer verzekeren, en de kooplieden leden groote schade. Een andere voorname soort van handel, was de slavenhandel. Het verval hiervan was te verwachten. ‘De droombeelden van zoogenaamde philosophen’, zoo leest men in de Memorie van Heshuysen: ‘verklaren zich tegen dien handel, en beschouwen hem als strijdende tegen de natuur der menschen - en aan het toegeven aan die droombeelden dankt Frankrijk het verlies van St. DomingoGa naar voetnoot(*), en het verval van zijne andere kolonien, en toch niet alleen die zoogenaamde philosophen maar zelfs sommige mogendheden stellen zich tegen dien handel. Frankrijk evenwel komt langzamerhand van zijne dwaze philantropie terug. De slaven-reglementen door Victor Hugues, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||
den tegenwoordigen Gouverneur van Cayenne, uitgevaardigd, zijn zeer gestreng, en, na den vrede van Amiens, arriveerde te Suriname een schip onder Fransche vlag, met een lading slaven, welke hier verkocht werden.’ Aan het slot dezer beschouwing wordt de wensch tot instandhouding van dien voordeeligen (doch menschonteerenden) handel uitgedrukt. Daarna wordt in genoemde memories de handel met Amerika en de belangrijkheid daarvan voor de kolonie beschreven en tevens betuigd, dat zonder dien handel er weldra gebrek aan verscheidene onmisbare artikelen zoude komenGa naar voetnoot(*). Verder worden door Heshuysen aan den Britschen landvoogd inlichtingen gegeven omtrent den vorm van het bestuur en den aard der verschillende ambten, betrekkingen enz., die in de kolonie werden geëmploijeerd; eenige bijzonderheden betreffende de blanke bevolking medegedeeld en ten slotte de geschiedenis verhaald en den tegenwoordigen toestand van de Indianen en de Boschnegers, bevredigde en anderen beschreven. De vorm van het bestuur en den aard der verschillende koloniale ambten en betrekkingen zijn reeds uitvoerig in de geschiedenis behandeld. Hetgeen in die memorien over de blanke bevolking wordt gezegd, komt in de hoofdzaak met het door ons medegedeelde overeen. ‘Zeldzaam is het’, merkt Heshuysen aan: ‘dat een eigenaar op zijne plantaadje woont en zelfs de Burger-Officieren in de divisien moeten alzoo uit de Directeurs worden gekozen.’ - ‘Men beschouwt Suriname in den vreemde als eene rijke kolonie, doch dit is onwaar en het zou moeijelijk zijn, om drie personen in de kolonie te vinden, die een fortuin van 50,000 p. st. bezitten, enz. enz.’ De voor de Engelschen vreemde verdeeling der Joden in Portugesche en Hoogduitsche, welke verdeeling en scheiding zoo naauwgezet in acht werd gehouden, werd door Heshuysen verklaard, als niet eerst in Suriname maar reeds in Holland te zijn ontstaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||
‘De Joden die uit Spanje en Portugal naar Holland waren gevlugt, hadden voor het grootste gedeelte, eene beschaafde opvoeding genoten, en er waren vele rijken en aanzienlijken onder hen. Toen zij in Holland aankwamen vonden zij aldaar een aantal geloofsgenooten, die uit Duitschland, Polen en Rusland geweken, in Holland godsdienstvrijheid genoten en aan wie tevens eenige burgerlijke regten waren verleend. Deze geloofsgenooten echter waren grootendeels onbeschaafd, ruw en arm en met dezulken wilden de Portugesche Joden geen gemeenschap oefenen. Zij vormden daarom eene afzonderlijke gemeente; ieder had hare eigene synagoge en zoo ver ging die afscheiding, dat er bepaald werd, dat geen huwelijken onder elkander zouden mogen plaats hebben. Die laatste bepaling werd wel door de wet des lands niet geldig verklaard, doch men hield er zich evenwel naauwkeurig aan. Van beide Israelitische gemeenten vestigden zich leden in Suriname, maar ook daar werd die afscheiding streng gehandhaafd. De regtsmagt aan de Joden op hunne Savane toegestaan en aldaar door hen uitgeoefend, strekte zich slechts tot de Portugesche en niet mede tot de Duitsche Joden uitGa naar voetnoot(*) De geschiedenis van den strijd met de wegloopers werd vervolgens uitvoerig medegedeeld - haar op te nemen zou slechts eene herhaling zijn. Het getal der Negers, die nog vijandig tegen het koloniaal Gouvernement waren, wordt opgegeven als: Bonni-negers, 150 mannen, 100 vrouwen en 200 kinderen, te zamen 450 personen, deze woonden bij of over de Marowyne; Goliath-negers 150 mannen, 160 vrouwen en 40 kinderen, deze woonden tusschen de rivieren Suriname en Saramacca; Coffij-negers, 12 mannen, 16 vrouwen en 14 kinderen, te zamen 42 personen, welke hun verblijf tusschen de Coppename en Cassawina hielden. Bij dit getal van 842 nog steeds in vijandschap met de blanken levende Marrons, moest nog worden gerekend de bevolking van de hier en daar in de kolonie verspreidde wegloopers-kampen, en de nu en dan hunne meesters ontvlugte slaven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||
De bevredigde boschnegers bestonden uit: Auca-negers, p.m. 600 mannen, 700 vrouwen en 1000 kinderen, te zamen 2300 personen; Saramacca-negers, 670 mannen, 630 vrouwen en 1200 kindëren, te zamen 2450 personen; Boucou en Musinganegers, 120 mannen, 130 vrouwen en 200 kinderen, te zamen 450 personen. Het geheele getal der met het Gouvernement in vriendschap levende, zoogenaamde bevredigde boschnegers, bedroeg alzoo 5200 personen. De Indianen waren in drie stammen verdeeld: Caraiben, Arrowakken en Warauen. Hun aantal werd op vier à vijf duizend mannen, mannen vrouwen en kinderen, begroot. Deze allen leefden in goede verstandhouding met het koloniaal bewindGa naar voetnoot(*). Door eigen aanschouwing en door de hier aangehaalde belangrijke memories van Heshuyzen was Green in staat gesteld het Britsche bewind behoorlijk omtrent den toestand der veroverde kolonie in te lichten. Zijn Gouvernement erkende de door hem bewezen diensten en gaf, bij schrijven van lord Camden, 25 Februarij 1805, zijne goedkeuring over zijn gehouden gedrag te kennen. Ook bij de kolonisten was Green bemind: als een man van gematigde beginselen, had hij niet met ijzeren hand van het regt des overwinnaars gebruik gemaakt, maar eerbiedigde de koloniale wetten, en handelde, waar hij kon, in gemeen overleg met het Hof van Policie. Dit blijkt o.a. uit het volgende. In Januarij 1805 kwam zekere mr. Henhuys in Suriname, voorzien van een brief van Edward Cooke, Esq, den tweeden secretaris van staat voor het Departement van kolonien, waarin gemeld werd, dat genoemde persoon door lord Camden en de lords commissioners of the Treasury, den Gouverneur werd aanbevolen voor de betrekking van Boekhouder-Generaal. Henhuys was in de kolonie bekend, zijnde vroeger klerk op het bureau van den Gouvernements-secretaris geweest, terwijl hij tevens het ambt van weesmeester had bekleed. Green wendde zich tot het Hof om nadere inlichtingen omtrent Henhuys, voor hij hem, volgens het verlangen van den Britschen Minister van kolonien, als Boekhouder-Generaal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||
aanstelde. Het Hof van Policie zeer vereerd met dat vertrouwen van den Gouverneur, voldeed aan het verzoek van Green en leverde weldra eene magt van papieren als bewijsstukken in, om aan te toonen dat Henhuys, in zijne kwaliteit als weesmeester, niet zoodanig had gehandeld, dat men hem nu voor den post van Boekhouder-Generaal kon aanbevelen. Green leende gehoor aan dezen raad en Henhuys, ofschoon door het Britsche Gouvernement aanbevolen, werd niet met het door hem begeerde ambt bekleed, maar dit definitief opgedragen aan den provisionelen Boekhouder-Generaal Heshuysen ‘een man grijs geworden in de dienst der kolonie, goed met de finantiele en andere aangelegenheden bekend, bekwaam in het Fransch en redelijk wel bedreven in het Engelsch’Ga naar voetnoot(*). De kolonie was rustig; tegen een onverhoedschen aanval der in de W.I. zee kruisende Fransche zeemagt waren behoorlijke voorzorgsmaatregelen genomen; de nieuwe vijand: Spanje, die mede Engeland den oorlog had verklaard werd niet zeer gevreesdGa naar voetnoot(§), zoodat Green vermeende grond te hebben, om te gelooven, dat de kolonie Suriname niet gemakkelijk uit de handen van het Britsch bestuur zou worden geruktGa naar voetnoot(†). De gezondheid van Green had door een langdurig verblijf in Tropische gewesten, veel geleden; tevens verlangde hij naar Oud-Engeland; om welke redenen hij verlof vroeg, om naar Engeland terug te mogen keerenGa naar voetnoot(**); dit verlof werd hem toegestaan en bepaald, dat de Brigadier-Generaal William Carlyon Hughes, tijdens zijne afwezigheid, het burgerlijk en militair bestuur zou waarnemenGa naar voetnoot(§§). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||
Den 13den April 1805 gaf Green hiervan kennis aan het Hof van Policie, en stelde der vergadering de vraag voor, of men nog eenig verzoek aan Z.B.M, had te doen, hetgeen hij dan, bij zijne komst in Engeland, gaarne in persoon zou willen ondersteunen. Het Hof betuigde, bij deze gelegenheid, zijn leedwezen over het vertrek van een man ‘in wiens magt het had gestaan, zoo luidde het antwoord: ‘om de kolonie het lot des oorlogs te doen ondervinden, dan in steede van dit hadde hoogst zijn Edele Gestrenge alles aangewend, wat tot geluk, welvaart en voorspoed van dit wingewest heeft kunnen strekken’Ga naar voetnoot(*). Den 15den April 1805 wierd den volke bij publicatie kennis gegeven van het aanstaande vertrek van den landvoogdGa naar voetnoot(§); en reeds twee dagen later, den 17den April, verliet Green de kolonie. De Brigadier-Generaal William Carlyon Hughes, die den 12den April te Suriname was aangekomen, presideerde voor het eerst in eene vergadering van het hof van Policie op den 18den dierzelfde maand, waarin de proclamatie omtrent de aanvaarding van zijn bestuur, als Luitenant-Gouverneur, werd vastgesteld en daarna uitgevaardigd. De korte regering van Green was vrij rustig geweest; doch zijn plaatsvervanger daarentegen had gedurende zijn bestuur met vele moeijelijkheden te kampen. Al kort na zijne optreding begon zich eene schaarschte aan sommige artikelen in de kolonie te openbaren. Door de aanwezigheid eener vijandelijke zeemagt in de W.I. zee, werd de correspondentie zeer bemoeijelijkt, zoodat er reeds drie brievenmalen te Barbados waren aangekomen, zonder dat men in Suriname er een van had ontvangenGa naar voetnoot(†); maar bovendien had de geregelde aanvoer der provisien, met Engelsche schepen, geen plaats gevonden. De handel met Amerikaansche en andere neutrale schepen was achtereenvolgens meer beperkt, en bij de Proclamatiën van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||
7 December 1804 en van 24 April 1805 de invoer van artikelen verboden, waaraan men nu juist behoefte begon te gevoelen. Hiertoe behoorden: boter, rund- en varkensvleesch, haringen en andere soorten van gezouten visch, traan, lijnen raapolie, kaarsen, zeep, enz. Aan boter en aan haring was bepaald gebrek, en de andere artikelen waren niet dan tot hooge prijzen te bekomen. En boter was eene eerste behoefte voor alle inwoners; gezouten vleesch en spek niet slechts voor de Directeuren en de andere blanken op de plantaadjes, die zich moeijelijk altijd van versch vleesch of spek konden voorzien, maar ook voor de geringere volksklassen in Paramaribo en voor de koloniale troepen; haring en gezouten visch konden niet worden ontbeerd voor de slavenbevolking. De traan was benoodigd voor de lampen op de plantaadjes, bij welker licht de negers hun avondwerk moesten doen; de raap- en spermacetie-olie voor de lampen en de kandelaars in gebruik bij de blanke bevolking. De lijnolie diende, om, met verwstoffen vermengd, de huizen, die allen van hout waren, voor bederf te bewaren; de zeep tot het wasschen van linnen, enz. Daar men vrees koesterde, dat het nog lang kon duren, voordat de Britsche zeemagt in die wateren, in genoegzamen staat was, om te zorgen, dat de handel met Engeland vrij en ongehinderd kon plaats vinden, wendde het Hof van Policie zich tot Hughes. In dit ter dier zake ingeleverd verzoekschrift werd verzocht: om, behalve den invoer der artikelen, bij Proclamatie van 24 April 1805 vrijelijk aan Amerikaansche of andere neutrale schepen vergund die vergunning uit te strekken tot de bovengenoemde artikelen en dit tot het einde van het jaar 1805. Ten einde te zorgen, dat Engeland boven andere natien bevoorregt bleef, bood men aan, om, boven het, van het reeds per neutrale schepen aangevoerde, regt van 8 pCt., hiervoor nog 12 pCt. inkomende regten te betalen, en den uitvoer tot rum en melassie beperkt te houden. Zoo de Gouverneur bezwaren had omtrent den invoer van kaarsen en zeep, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||
anders voornamelijk uit Engeland kwamen, wilde men die bovendien nog met 10 pCt. extra inkomend regt belasten, ‘waaruit’, gelijk men ten slotte aanvoerde: ‘genoegzaam bleek, dat het volstrekt niet in de bedoeling van het Hof lag, om vreemdelingen met Engelschen gelijk te stellen’Ga naar voetnoot(*). Hughes antwoordde hierop, dat hij onmogelijk dit verzoek kon toestaan, daar het tegen de scheepvaart- en handelswetten van Groot-Brittanje en tegen verscheidene, onlangs uitgevaardigde, besluiten van het Parlement streed. Hij gaf als zijne meening te kennen, dat de Britsche zeemagt in de W.I. zee, weldra genoegzaam zou zijn, om den handel te beschermen; doch - zoo er volstrekt gebrek aan het een of ander mogt komen, en de gelegenheid zich aanbood, om hierin door middel van neutrale schepen te voorzien - dan zoude hij daartoe toestemming verleenenGa naar voetnoot(§). Bij een herhaald dringend aanzoek van het Hof verleende Hughes, bij publicatie van 28 Augustus 1805, vrijheid tot den invoer van Boter, Visch, Kaas en OlieGa naar voetnoot(†). Ook later, toen de nood dit vereischte en de Engelsche schepen geen vleesch en spek hadden aangebragt, kocht hij dit van een Amerikaansch schipGa naar voetnoot(**). De ongunstige staat van de geldmiddelen der Kolonie, welke reeds onder Green, bestond, bereikte weldra eene hoogte, die voorziening noodzakelijk maakte. De te korten in de onderscheidene kassen (zie bladz. 529) namen toe - in de kas der Modique lasten was een nadeelig slot van ƒ400,000.-; in de kas ter verdediging tegen de wegloopers ruim ƒ100,000,- en de belastingen, die reeds drukkend waren, konden moeijelijk verhoogd worden. Wat dan nu te doen? Het Committé van Finantiën stelde voor, om het Hoofdgeld van ƒ1,- tot ƒ2,10 te brengen, - maar hoe weinig baatte dit; Hughes sprak er van, om eene leening te sluiten, - doch waar zou men de gelden vinden ter betaling der interesten; Heshuysen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||
betoogde, dat de beste wijze, om in den nood te voorzien, bestond: in de uitgifte van kaartengeld of obligatiën.Ga naar voetnoot(*). Tot het opvolgen van dien raad van Heshuysen werd weldra besloten; - men was in Suriname hier zoo aan gewend - en, na verkregen magtiging van het Britsch bestuur, werd het papieren geld op nieuw vermeerderd met 4000 billets de banque, ieder à ƒ125 dus te zamen voor eene som van ƒ50,000. Het Britsch Gouvernement had bij het verleenen van zijne toestemming hiertoe, echter uitdrukkelijk bepaald, dat men de noodige voorzorgen moest gebruiken, ten einde het Britsch bewind, zoo Suriname, bij den vrede, teruggegeven werd, voor alle aansprakelijkheid ten deze te vrijwarenGa naar voetnoot(§). Deze maatregel hielp echter weinig; spoedig heerschte er op nieuw geldgebrek in de koloniale kassen. Een op nieuw aangevraagde vermeerdering van papieren geld werd nu door de Engelsche regering niet toegestaanGa naar voetnoot(†), en zoo wist men weldra niet meer wat te doen: - alleen voor het onderhoud van het vrijcorps kwam men jaarlijks meer dan ƒ100,000 te kort. Het Hof drong bij herhaling aan, om vrijheid te erlangen tot vermeerdering van het papieren geld, of ondersteuning der Engelsche regering te ontvangen voor het onderhoud van het vrijcorpsGa naar voetnoot(**). De gedurige vermelding der geldkwestien neemt eene groote plaats in deze geschiedenis in-, en dit verwondere niemand: want speelt overal in de burgerlijke maatschappij het geld eene groote rol, in eene volkplanting, waar het voornaamste doel der zich nederzettenden is: geld te verdienen, overheerscht de geldkwestie bijna alle andere. Dat het beoogde doel: rijk te worden, velen in den strik deed vallen en in meniglei verzoekingen bragt, bevestigt op nieuw de waarheid van Gods Woord, hetwelk dit heeft voorzegd. Op het goud, verkregen ten koste van het zweet en bloed van medemenschen, rustte geen zegen. Het vermogen, dat niet, onder den zegen Gods, door eigen in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||
spanning verworven, maar door aan anderen afgepersten arbeid is verkregen, werd roekeloos verkwist en evenmin als er orde en spaarzaamheid heerschten in de beheering der koloniale geldmiddelen, evenmin was dit, in den regel, bij particulieren te vinden. Vandaar dat er gedurig veel meer dan ergens elders, regterlijke vervolgingen, verkoop bij executie en gijzeling om schulden plaats hadden. Soms ook trachten personen de kolonie te verlaten, ten einde vrij van hunne schuldeischers te zijn. Om dit te beletten werd door Hughes eene verordening uitgevaardigd, waarbij kennis werd gegeven: dat er voortaan geen passen aan vertrekkende personen zouden worden afgegeven, ten zij men, 14 dagen vooraf, daarvan ter Gouvernements-Secretarie aangifte deed, en zulks in de nieuwspapieren werd afgekondigd, ten einde de crediteuren gelegenheid te geven, zich daartegen te opposseren, in geval van niet voldoening hunner vorderingenGa naar voetnoot(*). In naauw verband met het doel ‘geld te verdienen’, stond de telkens benoodigde aanvulling der uitgeput wordende slavenbevolking. En hierin kwam weldra eene groote verandering. De welsprekende stemmen van mannen als Wilberforce Buxton en andere menschenvrienden tegen den menschonteerenden slavenhandel, waren lang als die eens roependen in de woestijn geweest. Zij werden echter telkens en luider en luider herhaald; die edele mannen lieten zich niet door miskenning of bespotting weerhouden; in de kracht huns Heeren gingen zij voort, openlijk en krachtig, tegen dien gruwel te getuigen; eindelijk vonden hunne stemmen weerklank, eerst bij enkelen, later bij meerderen; het werd eene volkszaak en de zaak was gewonnen. De Heer had hunne pogingen gezegend en bij Parlements-acte werd eerst die gruwelijke handel beperkt en spoedig daarna geheel verboden. Het ligt niet in ons plan om hier eene geschiedenis van de afschaffing des slavenhandels, die na eenige jaren door de afschaffing der slavernij in Britsch kolonien werd gevolgd, te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||
schrijven; wij willen ons thans slechts bepalen tot het schetsen van den indruk, dien deze maatregel in Suriname teweeg bragt. Bij Parlements-acte van 23 Mei 1806 was bepaald, dat jaarlijks geen grooter aantal slaven, ter vermeerdering of aanvulling der magten, mogt worden ingevoerd, dan hoogstens drie voor ieder honderdtal, reeds in de kolonie aanwezig. Hughes handelde overeenkomstig deze verordening. In 1806 verleende hij vergunning tot den aanvoer van 987 slavenGa naar voetnoot(*); in 1807 tot een getal van 467Ga naar voetnoot(§). In Suriname was men over deze beperking zeer ontevreden; men wendde zich daarom bij herhaling tot den Luitenant-Gouverneur, en toen dit bleek vergeefs te zijn, door tusschenkomst van Engelsche agenten, aan de Britsche regering. Zekere Simon Cock te Londen, agent van Melville in Suriname, leverde een verzoekschrift aan het Britsche Gouvernement in; hij uitte daarin de meening, dat indien deze maatregel werd doorgezet, de kolonie, in plaats in bloei toe te nemen, onder het Britsch bestuur, belangrijk zou achter uitgaan. Melville had, ten bewijze van de noodzakelijkheid van een ruimeren aanvoer van slaven, o.a. aan Cock gemeld, dat er, op verscheidene plantaadje vooral een groot gebrek aan vrouwen was, daar er zich soms honderd mannen tegen slechts vijf vrouwen bevondenGa naar voetnoot(†). Uit deze door Melville, ten zijnen profijte, aangeduide bijzonderheid blijkt op nieuw, hoe zeer schandelijke winzucht de eischen der natuur over het hoofd deed zien. Wat bekommerde er men zich in Suriname over, of de slavenmagten alzoo moesten afnemen, zoo men door nieuwen invoer hierin slechts kon voorzien. Het stelsel der slavernij geeft aanleiding tot gruwelen van allerlei aard. De meermalen herhaalde verzoeken, om opheffing der beperking van den slavenhandel, werden niet toegestaan. Integendeel, in December 1807 ontving men in Suriname de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||
Parlements-acte betreffende de geheele afschaffing van den slavenhandel, welke met 1 Januarij 1808, in werking zoude komenGa naar voetnoot(*). De eischen van godsdienst en menschelijkheid hadden over die van zelfzucht en eigenbelang gezegevierd: Engeland had den eersten stap op den goeden weg gedaan, die weldra door de andere Europesche mogendheden werd nagevolgd; en - hoezeer men zich in Suriname over dien maatregel beklaagde - men was genoodzaakt zich hieraan te onderwerpen. Men deed dit echter noode en trachtte nu zich door den sluikhandel in slaven schadeloos te stellen, en alzoo werden nog jaarlijks vele dier ongelukkigen ingevoerd. Vooral werd die sluikhandel in het district Saramacca gedreven. Reeds vroeger was de aanmerking gemaakt, dat door de onder Friderici plaats gehad hebbende uitgifte van gronden ter cultivatie, die in genoemd district gelegen waren en het dientengevolge omhakken der bosschen aan den zeekant, de verdediging der kolonie moeijelijk was geworden, omdat de vijand daar landingsplaatsen kon vinden. Bleef dit echter moeijelijk voor zware oorlogsschepen, ligtere vaartuigen, en men bezigde na de afschaffing des slavenhandels, kleine doch snelvarende schepen, om de slaven ter sluik in te voeren, konden er hunne lading meermalen ongehinderd aan wal brengen. Zelfs spreekt men van kanalen, die opzettelijk tot dit doel zijn gegraven. Om deze kwade praktijken tegen te gaan verbood Hughes, bij proclamatie, de verdere cultivering dezer grondenGa naar voetnoot(§). En toch niettegenstaande al deze voorzorgsmaatregelen begroot men het getal der slaven, die jaarlijks ter sluik werden ingevoerd, op duizend. Tijdens het bestuur van Hughes vond eene gebeurtenis plaats, die de gemoederen van velen met schrik en angst vervulde. Het corps negerjagers, dat de Kolonie, in den strijd tegen de Marrons, zoo veel dienst had bewezen, strekte later voornamelijk ter bezetting van het Cordon, dat onder Nepveu was aangelegd, ten einde de Kolonisten voor de overvallen en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||
strooptogten der wegloopers te heveiligen. Ook nu lagen op de onderscheidene militaire posten detachementen van dit corps. Het onderhoud van dit corps kostte veel, maar toch was men zoo algemeen van de noodzakelijkheid en het nut van dit corps overtuigd, dat men zich gewillig die kosten getroostte: aan hunne getrouwheid was nimmer getwijfeld. Men stelle zich de ontsteltenisvoor, die het berigt te weeg bragt: ‘Een detachement der Negerjagers, op de posten Oranjebo en Imotapie, bij de Boven-Commewijne, heeft gerevolteerd en twee officieren, een sergeant, twee commissarissen en de Directeur eener plantaadje (allen blanken) vermoord; men heeft de muitelingen dadelijk door eenige soldaten en getrouw gebleven Negerjagers doen vervolgen, doch zij zijn naar Armina, bij de Marowijne gevlugt, en om hen aldaar, dat drie dagreizen verder, in een onbewoond oord ligt, te vervolgen is bijna onmogelijk.’ Het getal der op de beide genoemde posten gerevolteerden bedroeg 30 man; 30 negers eener naburige plantaadje hadden gemeene zaak met hen gemaakt en waren mede gegaan; men vreesde, dat ook de Negerjagers van de post Armina, 20 in getal, deel aan het complot hadden - en dan wie wist hoe ver het zich uitstrekte. De vrees omtrent de bezetting van de post Armina bleef gegrond te zijn. De revolterende Negerjagers kwamen aan gezegde post; het aldaar gestationeerd detachement vereenigde zich met hen, de aanwezige blanken, de officieren en chirurgijn werden vermoord; een ander detachement aan de post Mapane revolteerde mede en trok zich in de bosschen terug; de officieren en de sergeant ontsnapten echter gelukkig. Het geheele getal der oproerlingen bedroeg nu tusschen de zestig en zeventig zielenGa naar voetnoot(*) De eigenlijke beweegredenen tot dezen opstand liggen in het duister. Er schijnt geene voorafgaande muiterij te hebben plaats gehad, doch het plan tot den opstand was reeds gevormd toen de Majoor Gordon de Negerjagers op de Brandwacht, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||
lang vóór de komst der Britsche troepen, commandeerde. Of de zucht naar geheele onafhankelijkheid hen tot deze daad heeft bewogen; of dat zij in den laatsten tijd minder goed behandeld waren, hetgeen het Britsche Gouvernement waarschijnlijk achtteGa naar voetnoot(§), en zij, daarover wrevelig, tot opstand overgingen; of dat, gelijk door sommigen beweerd werd, de planters, voor hooge prijzen, slaven aan het vrijcorps hadden afgestaan, die door hun oproerigen aard reeds op de plantaadjes gevaarlijk waren, wagen wij niet te beslissen. Misschien wel hebben al deze genoemde oorzaken in meerdere en mindere mate hiertoe medegewerkt. Hoe dit dan ook ware, het was een onrustbarend feit; want - het corps dat, vóór den opstand, uit 20 onder-officieren en 336 manschappen bestond, werd hierdoor aanmerkelijk verzwakt, en men voedde vrees omtrent de getrouwheid der overigen. Die vrees, ofschoon niet ongegrond, werd echter niet verwezenlijkt: de opstand breidde zich niet verder uit. Hughes nam evenwel de voorzorg, om op de posten bij het Cordon, die tot hiertoe alleen aan de Negerjagers waren toevertrouwd, ook andere soldaten te plaatsen en - sedert was daar, gedurende het Engelsch bestuur, eene vrij sterke militaire magt aanwezig. Een ander bezwaar was: Zeventig à tachtig goed gewapende negers, met de wijze van krijgvoeren in de bosschen bekend, stonden vijandig tegen de blanke bevolking over; zij vereenigden zich met de Bonni-negers en deden de kolonisten door rooven en plunderen en wegvoeren van slaven, in gestadige angst leven. Zij waren stoutmoedig genoeg: want in November vielen de opstandelingen en een groot aantal Bonni-negers, de nu door soldaten bezette post Armina aan; doch door het dapper gedrag der bezetting werden zij, na een hardnekkig gevecht, genoodzaakt af te trekkenGa naar voetnoot(*). Men beproefde om hen in hunne schuilhoeken te vervolgen, doch nutteloos. Hughes begaf zich in persoon naar Armina, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||
ten einde het terrein te verkennen en daarna maatregelen te nemen; hij zag echter de onmogelijkheid in, om met eenige hoop op goed slagen, dieper de bosschen in te dringen en hij moest onverrigter zake terug keerenGa naar voetnoot(*). Later vielen vier der oproerlingen den blanken in handen; list vermogt meer dan geweld. Een plantaadje-slaaf was door de muiters met geweld van zijne plantaadje gesleept, en werd hard door hen behandeld. Streng bewaakt, was het hem onmogelijk te ontsnappen, totdat zich eindelijk eene gelegenheid opdeed, om uit hunne magt te geraken, welke hij gretig aangreep. De muiters verlangden vrouwen te bezitten, en hun gevangene verhaalde hun nu, dat hij, op de plantaadje zijns meesters eene zuster en twee nichten had, die zich ongetwijfeld zouden verheugen, als zij bij de geheel vrije negerjagers mogten wonen; doch zij hadden geene gelegenheid om van haren meester te ontvlugten. Hij deed hen daarop een voorslag dien zij eerst mistrouwden, daarna bespraken, en eindelijk besloten ten uitvoer te leggen. Na eene sterke bedreiging van den plantaadje-slaaf, dat zij hem, bij het geringste blijk van verraad, zouden dooden, werden vier man, behoorlijk gewapend, met hem afgezonden, om de bedoelde vrouwen te halen. In eene boot voeren zij de rivier af en naderden weldra de plantaadje; voor het aan wal stappen maakte de slaaf hen opmerkzaam, dat zij, indien zij soms met hunne wapenen werden gezien, gevaar liepen ontdekt te worden, waarom hij hun raadde de geweren achter te laten. De negerjagers luisterden naar dezen raad, stapten in den avond aan wal, gingen naar de plantaadje en vonden daar in eene hut de drie meisjes. De plantaadje-neger wist heimelijk zijn voornemen aan haar bekend te maken, waarop zij schijnbaar zich genegen betoonden om mede te gaan. De vier jagers dachten nu hun doel bereikt te hebben; in blijdschap hierover vergaten zij alle gevaar, dronken de aangebodene rum en werden vrolijk. Toen zij door de in groote hoeveelheid gebruikte rum beneveld, niet meer wisten wat er omging, liep de slaaf haastig tot zijn meester en deelde hem deze zaak mede. De hut werd omsingeld, de vier neger- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||
jagers overrompeld, gebonden en naar Paramaribo gebragt. Hier werden zij scherp ondervraagd, en bekenden, dat de muiters hulp van de Aucaners hadden genoten, die ook hadden gezworen, hen niet te zullen verraden. Een hunner stierf in de gevangenis; de drie overgeblevenen werden den 20sten December 1806 ter dood gebragt. Het Hof van Policie had er sterk op aangedrongen, dat de straf van radbraken op hen werd toegepast; doch Hughes wilde deze barbaarsche straf niet doen uitvoeren. Zij werden dus gehangen, daarna onthoofd en hunne ligchamen verbrand.Ga naar voetnoot(*) Gelijk wij reeds bladz. 522 hebben aangemerkt, was het eigenlijke hoofdkwartier der Britsche magt in West-Indie te Barbados gevestigd; zoodat de gouverneurs der andere kolonien zich bij belangrijke zaken, als verlangde versterking der krijgsmagt, enz., zich tot den te Barbados residerenden opperbevelhebber moesten wenden, terwijl aan officieren van minderen rang, onder de respectieve Gouverneurs in iedere kolonie het gezag over de aanwezige militairen werd opgedragen. Voor Suriname echter werd, in het begin van 1806, een hoofdofficier de Majoor-Generaal Archer benoemd, om het bevel over de krijgsmagt aldaar te voeren. Hughes stelde dientengevolge op de vergadering van het Hof van Policie voor, om dien onlangs in de kolonie gearriveerden officier, overeenkomstig zijn hoogen rang, eene toelage uit de koloniale kas te verstrekken; in welk voorstel werd toegestemd, en de jaarlijksche toelage op ƒ12,000 bepaald.Ga naar voetnoot(†) Archer dankte per missive voor deze gracieuse toezegging; doch kon echter zijne teleurstelling niet ontveinzen, die hij bij zijne komst in Suriname had ondervonden. Hij was namelijk gekomen in de verwachting van zoowel het burgerlijk als het militaire bestuur op zich te nemen, en zag nu zijn werkkring alleen tot het laatste bepaald. Archer deelde in zijnen brief daaromtrent het een en ander mede: Sir Charles Green’, zoo schrijft hij: ‘had verlof aan Z.M. gevraagd, om naar Europa | |||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||
terug te keeren; Hughes had hetzelfde verzoek gedaan. Ik was toen bij den staf in Ierland; een vriend van mij en van Hughes stelde mij voor, om, bij het openvallen der betrekking, van Gouverneur waarin ik nuttig kon zijn, hiernaar te dingen. De hoop waarlijk nuttig te kunnen zijn, was de reden en de reden alleen, waarom ik aanbood, om in een tropisch element te dienen. Ik wendde mij dus tot den opperbevelhebber, en Z.K.H. was zoo vriendelijk, om zijnen secretaris een brief over deze zaak te dicteren aan den Bevelhebber der Britsche magt in W.I. William Meyers. Het is van algemeene bekendheid, dat deze heer, sedert door Beckwitz vervangen, mij voor de kolonie Suriname wenschte en reeds was er bevel gegeven, dat hetzelfde vaartuig dat mij zou overbrengen den Brigadier Generaal Hughes zou terugvoeren.’ Daar Archer dus zeer teleurgesteld was, verzocht hij de Britsche regering naar Europa terug te mogen keeren.Ga naar voetnoot(*) Tusschen Hughes en Archer kwamen al spoedig onaangenaamheden en het schijnt dat beide heeren niet op eene zeer vriendschappelijke wijze met elkander verkeerden. De voorname aanleiding hiertoe was het volgende. Volgens gewoonte hadden de afstraffingen der slaven, met Spaansche bokken, plaats op het plein van het fort Zeelandia, waar zich tevens het Militaire Hoofdkwartier bevond. Reeds onder het Protectoraat (1799-1801) hadden de Britsche krijgslieden zich beklaagd over: ‘het bijna dagelijks voorkomende spektakel, als zeer onaangenaam en rebutant.’ Friderici had toen aan het Hof voorgesteld om deze straf af te schaffen of op eene andere plaats te doen executerenGa naar voetnoot(†); doch daar de Engelschen kort daarop de kolonie verlieten, was noch het een noch het ander geschied, en nog, bijna dagelijks, werden die wreede barbaasche straffen op dezelfde plaats den armen slaven toegediend. De Engelsche officieren en soldaten waren hierover zeer verontwaardigd, en een hunner kapitein Cramstown schreef een brief aan Archer, uit aller naam, waarin hij o.a. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||
getuigde, dat dergelijke strafoefeningen niet slechts tegen alle menschelijkheid streden, maar dat ook de kreeten der ongelukkige wezens, gedurende hunne pijniging geslaakt (the cries of these poor wretches, suffering torture) de soldaten in de vervulling hunner pligten hinderden,Ga naar voetnoot(*) Archer deelde dezelfde overtuiging en verzocht daarom aan Hughes, dat hij bevel zou geven, om de kastijding der slaven niet langer op het hoofdkwartier van Z.B.M. troepen te doen plaats vinden: daar het menschelijk gevoel er tegen opkwam en het de Britsche vlag, onder welker bescherming zoo iets gebeurde, onteerde, enz.Ga naar voetnoot(†). Aangezien Archer geen dadelijk antwoord daarop ontving, wendde hij zich na eenige dagen op nieuw tot Hughes, met herhaling van het vorige verzoekGa naar voetnoot(§). Hughes berigtte hem toen, dat hij zijne brieven en die van kapitein Cramstown aan het Hof overgelegd en de inhoud daarvan aan den Fiscaal had medegedeeld en het antwoord daarop afwachtteGa naar voetnoot(**). De Fiscaal antwoordde reeds den volgenden dag. Hij rekende zich zeer beleedigd over de woorden in Cramstown's brief ‘the cries of these poor wretches suffering torture;’ daar die woorden eene beschuldiging tegen hem Fiscaal inhielden, als of hij torture (pijniging) toe liet. Verder verklaarde hij, dat Zeelandia de geschikste plaats voor dergelijke afstraffingen was, daar men er ook tevens de gevangenis had; dat men het sedert onheugelijke jaren alzoo gewend was, en dat het tevens een regt der ingezetenen was hunne slaven daartoe naar het fort te zendenGa naar voetnoot(§§). Archer intusschen bleef aanhouden en verweet Hughes, dat hij van zijne magt geen beter gebruik maakteGa naar voetnoot(††)). Hughes zond hierop naar Archer copij der Notulen van het Hof der Policie, gehouden den 22sten Februarij 1806. De leden van het Hof beschouwden deze daad van Archer als eene | |||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||
poging tot verkrachting der wetten, die zelfs door den Souverein waren bekrachtigd; overigens kwam hunne beschouwing met die van den Raad-Fiscaal overeenGa naar voetnoot(*). Archer verdedigde zich tegen de aantijging als of hij gepoogd had, de door zijnen Souverein bekrachtigd koloniale wetten, te verkrachten; tevens beschuldigde hij Hughes van zwakheid en inconsequentie, daar hij wel op eigen gezap belastingen had durven uitschrijven en toch niet een zoo groot kwaad durfde tegen te gaan. Om de bewering dat die straf geene pijniging was te logenstraffen, beschreef hij in gloeijende kleuren, het toedienen eener zoogenaamde spaansche bok; welke beschrijving, hoe waar ook, wij nogtans om het gevoel onzer lezers te sparen, achterwege laten. ‘Niet naar evenredigheid der misdaad van den gestrafte’ eindigt hij zijn brief, ‘maar naar de door den meester betaalde som, worden meer of minder hevige slagen of een meer of min groot getal toegediend. Met het Hof of met den Fiscaal heb ik niets te maken; alleen met u en ik verzoek u hierover naar Engeland te schrijven of anders zal ik het doen’Ga naar voetnoot(†). Hughes antwoordde slechts, dat hij zijn brief had ontvangenGa naar voetnoot(§); een later door Archer begeerd mondgesprek werd hem afgewezen, op grond, dat hij in zijn karakter als militair en als Luitenant-Generaal was beledigd geworden. Hughes zond de onderscheidene documenten, betreffende deze naar Beckwitz; hij beklaagde zich zeer over den trotsheid en onhandelbaarheid van Archer, die met ieder kwade vrienden werd, en verzocht aan Beckwitz om Z.K.H. verder omtrent deze kwestie in te lichten, opdat Archer niet door eenzijdig verhaal zijn goeden naam en eere zoude benadeelenGa naar voetnoot(**). Archer verliet weldra de kolonie; de zaken bleven op den ouden voet en de kastijding der slaven op het fort Zeelandia alzoo voortduren. Van verschillende zijden rezen klagten over de handelwijze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||
der beambten van Z.M. Customhouse. Die klagten hielden in, dat zij te hooge belooningen eischten; dat zij willekeurig de kantooruren verkortten en indien zij in tusschen-uren de belanghebbenden hielpen, het dubbelde der gewone som verlangden; en eindelijk, dat zij het den burgers zeer lastig maakten, door, zonder de wetten der kolonie in acht te nemen, in de pakhuizen te dringen, ten einde te onderzoeken of er zich sluikwaren in bevonden. In hoe verre deze klagten gegrond waren is moeijelijk met zekerheid te bepalen. Omtrent de eerste beschuldiging, beweerden de ambtenaren van het Customhouse, dat zij hun wettig tarief niet hadden overschreden; doch, omdat het kaartengeld in waarde was verminderd en in plaats van ƒ12,- voor een pond sterling thans ƒ24.- moest worden betaald, zij volgens dien koers rekenden; de tweede beschuldiging werd bepaald door hen ontkend en wat de derde betrof, getuigden zij hiertoe door de noodzakelijkheid om hun pligt te vervullen, te zijn gedwongen geworden. Omtrent deze laatste beschuldiging werden door de joden Sanches en Abrahams klagten bij Hughes en bij het Hof van Policie ingeleverd. Cameron, de hoofdambtenaar bij Z, M. Customhouse, was met eenige lieden bij het pakhuis van Sanches gekomen, en had den eigenaar verzocht, hetzelve te mogen onderzoeken, daar hij vermoedde, dat er gesmokkelde goederen in waren. Sanches erkende hem niet in zijne functie en weigerde dus het verzoek toe te staan. Cameron trok hierop een dolk en herhaalde met hooge woorden zijn verzoek; Sanches week op zijne bedreiging terug; vervolgens was ‘een hoop vreemde lieden’ in het pakhuis gegaan en had 5 kistjes en 5 trossen touw uit het pakhuis naar het Custom-house vervoerdGa naar voetnoot(*). De tweede Fiscaal Lolkens, die provisioneel als eerste fungeerde, daar Spiering, om redenen van gezondheid zijn ambt had nedergelegd, trok zich deze zaak aan. Hij vermeende dat Cameron in zijne regten had ingegrepen, en achtte zich hierdoor beleedigd. Lolkens wendde zich, per geschrifte, tot Hughes en stelde hem de navolgende vragen voor: 1o. of Cameron | |||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||
en de andere ambtenaren van het Customhouse al of niet aan de wetten der kolonie onderworpen waren; 2o. of hij (Lolkens) inzage mogt hebben van de wetten en reglementen voor het Custom-house, om dienovereenkomstig te kunnen handelen. Verder verlangde hij dat Hughes Cameron verbieden zou de door hem medegenomen goederen te verkoopen, totdat de Fiscaal zijn onderzoek volbragt en daarover rapport had gedaan.Ga naar voetnoot(*). De door Hughes aan Lolkens daarop verleende inlichtingen kwamen laatstgenoemden niet genoegzaam voor; terwijl Hughes zijne vragen niet cathegorisch, maar eenigzins onbepaald had beantwoord; doch hem zeer bepaald aan zijnen pligt had herinnerd, om de ambtenaars van 's konings Customhouse te protecteren. Lolkens diende nu een uitvoerig rapport bij het Hof in, en verklaarde daarin, dat de tolbeambten zich meermalen met geweld toegang tot de pakhuizen der ingezetenen hadden verschaftGa naar voetnoot(†). Ook Sanches en Abrahams leverden rekwesten in aan het Hof en - aldaar onstonden over deze zaak hevige discussien. Hughes wilde deze zaak door commissarissen, daartoe door het Britsch bewind te benoemen, doen onderzoeken; hij zelf was niet te vreden over de beambten bij het Custom-house en hij had reeds vroeger moeijelijkheden met Cameron gehad, bij gelegenheid dat door het Britsch Gouvernement zekere heer Bollingbroke naar Suriname was gezonden, om het ambt van vendue-meester te aanvaarden, en Cameron dit officie niet aan dien heer wilde overgevenGa naar voetnoot(§). Hughes vermeende evenwel, dat Lolkens te ver ging en zijn eerbied voor de Britsche magt te veel uit het oog verloor, waarom hij hem uit zijn ambt ontsloegGa naar voetnoot(**). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||
Door het Britsch Gouvernement werd vervolgens eeu onderzoek ingesteld en hiermede Charles Thesinger, Collector of H.M. Custons at St. Vincent belast. Het daarover door dien heer (na den dood van Hughes) ingediend rapport behelsde hoofdzakelijk, dat de klagten overdreven waren, dat particuliere grieven tusschen Hughes en de ambtenaren van het Customhouse tot eene onbillijke beoordeeliug der laatsten hadden geleid; dat de Joden verbaasd veel sloken en streng onderzoek bij hen daarom noodzakelijk maakte; kortom, dat de ambtenaren van Z.M. tolhuis niet met regt van pligtverzuim konden worden beschuldigdGa naar voetnoot(*). De landbouw en handel gingen tijdens het bestuur van Hughes niet achteruit, Van 5 Januarij 1807 tot 5 Januarij 1808 werden uitgeklaard: naar Engeland 31 schepen, naar de Britsche bezittingen op het vaste land van Amerika 8, naar Britsche West-Indische eilanden 23, naar de neutrale staten van Amerika 28, te zamen 118 schepen, beladen met voortbrengselen der kolonie. Bij de levendigheid van de scheepvaart verloor men wel eens de noodige voorzorg, om steeds bij het convooi te blijven, uit het oog; zoo werden in September o.a. drie uit de kolonie vertrokken schepen, tengevolge dier onvoorzigtigheid, door een Franschen kaper buit gemaakt: een dier schepen, de Neptunes, had goederen en papieren voor de Britsche regering aan boordGa naar voetnoot(†). Hughes intusschen verlangde naar Engeland terug te keeren; hij verzocht en verkreeg daartoe verlofGa naar voetnoot(§); echter heeft hij Engeland niet weder gezien; daar hij voor zijn vertrek nog in Suriname (27 Septemher 1808) overleedGa naar voetnoot(**). John Wardlau, de bevelhebber van de krijgsmagt nam, tot nadere beschikking van Z.B.M. het burgerlijk bewind op zich. Gedurende dit tusschenbestuur, van 27 September 1808 tot 1809, is weinig anders geboekt, dan dat de planters aan Wad- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||
lau eene memorie inleverden; waarbij zij vergunning verzochten, om - zooals dit reeds aan planters te Essequebo en Demerury was toestaan - hunne ladingen, onder een behoorlijk convooi, direct naar Engeland te mogen verzenden, in plaats van genoodzaakt te worden den omweg te nemen langs de eilanden onder den wind en St. Kits, die daarenboven gevaarlijker wasGa naar voetnoot(*). Echter geschiedde er tijdens dit interimsbestuur een belangrijk feit, dat wel niet in Suriname voorviel, maar toch voor genoemde kolonie, vooral voor hare veiligheid niet onbelangrijk was, namelijk: Cayenne werd door den Franschen bevelhebber, bij verdrag, aan Z.K.H. den Prins Regent van Portugal, toenmaals Bondgenoot van Groot-Brittanje en den Britschen vlootvoogd IJko overgegeven. De Fransche Gouverneur van Cayenne, Victor Hugues was voornamelijk tot de overgave van den aan zijne zorgen toevertrouwde kolonie overgegaan, omdat de slaven zich aan de zijde des vijands schaarden en daarenboven de kolonie met verwoesting bedreigden en reeds eenige plantaadjes, waaronder die van den Gouverneur, in brand hadden gestoken. (Zijne strenge reglementen, zie bladz. 537 hadden zeker de gemoederen der slaven verbitterd). Hugues stelde o.a. als voorwaarde, dat de negerslaven ontwapend en naar hunne plantaadjes zouden terug gezonden worden, en dat zij, die door Z.K.H. den Prins Regent in militaire dienst waren aangenomen en in vrijheid gesteld, uit de kolonie zouden worden verwijderd, daar men van het verblijf dezer lieden, voortaan niets dan onrust en verwarring kon te gemoet zienGa naar voetnoot(†). Het Britsche Gouvernement vermeende de bevolking der koloniën Suriname en Demerary genoegen te doen, door de vacante Gouverneursplaatsen door Hollanders te doen vervullen. De keuze daartoe viel op de gebroeders Bentinck, afstammelingen van een oud aanzienlijk en in de geschiedenis bekend Hollandsch geslacht, die, omdat zij zich niet met de bestaande | |||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||
orde van zaken in Nederland konden vereenigen, naar Engeland waren uitgeweken. Baron Henry Bentinck werd tot Gouverneur van Demerary; Baron Charles Bentinck werd tot Gouverneur van Suriname benoemd, en zij vertrokken, ter aanvaarding hunner betrekking in April 1809 uit Engeland. Baron Charles Bentink arriveerde den 14den Mei 1809 te Paramaribo, en werd door John Wardlau, met de meeste vriendelijkheid, ontvangen. Bentinck vond de kolonie rustig en in de koloniale kassen, hem door Wardlau overgegeven, eene som van ƒ383,000Ga naar voetnoot(*). Met Bentinck kwam mede: een predikant voor de Hervormde Gemeente, Do. P. van Esch, die vroeger op Curaçao had gestaan en een Duitsch Geneesheer Dr. Suppert. De Hervormde Gemeente te Paramaribo was reeds twee jaren, zonder leeraar geweest; de Engelsche Gouverneurs hadden telkens het verzoek van het Hof van Policie ter voorziening in dat gemis, aan het Britsche bewind, ondersteund; doch men had niet spoedig een geschikt persoon hiervoor kunnen vinden. Aan Bentinck, die er zich te Londen moeite voor gaf, was dit eindelijk gelukt.Ga naar voetnoot(†) De komst van Do. van Esch vervulde eene lang gevoelde behoefte, daar de kerkedienst nu weder geregeld kon worden waargenomen, en men hiervan goede verwachting koesterde ter bevordering van Godsdienst en zedelijkheid. Ook het schoolonderwijs bevond zich ter dien tijd in een ellendigen toestand; doch in hetzelfde jaar 1809 kwam de bekwame schoolonderwijzer Johannes Vrolijk in de kolonie. Hij was een inboorling van Suriname, een kleurling, en had in Nederland zijne opleiding genoten. Van toen af werd er spoedig eene verbetering bespeurd, die waarlijk verrassend was. Vrolijk had weldra eene groote welbezochte school en vormde zeer kundige leerlingen, die in de Surinaamsche maatschappij het sieraad uitmaken van den kring, waartoe zij behooren. De vermeer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||
derïng van het personeel der Geneesheeren door de komst van Dr. Suppert was mede een gewenschte aanwinst. Baron Bentinck was door de blanke bevolking zeer bemind; hij trachtte, zoo veel mogelijk, hun belang te bevorderen: hij ging hierbij zelfs zoo ver, dat hij de belangen der Britsche regering, wier behartiging hem in de eerste plaats was toevertrouwd, wel eenigermate uit het oog verloor. Van geen der, in den Engelschen tijd, geregeerd hebbende Gouverneurs, bestaat zoo weinige officiële Correspondentie; daarom moeten de bijzonderheden, omtrent zijn bestuur, voornamelijk worden ontleend aan brieven, memoriën en verschillende andere stukken door zijn opvolger aan het Britsch Gouvernement overgelegd, en die misschien niet geheel onpartijdig zijn. Voor zoo veel wij uit officiële en andere stukken kunnen opmaken, komt het ons voor, dat Baron Bentinck een goed man was, die werkelijk het welzijn van Suriname bedoelde. Evenmin echter kan het worden ontkend, dat hij, door te groote toegevendheid en door den invloed van verkeerde raadslieden, bij gebrek aan genoegzaam doorzigt, een verwarden staat van zaken, voornamelijk wat de geldmiddelen betrof, veroorzaakte. Dat hij zelf geheel ter goeder trouw en niet met zelfzuchtige bedoelingen heeft gehandeld, vermeenen wij, dat buiten twijfel is. Scheen bij de komst van Bentinck alles rustig te zijn, het bleek echter weldra, dat ontevredenheid onder de Aucaner-negers heerschte, omdat zij de gewone geschenken niet op hun tijd hadden ontvangen. Bentinck trachtte hen, zoo goed mogelijk, te bevredigen, en drong bij het Britsch Gouvernement sterk aan, dat weder de gewone uitdeeling zou plaats vinden; daar hij zonder deze voor het uitbreken van vijandelijkheden beducht wasGa naar voetnoot(*). Ook werd er onrust in de Kolonie verwekt door zekeren Engelschman, Maxwill genaamd, die zich, bij uitvoerig schrijven, aan den Britschen Secretaris van staat, zeer over Bentinck beklaagde. Maxwill noemde den Gouverneur een vreemdeling, die geheel onder den invloed van anderen, voornamelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||
onder dien van den Oud-Gouverneur Friderici staande, niet meer dan eene machine was. Hij beschreef Bentinck verder als omringd door vleijers, met name Anthony White, kapitein Pearce en Martijr, welke laatstgenoemde ook vroeger de raadsman van Hughes was geweest; doch aan wien Hughes nog vóór zijn dood het huis had verboden, en de in 1807 ontslagen, doch sedert op nieuw aangestelde 2de Fiscaal (Lolkens.) Maxwill deelde verder mede, dat hij stappen had gedaan, ter ontdekking van een complot tegen Z.M. Deputy-Commissaris-Generaal Alexander, in welk complot ook Bentinck was gewikkeld. Waarin dat complot bestond, verhaalde hij niet; maar wel weidde hij veel uit over zijne gevangenneming, en slechte behandeling in den vunzigen kerker van het fort Zeelandia. Of dat complot ergens elders dan in het brein van Maxwill heeft bestaan hebben wij niet kunnen ontdekken; veeleer komt het ons waarschijnlijk voor, dat Maxwill den Gouverneur en den Fiscaal had beleedigd en dien ten gevolge in de gevangenis is geworpen.Ga naar voetnoot(*) Keizer Napoleon, die zijn meestersstaf toen ook over ons vaderland zwaaide, had bij het zoogenaamde continentaal stelsel den invoer van koloniale producten verboden; al die voortbrengselen vervulden dus nu de markten van Engeland. Ook de Surinaamsche planters consigneerden hunne producten naar Engeland, waartoe zij verpligt waren. De aan Hollandsche kooplieden verschuldigde sommen wegens opgenomen gelden en de intresten daarvan konden dus niet worden betaald; want suiker enz. kon niet worden verzonden en geld bezat men niet; evenwel werden door gelastigden der Hollandsche kooplieden sommige personen in Suriname voor schulden geregterlijk vervolgd. Verscheidene kolonisten dienden in October 1811 een verzoekschrift in, dat alle vervolgingen, omtrent schulden aan Hollandsche Kooplieden, zouden worden geschorst, daar men thans om boven vermelde redenen, toch in de onmogelijkheid, was, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||
om ze te kunnen voldoen. Dit verzoekschrift werd in handen gesteld van de Reus, Raad-Fiscaal, die er gunstig op adviseerde, waarna het werd toegestaan.Ga naar voetnoot(*) De schuldenaars werden hierdoor tijdelijk uit hunnen druk verlost; doch bij velen was het nu, alsof zij geheel en voor altijd van het betalen hunner crediteuren vrij waren en - zij rigtten daarnaar hunne levenswijze en verteringen in en maakten weldra nieuwe schulden bij de Engelsche handelshuizen, die wederom voorschotten gaven en wel in ruime mate. Men baadde zich in overdaad; de verkwisting van sommige kolonisten kende geen palen; ‘waarom zou men zuinig zijn?’ redeneerden velen: ‘men had nu geld genoeg; want men behoefde geene remises naar Nederland te doen, en Engeland gaf hooge voorschotten.’ Zoo redeneerden velen en handelden dien overeenkomstig; zoo leefde men in begoocheling voort en bedacht niet, dat de in Holland opgenomen gelden, door de jaarlijksche renten aanmerkelijk grooter werden. In Suriname leefden velen volgens het ligtzinnig beginsel ‘apres nous le déluge’ zorgeloos voort, en thans vermeenden zij dit te eer te kunnen doen, daar de landbouw niet achteruit ging; want was wel door de wet op de afschaffing des slavenhandels de invoer van slaven verboden, ter sluiks werden genoegzaam negers ingevoerd; men behoefde dus hunne krachten niet te sparen en de handel zelfs bloeide. De belangen der Surinamers werden te Londen door Agenten, welke door het Hof van Policie werden benoemd, getrouw en ijverig behartigdGa naar voetnoot(§), en in de kolonie zelve heerschte overal bedrijvigheid, zoodat ook de mindere klasse ruime verdiensten had. Ook bestond er vrij algemeen eene goede gezindheid der Engel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||
schen jegens de Surinaamsche burgers. Tot bewijs daarvan strekt o.a., dat de Engelsche officieren tooneelstukken in het gebouw van het tooneelgezelschap der Joden, de verrezene Phoenix, opvoerden, en de opbrengst van dergelijke voorstellingen, bezigden, om personen, die voor schulden in de gevangenis zaten, uit hunnen kerker te verlossen. Dit doel werd bij de aankondiging der te geven stukken, bepaaldelijk uitgedrukt, en de voorstellingen werden druk bezocht, zoodat menigeen de weldadige vruchten daarvan heeft gesmaakt. De Joden echter werden in den Engelschen tijd vernederd en achteruit gezet. Zij mogten geene openbare bedieningen waarnemen; te minste zij werden er niet toe geroepen. Bentinck verpligtte de bevolking zeer aan zich, door te bepalen, dat voor de nieuwe kerk der Hervormde Gemeente, die men te Paramaribo wilde bouwen en waarvan de kosten op ƒ300,000 ware begroot, ⅓ dier kosten uit de Souvereins of 's Konings kas zou worden verstrekt.Ga naar voetnoot(*) Na deze gunstige toezeggingen van Bentinck, in de vergadering van het Hof van Policie op 1 Junij 1810, ging men weldra aan het bouwen; den 26sten Junij 1810 werd de eerste steen gelegd en reeds in 1811 werd de kerk voltooid. Zij werd koepelvormig gebouwd, op acht fraaije pilaren rustte het dak, verder prijkte zij met een goed orgel; doch naar derzelve inwendige ruimte of breedte was zij wat te laag.Ga naar voetnoot(§) Won Bentinck door dergelijke mildheid de liefde der Surinamers, nog meer steeg zijn aanzien bij hen door het volgende: Na den opstand van sommige negerjagers was het corps gereorganiseerd, en ofschoon die nieuwe inrigting van hetzelve vrij wel aan het doel beantwoordde, waren de kosten voor onderhoud | |||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||
vermeerderd. Volgens de overeenkomst door Trigge en Hood met Friderici gemaakt, en sedert niet ingetrokken, moest dit corps uit de koloniale fondsen worden onderhouden. Reeds tijdens het bestuur van Hughes had men ondersteuning hiertoe verzocht (zie bladz. 544); doch op die vraag was geen antwoord gekomen. Het Hof wendde zich nu tot Bentinck en deze toonde zich niet ongenegen dit verzoek toe te staan, en - in de vergadering van 30 Augustus 1809 - werd door hem aangenomen, om wat het onderhoud van het vrij-corps jaarlijks meer dan ƒ600,000 zou kosten, uit 's Konings kas te betalen. Het Hof had gewenscht, dat de som, door de koloniale kassen te dragen, op slechts ƒ500,000 werd bepaald; doch nam echter het aanbod van Bentinck dankbaar aan, onder voorwaarde, dat onder die som van ƒ600,000 tevens gedeeltelijk het onderhoud van het cordon, zoude worde begrepen.Ga naar voetnoot(*) Bentinck beging hier, geheel ter goeder trouw, eene groote onvoorzigtigheid; want toen men die toezegging had, bekommerde men er zich niet meer over, hoeveel het onderhoud meer zou kosten. Ruw werd er met de gelden omgesprongen en alzoo werden de kosten, in het jaar 1811, tot ongeveer ƒ1,200,000 opgevoerd. Dit alles kwam echter eerst na den dood van Bentinck aan het licht. Bentinck overleed den 8sten November 1811Ga naar voetnoot(†); zijn overlijden werd door de blanke bevolking met droefheid vernomen; de Surinaamsche couranten vermelden, met lof, zijne regtvaardigheid, zachtmoedigheid en verdraagzaamheid; en de dankbare burgerij rigtte hem later in de nieuw gebouwde Hervormde kerk te Paramaribo, een marmeren gedenkteeken op. De Majoor-Generaal Pinson Bonham aanvaardde voorloopig het bewind, en werd 30 Mei 1812 definitief tot Gouverneur van Suriname benoemd. Bonham was een geheel ander man dan Bentinck. Was Bentinck een goed doch tevens een zwak man, die zich te veel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 564A]
| |||||||||||||||||||||||
door anderen leiden liet; Bonham daarentegen bezat kracht, zelfstandigheid en energie. Met een vaste hand greep hij de teugels van het bestuur en ontzag niemand, waar hij vermeende dat zijn pligt hem gebood. Hij vond een verwarden stand van zaken in Suriname; hij wenschte dien te verbeteren èn orde èn regel in de verschillende takken van bestuur te doen heerschen. Dit echter was een moeijelijk werk; de tegenstand, dien hij daarbij ondervond, maakte hem soms bitter, en hooghartige trots deed hem soms de vereischte matiging uit het oog verliezen. Bonham was streng regtvaardig; hij bezat evenwel een medelijdend hart; want geen der vorige Gouverneurs trok zich het lot der arme slaven zoo krachtig aan, als Bonham. Wij zullen hem nu handelend zien optreden en onthouden ons van verdere aanmerkingen. Zoodra Bonham het bewind had aanvaard, trachtte hij den wezenlijken stand van zaken te leeren kennen. Al dadelijk trof hem de slechte staat der finantiën. In de souvereins- of koningskas bevond zich slechts: aan papieren geld ƒ57,055, aan klinkende specie ƒ7,233, te zamen ƒ64,288.10.Ga naar voetnoot(*) Dit geringe saldo in 's konings kas, noopte hem, om onmiddellijk een streng onderzoek naar de oorzaken daarvan in te stellen. Al spoedig zag hij, dat men zijn voorganger met slechten raad gediend had, waarop hij onmiddellijk de voornaamste raadgevers van Bentinck, als: De Reus, Raad Fiscaal, en H.L. Meynertzhagen, Raad Boekhouder-Generaal, uit hunne functien ontsloeg en de heeren Egbert Veldwijk en Andrew Melville provisioneel in hunne plaats aanstelde. Bonham ontdekte verder, dat bij ieder departement eene onbeschrijfelijke wanorde heerschte; bijna zoude men zeggen, dat de kolonie in staat van bankroet was; de wisselkoers voor een pond sterling bedroeg ƒ45 en zoo was alles naar evenredigheid. Dit moest anders worden. Vooral was men ten opzigte van de uitgaven voor het vrijcorps op ruwe en verkwistende wijze te werk gegaan. De administratie was op een veel te omslagtigen en kostbaren voet ingerigt. Twee en zestig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 564B]
| |||||||||||||||||||||||
personen waren voor een corps, dat slechts 380 man bedroeg, in onderscheidene betrekkingen geëmploijeerd en genoten bezoldiging; de Reus alleen ontving als Commissaris jaarlijks ƒ30,000. En dan de wijze van administratie! Door de Reus was met zekeren Cairstairs een contract aangegaan, tot levering van voedingsmiddelen voor genoemd corps, voor drie maanden à ƒ200,000; bij een ander contract was daarenboven aanbesteed: het leveren van rum en zoutevisch, mede voor drie maanden, voor ƒ100,000. Bentinck had te ligtvaardig contracten goedgekeurd, waardoor de kosten tot onderhoud van het vrijcorps, meer zou hebben bedragen dan de inkomsten der koloniale en souvereins-kassen te zamen. Op voorstel van Bonham gaf het Hof als zijn gevoelen te kennen, dat Bonham niet gehouden was, om de door de Reus met Cairstairs aangegane contracten gestand te doen. Zij werden dan ook weldra door den Gouverneur vernietigd.Ga naar voetnoot(*) Daar er overal verwarring in de koloniale kassen heerschte werd er eene finantiële commissie, tot nader onderzoek, ingesteld; deze bestond uit den nieuwen Boekhouder-Generaal en de door het Hof benoemde heeren Eysma en Friderici.Ga naar voetnoot(†) Uit dit onderzoek bleek weldra, dat er in de koloniale kas een deficit was van ƒ535,950.15. Om in de loopende en volstrekt noodige uitgaven evenwel te voorzien, had men de gelden die door het bestuur der weeskamer in de koloniale kas waren gedeponeerd, gebruikt; tevens waren nog vele schulden te betalen.Ga naar voetnoot(§) Bij de verificatie der rekening van de Reus, als Commissaris van het jagercorps, werd door den nieuwen Boekhouder-Generaal al dadelijk een abuis ontdekt van ƒ23,000, welke som (volgens Bonham) de Reus in zijn eigen zak (his own pocket) had gestoken.Ga naar voetnoot(**) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 564C]
| |||||||||||||||||||||||
Kende Bonham nu den stand der zaken, hij was ook ijverig bedacht om hierin verbetering te brengen en dit zonder tot het anders zoo gewone middel, het maken van nieuw kaarten geld, zijne toevlugt te nemen. In vereeniging met het Hof voerde hij een betere heffing van de onderscheidene belastingen in; vele onregelmatigheden hielden hierdoor op en de gewone belastingen bragten nu veel meer op. Verder maakte hij het den onderscheiden ambtenaren tot pligt, om in al hunne administratiën eene behoorlijke zuinigheid in acht te nemen; en zoo nam Bonham voor, de evenredigheid tusschen inkomsten en uitgaven te herstellen. Dit voornemen werd met ijver en energie ten uitvoer gelegd, en de uitkomst bekroonde de verwachting. Reeds in Julij 1813 kon Bonham aan het Britsch-Gouvernement berigten, dat, bij het einde van 1812, het deficit in de koloniale kas, groot ƒ335,950.15, geheel gedekt was; dat er bovendien in de eerste negen maanden, meer dan ƒ1,000,000 betaald was, wegens schulden, tijdens het driejarig bestuur van Bentinck gemaakt en onbetaald gebleven; en eindelijk, dat er nu, in plaats van een tekort in de kas, een saldo aanwezig was van ƒ99,180.16.1 ½. Omtrent het vrijcorps meldde hij, dat de uitgaven voor hetzelve in de jaren 1809, 10 en 11, ƒ490,000 meer beliepen dan de door het Hof hiervoor gestelde som van ƒ600,000; en dit aanmerkelijk te kort door de souvereins-kas was gedekt; dat die uitgaven, zoo de contracten door de Reus met Cairstairs en anderen gesloten, waren nageleefd, in 1812 nog oneindig veel grooter zouden zijn geweest; terwijl zij thans door zijne bezuinigings-maatregelen, nog ƒ821.13 minder dan de door het hof toegestane som van ƒ600,000 hadden bedragen; zoodat uit de souvereinskas hiertoe geen penning behoefde bijbetaald te worden. Het batig saldo van de souvereinskas bedroeg bij het einde van 1811 ƒ85,178,17.3 ½; in dat jaar waren er aan buitengewone inkomsten voor eene som van ƒ187,317.10 ontvangen; daarentegen bevond zich in genoemde kas, bij het einde van 1812 (het eerste van Bonhams bestuur) eene som van ƒ487,213.10.13 ½, niettegenstaande er ter reparatie van het Gouvernementshuis | |||||||||||||||||||||||
[pagina 564D]
| |||||||||||||||||||||||
alleen ƒ61,328.83 alleen was noodig geweest.Ga naar voetnoot(*) De rekening der souvereins en der koloniale kassen van 1804 tot het einde van 1812 werden, op last van Bonham, door den Boekhouder-Generaal Melville, in behoorlijke orde opgemaakt en naar Engeland overgezonden. De finantiën werden gedurende het bewind van Bonham geregeld en ordelijk bestuurd; onnoodige uitgaven vermeden en verkwisting tegen gegaan. Uit 's konings kas werden van tijd tot tijd aanzienlijke sommen naar het Britsch Gouvernement overgemaakt; in de koloniale fondsen heerschte evenredigheid tusschen inkomsten en uitgaven; en er werd geen nieuw kaartengeld uitgegeven; integendeel in 1814 werd voor ƒ150,000 vernietigd. Het vertrouwen herleefde en de wisselkoers, die in 1811 eindelijk tot ƒ48,10 voor een pond sterling gestegen was, daalde in korten tijd tot ƒ25. De nog door Bentinck (17 October 1811) bevolen volkstelling, zoowel van slaven als vrijen, werd onder Bonhams bestuur ten einde gebragt. De originele staten dezer met groote zorg uitgevoerde volkstelling, zijn behoorlijk ingebonden in 16 folio deelen en berusten thans op H.B.M. state-papers-office te Londen.Ga naar voetnoot(†) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||
Volgens deze volkstelling bestond de Portugesche Israëlitische gemeente uit 745 blanken en 79 kleurlingen bezittende 824 slaven; de Duitsche Israëlitische gemeente uit 547 blanken en 16 kleurlingen, bezittende 563 slaven; de Christengemeente uit 737 blanken (2/3 der blanken waren Joden). Het aantal vrije kleurlingen en negers, zoo Christenen als Heidenen bedroeg 2980, dus de geheele vrije bevolking 5104; de particuliere slaven 7115 en de plantaadje-slaven 42,223, met die der Joden (1387) te zamen 50,725. De geheele bevolking van Suriname, uitgezonderd de militairen, bedroeg alzoo 55,829 zielen.Ga naar voetnoot(*) Het predikambt werd bij de Hervormde gemeente bekleed door Ds P. van Esch; bij de Luthersche door Ds. J. Koops en de kerkelijke diensten bij de Roomsch Catholieken waargenomen door een pastoor wiens naam niet genoemd wordt. Ds. van Esch ontving uit de koloniale kas ƒ1700 uit de souvereinskas ƒ5000; Ds. J. Koops uit eerstgenoemde ƒ500, uit de tweede ƒ500; de R.C. pastoor ontving van zijne gemeente ongeveer ƒ12,000. Verder waren er eenige Moravische zendelingen, die in hunne kapel elken avond godsdienstoefening hielden, welke altijd vóór 8 ure was afgeloopen, omdat na dien tijd geen slaaf zich op straat mogt vertoonen zonder verlofbriefje van zijnen meesterGa naar voetnoot(†); en de meeste bezoekers dier kapel behoorden tot den slavenstand. Ook in de districten bevonden zich eenige zendelingen dier gemeente. Bonham legt omtrent hen een gunstig getuigenis af. ‘Zij voorzien geheel in hunne eigen behoeften. Zij werken met veel zegen; nimmer hoort men van eenige ongeregeldheden door hen verwekt, of worden klagten tegen hen vernomen.’ Hunne gemeente bestond uit 83 vrije negers, 20 vrije kleurlingen; 326 neger- en 21 kleurlingslaven.Ga naar voetnoot(§) Sedert de verovering van Suriname door de Engelschen, was er geen geestelijke (Clergyman), om de dienst, naar de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||
gebruiken der Engelsche kerk, voor zijne landslieden te houden. Bonham wenschte hierin voorziening te brengen; hij bragt deze zaak in de vergadering van het Hof ter sprake, en, na eenige bezwaren, verkreeg hij de toestemming, om de zaal, boven de vergaderplaats van het Hof, vroeger als Hollandsch bedehuis gebruikt, voor de godsdienstoefening, volgens de Engelsche ritus, te gebruiken. Met eene uitgave van 150 pond sterling werd die zaal voor bedoeld gebruik geschikt gemaakt. Bonham stelde den Garnizoens-prediker Rev. M. Austin tot Official-Clergy-man of the English congregation in Suriname aan. Austin ontving de bevoegdheid, om te doopen, huwelijken te sluiten, de lijkdienst voor gestorvenen te lezen, etc. ‘Tot dien tijd,’ schrijft Bonham, ‘werden de Engelschen in Suriname als honden, d.i. zonder eenige plegtigheid begraven.’ Het Hof stond als tractement voor den Engelschen predikant ƒ5000 toe; Bonham voegde uit de souvereinskas er ƒ5000 bij, dus te zamen 10,000; dat evenwel bij den toenmaligen wisselkoers niet veel meer dan 250 pond sterling bedroegGa naar voetnoot(*) Onder het bestuur van Bentinck was (3 Nov. 1810) een schip, bestemd voor de Nickerie, met 21 slaven voor Paramaribo aangekomen. De beambten aan het customhouse hadden er beslag op gelegd, daar door dien invoer tegen de wet van de afschaffing des slavenhandels werd gehandeld. Bentinck kwam echter tusschen beide en verklaarde dit voor een bijzonder geval, een dat hem bekend was, en de aangebragte slaven werden in de gevangenis van de fortres Zeelandia opgesloten en bevonden er zich nog tijdens Bonhams komst aan het bestuur. Bonham vroeg, zoodra hij hiervan kennis had gekregen, aan het Britsch Gouvernement, hoe in dit geval te moeten handelen.Ga naar voetnoot(†) Hij ontving hierop tot antwoord, dat die slaven, als tegen de wet ingevoerd, als vrijen moesten verschoond en goed behandeld worden; zij konden ook als soldaten bij het W.I. regement worden ingedeeld. Bentinck had er niets van medegedeeld, doch dit was | |||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||
zoo zijne gewoonte.Ga naar voetnoot(*) Bij een nader onderzoek, door Bonham ingesteld, bleek het dat de bedoelde slaven beschuldigd waren van op Martinique ‘met vergif te hebben omgegaan’, en daarom voor eene geringe som waren gekocht door zekeren heer Bent, die in Suriname eene plantaadje had. Hun getal was tot veertien gedaald; zij waren oud; verscheidenen onder hen leden aan verlamming; voor de militaire dienst of voor den arbeid waren ze geheel ongeschikt; ze vrij te geven was gevaarlijk en niemand wilde ze in huis nemen. ‘Ik heb’, schrijft Bonham, ‘regt medelijden met die arme schepsels, en vind het het beste, om ze naar het etablissement te zenden, waar de tot dwangarbeid veroordeelde negers zijn; daar kunnen zij behoorlijk gekleed en gevoed worden en stillekens voortleven.’Ga naar voetnoot(†) Het Britsch Gouvernement was hiermede echter nog niet tevreden en verlangde hunne geheele in vrijheidstelling, waaraan door Bonham werd voldaan.Ga naar voetnoot(§) Was Bonham streng regtvaardig, hij bezat echter, zoo als wij reeds vroeger hebben aangemerkt, een medelijdend hart en trok zich het lot der verdrukte slaven aan. Telkens vindt men hiervan het bewijs in zijne uitspraken aan de Britsche regering. Hij was verontwaardigd over de wreede wijze, waarop sommige kolonisten jegens hunne slaven te werk gingen. ‘Ik heb,’ schreef hij o.a. aan lord Bathurst, ‘21 jaren in de West-Indiën verkeerd, en in iedere kolonie heb ik steeds gehoord, dat het eene zeer zware straf voor een neger was, om hem aan een planter in Suriname te verkoopen, en ik bevind nu dat zulks waarheid is.’Ga naar voetnoot(**) ‘Ik ben nog in geene kolonie geweest, waar de slaven zoo slecht worden behandeld, zulk slecht voedsel en zulke sobere kleeding ontvangen en waar zij toch tot zulk een zwaren arbeid, boven hunne krachten worden genoodzaakt.’Ga naar voetnoot(††) Bonham vergenoegde zich echter niet met zijne verontwaardiging te betuigen, maar nam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||
maatregelen ter verbetering van het lot dezer ongelukkige wezens (those unfortunate Beings.) Om willekeurige afstraffingen, ten minste eenigermate tegen te gaan, vaardigde hij den 14den Mei 1814, de navolgende publicatie uit: ‘Een iegelijk word hiermede gewaarschuwd van geen slaven in het binnen-fort (Zeelandia) te zenden, om gestraft te worden, zonder een schriftelijke aanklagt van de misdaad aan welke dezelve zich hebben schuldig gemaakt, aan de cipier over te geven, welke niet verpligt zal zijn, een eenige slaaf onder zijne bewaring te nemen, zonder zulk een getuigschrift. Geen straf zal vermogen uitgeoefend te worden, alvorens zulk een slaaf 48 uren lang in het binnen fort gezeten heeft, in dien tusschentijd moet het bovengemelde getuigschrift aan de heer Fiscaal worden toegezonden, welke alleen geauthoriseerd is, om de straf te decideeren welke aan de misdaad is evenreedig. Dezelfde Regulatie moet in acht genomen worden op het Piquet of Schoutenhuis’Ga naar voetnoot(*) Ook andere maatregelen door Bonham omtrent deze aangelegenheid genomen, getuigen van zijne goede gezindheid jegens de slaven; hij ontzag ook niet hen, die hoog in staat waren en tot de zoogenaamde aanzienlijken van Suriname behoorden, te doen vervolgen en straffen; zoo het hem bekend werd, dat zij hunne slaven mishandelden. Werden de pogingen van Bonham, om mishandeling der slaven te keeren, geweldig tegengewerkt, nog meer tegenwerking ondervond zijn streven, om de regten der afwezige crediteuren te handhaven. Dit vooral deed velen vijandig tegen hem worden en beroerden de gemoederen van velen in Suriname. Bonham zag met leede oogen de verkwisting aan, welke sommige kolonisten niet slechts hun eigen belang deed verwaarloozen, maar waardoor ook de belangen der afwezige crediteurs, in Holland, (toen in Frankrijk ingelijfd) schade leed. Hij vergenoegde zich echter niet om deze verkwisting met droefheid gade te slaan, maar poogde ze paal en perk te stellen. Reeds kort na de aanvaarding van het bewind over Suriname, had hij, aan den Secretaris van Staat voor het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||
Departement der kolonien Earl of Liverpool, het voorstel gedaan, om de belangrijke sommen, die zich in de handen van sommige individuen bevonden, doch die eigenlijk aan personen in Holland behoorden, in de koloniale kas te doen deponeren en ze aldaar te doen berusten, tot een algemeenen vrede; bij begrootte het bedrag dier gelden op ƒ600.000 à ƒ800,000.Ga naar voetnoot(*) Den 12den Maart des volgenden jaars schreef hij: ‘Het kwam mij voor, dat het goed ware, om een vertrouwd persoon naar Suriname te zenden, als Curator over de verhypothekeerde plantaadjes, en dat aan dien persoon een naauwkeurig verslag moest worden gegeven van den slaat dier plantaadjes, enz. Er zijn vele personen in de kolonie wier plantaadjes verhypothekeerd zijn ten behoeve van personen in Holland wonende. Door de wet van 26 Januarij 1812 worden deze lieden gebaat; maar, omdat zij nu voor een tijd in de vreedzame bezitting hiervan zijn gewaarborgd, zullen zij mogelijk verkwisten wat hun niet toekomt, speculatiën doen, enz. enz., zoodat het zeer noodig ware, in het belang der hypotheekhouders, dat hierop eene behoorlijke contrôle worde gehouden.’Ga naar voetnoot(†) Het Britsch Gouvernement keurde dezen voorslag goed en regtmatig, en benoemde, den 12den Maart 1813, tot het houden dier contrôle zekeren heer John Bent, die daarop den 15den Mei 1813 in Suriname arriveerde. Denzelfden dag van Bents aankomst, maakte Bonham de Proclamatie op, die twee dagen werd daarna uitgevaardigd, waarbij de bevoegdheid van Bent en de verpligtingen der representanten van de afwezige erfgenamen werden beschreven. Die Proclamatie luidde o.a. aldus: ‘Aan zijde van de kroon is de ontvanger en bestierder (John Bent), mede Administrateur en geauthoriseerd om generaallijk de administratie te controleeren, van, en over al de plantagiën of andere gronden, doorgaands deze colonie, aan zoodanige personen als voorschreven is, behoorende. De gemelde ontvanger en bestierder zal de afscheping en consignemen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||
ten van alle, en iegelijk specie van Producten, Proviniëerende van al zulke plantagiën, of gronden naar Groot-Brittanniën bepalen, reguleeren en bestieren, derwijze, dat al zulke produkten zullen worden geconsigneerd, aan de respectieve Huizen van Negotie in Groot-Brittannië, aan dewelke zoodanige producten gewoonlijk zijn, werden geconsigneerd, en wijders dat alle cognossementen van dusdanige producten door den gemelden ontvanger en bestierder aan zoodanige geconsigneerden moeten werden ingevuld, voor rekening van de commissarissen; ten dien einde door de kroon aangesteld, te weten aan Hendrik Fagel en Greenville Penn, Esquires; en zoo dikmaals de verkoop van eenige gedeelte der dusdanige producten in de colonie mogte noodig zijn, hetzij ter betaling van aangekochte noodwendigheden, of andere onvermijdelijke uitgaven, zoo zal aan hem insgelijks zoodanige verkoopen zijn gedemandeerd, en zal de opbrengst derzelve, zoodra hij die zal ontvangen hebben, worden uitgekeerd, aan degeenen die van ieder respectieve Administratie het comptoir houdt; ten einde regelmatigheid in de rekeningen mogen werden bewaard, en dat het geld mag worden besteed, tot de eindens voorschreeven: ‘Aan zijde van de afwezige eigenaren, zal de medeadministratie blijven, in de handen van diegenen die tot hiertoe in de qualiteit hebben gefungeert, en zullen zij gehouden zijn, het huishoudelijke van zoodanige administratie te bestieren, en daarvoor aansprakelijk wezen, de bebouwing behoorlijk te onderhouden, de tucht onder de slaven te handhaven, en er generaallijk de Directie van de Plantagien te bestieren, in stricte overeenkomst met de ten dien einde, in de colonie geëtablisseerde wetten, en inrigtingen en in alle gevallen het belang van de eigendommen, onder derzelver bestier, na hun uiterste vermogen bevorderen. In de volvoering van deze pligten zullen nogthans geene onkosten van aanbelang, hetzij tot de gewoonlijke Leverantiën of tot de Reparatiën van gebouwen, door den persoon of personen, die de Administratie aan zijde van den Eigeuaar, waarnemen, mogen gemaakt worden, buiten de sanctie van den gemelden ontvanger en bestierder den heer John Bent, alvorens daartoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||
te hebben verkregen; terwijl het duidelijk moet verstaan worden, dat die in geval van noodzakelijkheid, altoos moeten geschieden, naar de allerzuinigste grondbeginsels, en met de goedkeuring en toestemming van alle partijen. De voormelde mede-administrateuren worden al verder gerequireerd, om met het minst mogelijk vertraag de Directeurs van de Respectieve Plantagiën, of andere eigendommen voormeld, te gelasten, om aan het comptoir van den gemelden ontvanger en bestierder, binnen de eerste week van ieder maand, een exacte Duplicaat-Maandlijst, volgens coloniaal gebruik, in te zenden, benevens een Duplicaatlijst van zoodanige benoodigheden of requisiten, als voor de plantagiën vereischt mogen worden, moetende dezelve op 't zelve tijdstip, en met dezelfde gelegenheid, geadresseerd als boven, verzonden worden, als die aan de gemelde administrateuren, aan zijde van de eigenaren. En zullen de gemelde administrateureu, aan zijde van de eigenaren, ten einde den gemelden ontvanger en bestierder in staat te stellen, duidelijk en voldoende, den staat en gesteldheid van de Respectieve Plantagiën of gronden voorschreven, te kunnen nagaan, onverwijld ten comptoire van den gemelden ontvanger en bestierder, fourneren, een copij van de laatst gemaakte inventaris, benevens een uittreksel van de generale rekeningen, loopende tot den 15den Mei 1813, van ieder plantagie of grond, onder derzelver administratie. Voor de getrouwe volvoering zijner respectieve pligten, ‘zal de gemaakte ontvanger en bestierder gerechtigd zijn, tot een vierde gedeelte van de provisie, die gewoonlijk aan de Administrateuren van Effecten in deze colonie wordt toegestaan, en de Administrateuren aan zijde van de eigenaren, tot de overige drievierde parten van dien, tot nader order.’Ga naar voetnoot(*) Naauwelijks was die proclamatie uitgevaardigd, of er verhief zich eene sterke oppositie tegen het opdragen van eene zoo groote magt aan den ontvanger en bestierder. De Administrateuren van plantaadjes (eigenaars bevinden zich weinig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||
in Suriname) vermeenden door dezen maatregel, in hunne regten gekrenkt, in hunne belangen verkort en in hunne magt en aanzien besnoeid te worden; deze personen en eenige kooplieden, wiens belangen met die der Administrateuren overeenkwamen, stelden er zich dadelijk ten sterkste tegen. Weldra circuleerde in de kolonie eene petitie, die door Bonham ‘een oproerig geschrift’ werd genoemd, tegen dezen maatregel ter onderteekening. Die petitie was opgesteld door de heeren Vlier en de Rives, regtsgeleerden, van wie het, (altijd volgens Bonham) wel bekend was, dat zij vroeger tot de Jacobijnsche partij in Suriname hadden hehoord. Bonham verbood de verdere circulatie van dat geschrift; hij eischte het van Vlier terug, en beval, dat de beide opstellers, Vlier en en de Rives, binnen tien dagen, ieder eene borgtogt van ƒ10,000 zouden stellen, ter verzekering van hun verder rustig gedrag als goedgezinde onderdanen; terwijl zij, bij gebreke daarvan, uit de kolonie zouden verwijderd worden. Die gestrengheid bereikte echter het daarmede beoogde doel niet. Door sommige lieden in de kolonie werd desniettegenstaande de afkeer tegen Bents commissie luide verkondigd, en men liet niet na, allerlei ongunstige gevolgtrekkingen daaruit op te maken en valsche geruchten (the most scandalous falsehoods) omtrent dezelve te verspreiden, zoodat vele weigerachtig bleven, om de verlangde opening aan Bent te doen. Ook in het Hof van Policie, welks leden voor het grootste gedeelte uit Administrateuren bestonden, openbaarde zich een heftige geest van tegenstand. Het Hof leverde aan Bonham eene remonstrantie in, waarbij de verklaring werd afgelegd, dat de proclamatie van 15 Mei de grootste consternatie had verwekt, zoo wegens deszelfs onmiddellijk effect en de schorsing van alle bezigheden, daardoor veroorzaakt, als wegens de onbepaalde uitgebreidheid der magt, die hierbij aan John Bent werd verleend. Men vroeg dus nadere uitlegging omtrent die magt, en verzocht aan den Gouverneur om, terwijl zij zich over deze commissie, aan Z.K.H. den Prins Regent zouden wenden, voorloopig de Commissie van John Bent te schorsen. Bonham antwoordde hierop, 1o. dat hij zich niet gehouden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||
achtte, om aan het Hof als zoodanig, een nadere verklaring te geven; doch dat hij en John Bent, als particulieren, bereid waren alle mogelijke inlichtingen te verleenen; en 2o. dat hij niet geregtigd was, om duidelijke en stellige bevelen van Z.K.H. den Prins-Regent te wederstreven. De leden van het Hof bleven echter bij hunne, reeds bekend gemaakte gevoelens, volharden; en zij verlangden eene buitengewone vergadering te houden, om nader over deze zaak te discussieren. Die vergadering, gehouden 31 Mei 1813, was zeer onstuimig. Dezelfde vragen over en vertoogen tegen Bents commissie werden door de leden gedaan en door Bonham op dezelfde korte en bondige, doch tevens wel eenigermate hooghartige wijze beantwoord. Eindelijk zeide een der leden, de heer Halfhide (vroeger horologiemaker te Londen) op beleedigenden toon: ‘Ik geloof, dat de Prins-Regent deze kolonie wenscht te ruineeren.’ Bonham vatte hierop vuur en antwoordde: ‘De Prins-Regent wenscht zulke dingen niet, maar gij, hoe durft gij eene dergelijke aanmerking in mijne tegenwoordigheid maken; ik zou u deswege wel kunnen schorsen.’ Halfhide sprak nu op uittartenden toon: ‘Gij wilt mij schorsen? Ik wil niet geschorst worden en ik hoop dat het Hof mij in mijn verzet hiertegen ondersteunen zal.’ Bonham beantwoordde deze uittarting door te zeggen: ‘Nu mijnheer, gij zijt geschorscht, ik schors u.’ Halfhide geheel door drift overheerd, riep toen op eene alles te bovengaande beleedigende wijze: ‘Dan moogt gij uwe soldaten wel zenden, om mij in het fort te plakken, zoo gij durft. Ik wil niet geschorst worden.’ Bonham trok aan de bel en sloot de vergadering. Bonham die volstrekt de man niet was, om slechts door woorden te dreigen, maar die van handelen hield, schreef, te huis gekomen, onmiddellijk het bevel tot schorsing van Halfhide en zond het hem te huis. Halfhide die begreep dat hij te ver gegaan was, verzocht den Gouverneur om een mondeling onderhoud, doch dit werd hem geweigerd. De leden van het Hof van Policie gevoelden, bij eenig nadenken, toch ook de dwaasheid van hunnen eisch aan Bonham, om stellige bevelen van Z.K.H. niet ten uitvoer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||
te doen leggen, en ‘zij waren geheel van haar stuk gebragt’ (disconcerted)Ga naar voetnoot(*) Het Britsch Gouvernement had steeds begeerd, dat deze zaak in der minne geschiedde. Bent was aanbevolen zijne commissie met matiging waar te nemen. Hij moest zoo veel mogelijk de administrateurs het huishoudelijk bestuur overlaten, en de consignatiën, zoo veel mogelijk, op den ouden voet laten. Steeds moest hij voor oogen houden het eigenlijk doel zijner commissie, namelijk: dat het bestuur over de verhypothekeerde plantaadjes geregeld en behoorlijk ging, opdat zij, indien een gehoopte vrede tot stand kwam, zonder verwijl en met zoo weinig moeijelijkheid als mogelijk was, aan de eigenaars konden worden overgegeven, waardoor aan de bedoeling der Britsche regering zou worden voldaan.Ga naar voetnoot(†) Deze begeerte en bedoeling van de Britsche regering met Bent's commissie, werden echter verhinderd, èn door de heftige tegenstand tegen die commissie èn welligt ook eenigermate door de heftigheid, waarmede Bonham dien tegenstand zocht te onderdrukken. Bonham, die zich niet zoo spoedig uit het veld liet slaan, vaardigde den 2den Junij 1813 eene nieuwe proclamatie uit: ‘Naardemaal de heer Bent, ontvanger en bestierder der eigendommen van afwezigen, aan ons heeft te kennen gegeven, dat onze Proclamatie de dato 15 Mei 1813, ontbiedende de houders van alle eigendommen, bij gemelde proclamatie uitgeduid om derzelver opgaven van dien, op of voor den 27sten Mei in te leveren, niet ten volle is worden nagekomen; zoo word bij dezen bekend gemaakt, dat ten dien einde een verder uitstel zal worden verleend, tot Donderdag den 10den dezer. Na welke dag de Administrateuren van Plantagiën in 't bijzonder, die verzuimen daaraan te voldoen, hiermede worden aangezegd, dat zij niet slechts in derzelver administratie zullen worden vervangen, maar benevens alle andere perso- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||
nen, die hieraan blijven in gebreke, aan zoodanige verdere poenaliteiten onderhevig zijn, als een besluitvolle ongehoorzaamheid aan zijner Majesteits bevelen, mogen noodzakelijk maken, hun op te leggen. En alzoo ons is ter kennisse gekomen, dat onderscheidene kwalijk gezinde lieden, zijn trachtende, om de gemoederen van het algemeen, met valsche geruchten te beangsten, aangaande de uitwerking van de bedoelde commissie; zoo word bij deze de ernstige waarschuwing gedaan, dat de allerstrengste maatregelen promptelijk zullen worden aangewend, tegen alle degeenen, die in het vervolg mogen bevonden worden, gebruik te maken, hetzij in gesprekken of anderzints, van al zulke onbehoorlijke en oproerige taal. Wordende al verder hiermede bevolen, dat wanneer eenige twijfel mogte ontstaan, aangaande eenige der pointen, in verband staande met den eigendom, waarop onze Proclamatie de dato 15 Mei 1813 is toe te passen, de belanghebbende personen zich om uitlegging zullen hebben te vervoegen, bij den gemelden ontvanger en bestierder den heer Bent, of wel aan ons, naar dat de omstandigheden der zaken, zullen schijnen te vereischen. En opdat niemand van deze onze Proclamatie eenige ignorantie zoude mogen pretenderen zal dezelve alom worden gepubliceert en aangeplakt, ter plaatse waar men gewoon is zulks te doen, en van Plantagie tot Plantagie worden rondgezonden.’Ga naar voetnoot(*) Den 20sten en 21sten Junij werden in nieuwe proclamatiën nader een en ander omtrent Bent's commissie geëxpliceerd. Evenwel bleef er onwil heerschen. Bonham meende tot strengere maatregelen de toevlugt te moeten nemen. De Administrateuren Taunay, Winkelbach en Fuchtenberg hadden, zonder Bent hiervan kennis te geven, op eigen gezag 100 okshoofden suiker verzonden; allen werden daarop uit hunne administratiën van buitenlandsche eigendommen ontslagen; Taunay daarenboven als Raad van Policie.Ga naar voetnoot(†) Velen bleven achterlijk in de verpligte inzending van maand- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||
staten der plantaadjes, zie proclamatie 15 Mei, aan John Bent, die daarom den 26sten Augustus 1813, de navolgende annonce deed: ‘Daar verscheidene Directeuren van Plantagien, onder de vereenigde administratie van den ontvanger en bestierder, in weerwil van zijn Excellentie den Gouverneurs Proclamatie van den 21sten Junij 1813, nalatig geweest zijn om den gemelden ontvanger en bestierder, de maandelijksche lijsten, welke gerequireerd worden toe te zenden, zoo word aan zulke personen hiermede bekend gemaakt, dat er op den 15den dag van iedere maand een lijst van de namen der nalatigen, in dit respect aan den Fiscaal zal worden overgegeven, ten einde zijn Ed. tegen dezulken overeenkomstig de wetten kan procederen, - en de heeren Administrateuren worden verzogt, aan de onderscheidene Directeuren onder hun, hiervan kennis te geven, opdat zij geen onwetendheid zouden kunnen voorwenden van de straf, aan welke zij waarschijnlijk, door het volharden in hunne nalatigheid zullen onderworpen zijn.
(get.) Joh. Bent, Ontvanger en Bestierder.’
Als voorname bezwaren tegen Bents commissie werden opgenoemd: 1o. zijne groote bezoldiging, die op 30,000 pond sterling 's jaars werd begroot; 2o. dat één man een zoo uitgebreide administratie niet behoorlijk kon voeren; 3o. dat er eene hardheid in lag voor sommige Londensche huizen hunne consignatiën te verliezen; en 4o. dat de verleiding voor Bent om gunsten te verleenen, te groot was. Bent wederlegde die bezwaren in een brief, waarvan een extract door Bonham aan het Departement van kolonie werd gezonden. Op het eerste bezwaar, omtrent de te hooge bezoldiging, antwoordde Bent, dat dezelve niet zoo hoog was, als men veronderstelde; het zou veel wezen indien zijn inkomen 15,000 pond sterling bedroeg, en daarvan moest hij een d ozijn klerken, een groot etablissement onderhouden. Wat het tweede bezwaar, de veronderstelde onmogelijkheid om zulk eene uitgebreide administratie alleen te houden betrof, toonde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||
hij aan, dat die uitgebreidheid meer scheen, dan ze inderdaad was. Het geheele bestier der verhypothekeerde plantaadjes werd uitgeoefend door zeven of acht hoofdadministrateurs, die als het ware de geheele kolonie in bezit hadden; de verdere administrateurs waren het niet veel meer dan in naam en hun werkkring was tot het huishoudelijk bestuur der plantaadjes beperkt; op deze wijze werd reeds het toezigt over het geheel gemakkelijk gemaakt en verder, bij vermeerdering van werkzaamheden, vermeerderde Bent eenvoudig het aantal zijner klerken. Over het derde bezwaar, de onbillijkheid, dat sommige Londensche huizen hunne consignatien door zijne commissie verloren, was hij zeer kort en merkte slechts aan, dat niemand, die eerlijk handelde door zijne commissie zou worden benadeeld en omtrent het vierde, de verzoeking om gunsten te verleenen, was genoeg waarborg te vinden, behalve in de bekende eerlijkheid van zijn karakter, in de omstandigheid, dat zijne mede-administrateuren, die hem zeer vijandig waren gezind, met arendsoogen zijne gangen nagingen en hem bij de geringste aanleiding hiertoe heftig zouden beschuldigen. In dienzelfden brief deelt Bent mede, hoe de plantaadjes in Suriname onder hypothekair verband waren gekomen, hoe de bestuurders dier Fondsen in Holland, de administrateurs in Suriname benoemden; doch dat alles hebben ook wij reeds vroeger in de geschiedenis behandeld. Verder beschrijft hij de wijze waarop door de gemagtigden (de administrateuren) de zaken werden bestierd. Het oordeel van Bent hierover is zeer ongunstig. Als een klein bewijs hoe de handelwijze dier heeren nadeelig voor de crediteuren was, verhaalt hij, dat van sommige inwoners, die hunne goederen aan personen in Holland bij erfenis vermaakt hadden, niet slechts de plantaadjes onder beheer der administrateurs bleven, maar dat dezen zelfs de getesteerde gelden in handen hielden, terwijl tegen deze handelingen niets was te doen; ook geen processen hielpen hiertegen, want daar de geregtshoven in Suriname grootendeels uit administrateuren bestonden, was hiervan geen regt tegen lieden van hunne soort te wachten. Van de directeurs der plantaadjes getuigt Bent, dat zij een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||
soort van dronken lieden waren, die de slaven allerwreedaardigst behandelden; zoodat het zeer noodzakelijk was, dat het Gouvernement zich het lot dier armen aantrok. ‘In geen deel der wereld,’ dus besluit hij zijnen brief, ‘hebben zoo vele misbruiken van allerlei aard plaats, als hier.’ Bent begeerde die misbruiken te keer te gaan en daartegen doortastend te handelen. Het schijnt o.a., dat er kwade trouw plaats gehad heeft bij het aankoopen van benoodigdheden voor de plantaadjes, want den 14den October 1813, deed hij de navolgende aankondiging: ‘Zeer buitensporige prijzen gebleken hebbende in de laatste maandlijsten wegens gedane leverantien, ten behoeve van sommige plantagien, onder mijne mede-administratie en beheering, zoo geve ik aan een ieder, die zulks aangaat kennis, dat bij de jaarlijksche betaling van de rekeningen van plantagies, geene zullen worden goedgekeurd, zonder dat de bewijzen, waaruit dezelve gefourneerd zijn, eerst ten deze comptoiren zullen zijn geapprobeerd geweest, ter verkrijging van welke het ten allen tijden noodzakelijk zal zijn, om de Requisitie te vertoonen, met de prijzen gesteld nevens ieder Articul dat gerequireerd werd.
John Bent.
Om alle mogelijke knoeijerijen bij den verkoop der producten tegen te gaan, werd door Bonham besloten, die voortaan publiek te doen plaats hebben; waartoe hij 11 December 1813 de volgende proclamatie uitvaardigde: ‘Naardemaal in aanziening van onze proclamatie de dato 21 Junij 1813, als ook die van vroegere datum, waarbij de pligten van den ontvanger en bestierder, aan zijde van de kroon, als mede van de administrateuren, aan zijde van de afwezige eigenaren zijn werden gedetailleerd, het aan ons als oirbaar is voorgesteld, om met de tot dusverre gebruikelijke wijze van het uit de hand verkoopen van producten, gepercipieerd op de plantagien onderhevig aan de commissie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||
den ontvanger en bestierder, te doen veranderen, in een publieke verkoop, bij advertissementen en inschrijvingen. Zoo lasten en bevelen wij bij dezen, dat de voormelde wijze onverwijld zal worden aangenomen, en, ten einde hetzelve onmiddellijk effect te doen sorteren, zoo worden de onderscheidene administrateuren en andere belanghebbenden, ontboden om aan den gemelden ontvanger en bestierder, lijsten in te zenden, van zoodanige quantiteiten en qualiteiten van producten, waarvan de verkoop noodzakelijk zijn mag ter betaling van de binnenlandsche onkosten; ten einde hij tot den verkoop derzelve, de noodige advertentie kan doen, tegen zoodanige tijdstippen, als voor de belangens van de kroon: meest raadzaam en voordeelig moge geoordeeld worden, werdende den gemelden ontvanger en bestierder hiermede gelast, om alle inschrijvingen, welke ingevolge zijne advertissementen mogen gedaan worden, in onze tegenwoordigheid te openen, wanneer de, voor de respectieve eigendommen, voordeeligste aanbiedingen, mits geapprobeerd zijnde, zullen worden aangenomen. Ende wij waarschuwen op de ernstigste wijze hiermede, alle de vreedzame en welgezinde ingezetenen dezer kolonie, tegen de arglistigheden van zekere lieden, die trachtende zijn, om twijfelingen en angstvalligheden in de gemoederen van het algemeen te prenten, en wij gelasten insgelijks mits dezen, dat, bij aldien er wegens den inhoud van onze proclamatie de dato 21 Junij of van eenige ander onzer proclamatien of notificatien eenig onderscheid van gevoelen mogt ontstaan, ten aanzien van de magt, en de pligten van den gemelden ontvanger en bestierder, en van de onderscheidene administrateuren en andere belanghebbenden, de gemelde partijen of wie het ook zij, die zichzelve beschouwen, als te zijn aangedaan, buiten de bedoeling van onze onderscheidene beschikkingen, derzelver respectieve gevallen, aan ons zullen overlaten, als het opperhoofd dezer kolonie, om door ons dadelijk te worden geredresseerd of geëxpliceerd. En opdat niemand van deze onze proclamatie eenige ignorantie zouden pretendeeren, zal dezelve alom worden gepubliceerd en geaffigeerd, ter gewoonlijke plaatsen, en van plantagie tot plantagie worden rondgezonden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||
Gegeven aan het Gouvernementshuis in de kolonie Suriname, dezer den 11den dag van December 1813, en in het 54ste jaar van Zijne Majesteits regering. P. BonhamGa naar voetnoot(*).’ Ten gevolge van het besluit in deze proclamatie bekend gemaakt, deed John Bent, den 21sten Dec. 1813 deze advertentie: ‘Wordt hiermede bekend gemaakt, dat er te dezen comptoire inschrijvingen zullen ontvangen worden, voor de verkooping van zekere gedeelten van suiker, koffij en catoen der voortbrengsels of producten van de onderscheidene plantagien, onder de jurisdictie van den ontvanger en bestierders-commissie, tot aanstaande Dingsdag den 28sten dezer, 's morgens ten elf uren, wanneer dezelve zullen geopend worden, in tegenwoordigheid van Zijn Excellentie den Gouverneur (en dezulken welke goedgekeurd zijn) zullen worden aangenomen. Monsters van de koffij en catoen kunnen ten dezen comptoire gezien worden. De betaling moet ten dezen comptoire geschieden, al vorens de order tot aflevering der producten gegeven wordt, en het oxhoofd suiker zal gecalculeerd worden op 1100 Pds. netto, tot dat men van het gewigt verzekerd is, wanneer de geheele afrekening zal geschieden, en bij gebreken van zulke betaling binnen acht en veertig uren na de opening der inschrijvingen, zal de koop van nul en geener waarde gerekend worden. John Bent, Ten einde de administratie geregeld te kunnen houden, vroeg John Bent tijdig de rekeningen op, om ze te kunnen verifieeren, enz. ‘De ontvanger en bestierder verzoekt de administrateuren der onderscheidene plantagien en andere eigendommen, onder des Konings commissie, zoo goed te zijn van de rekeningen van hunne onderscheidene administratien op te maken, tot den 31sten dezer, behelzende de generale, provisie en commissierekeningen, welke op ieder derzelve schuldig is en tot der- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||
zelfden datum, en die zoo spoedig mogelijk ten dezen comptoire over te geven, ten einde de noodige schikkingen omtrent dezelve kunnen gemaakt wordenGa naar voetnoot(*).’ Dat men in alles nog al nalatig bleef de orders van Bent op te volgen, blijkt ook uit de volgende annonce: ‘Zeer weinig acht geslagen zijnde op de vorige advertissementen van den ontvanger en bestierder, ten opzichten van zijn officieele opeisching van obligatien ten zijnen comptoire leggende, in plaats van betaling in geld, behoorende aan diegeenen waarover zijne commissie zich strekt, zoo zal ten eersten een lijst van de voornaamste Nalatigen opgemaakt worden en aan Zijn Excellentie den Heer Gouverneur ter zijner beslissing wegens dezelven worden toegezonden, en de namen van dusdanige personen zullen publiek gemaakt worden, indien dezelve nog langer voorgeven onwetende te zijn aan de vorderingen, dewelke dit comptoir ten hunnen laste heeftGa naar voetnoot(†).’ Bonham leefde eenigen tijd in de verbeelding, dat de oppositie tegen Bents commissie gebroken was. Met welgevallen schreef hij den 25 September 1813 aan Earl Bathurst, dat nu alle tegenstand had opgehouden en als een goed gevolg van den invloed van Bent berigtte hij, dat verscheidene personen, die hunne slaven zeer wreed behandelden door Bent waren bewogen geworden, om een beter systeem aan te nemen; en hij had dan ook de hoop, dat hierdoor niet slechts die ongelukkige schepselen, maar de geheele kolonie zoude worden gebaatGa naar voetnoot(§). Bonham vergistte zich echter zeer. De onwil omtrent Bents commissie bleef in Suriname bestaan; omdat men echter begreep, dat protesten die aan Bonham gedaan werden, weinig zouden teweeg brengen, hield men zich eenigen tijd stil, doch intrigueerde zoo veel te meer in stilte. De kolonisten zochten sommige Engelsche kooplieden tot bevordering hunner belangen over te halen en dit gelukte hun. De laatstgenoemden ondersteunden het verzet der Surina- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||
ners bij de Britsche regering, ter opschorting of opheffing van Bents commissie, die, volgens eene petitie door 40 administrateurs onderteekend, zoo nadeelig voor de kolonie was, dat - indien Bents commissie in haar geheel werd uitgevoerd, de kolonie zoude worden geruïneerd. Men trachtte deze bewering te staven, door aan te voeren: 1o. dat door Bent overal eerst in te moeten kennen, vele vertragingen werden veroorzaakt, ja de handen als gebonden waren; 2o. dat de aan Bent verleende magt veel te groot was, en 3o. dat de slaven, die vrijheid hadden, om zich op Bent te kunnen beroepen, daardoor het vereischte ontzag voor hunne meesters uit het oog verloren. Verder beklaagde men zich in diezelfde petitie over de gestrenge maatregelen door den Gouverneur genomen tegen Vlier en de Rives, waarbij hij tevens de wetten der kolonie had verkrachtGa naar voetnoot(*). Tegenover dit ongunstig getuigenis van Surinaamsche administrateurs staat over dat der door de Regering benoemde commissarissen Fagel en Penn, in een brief dato 29 November 1813 aan George Hamelton, Esq. omtrent Bents commissie afgelegd. Deze heeren toch verklaarden, dat hun uit de ontvangen stukken en statistieke opgaven enz. duidelijk bleek, dat John Bent met ijver en naauwgezetheid zijn pligt vervulde. De door hem ingeleverde staten waren in behoorlijke orde en muntten door naauwkeurigheid uit. Men verkreeg ook daardoor een goed overzigt over den toestand der cultuur, enz. De suiker-plantaadjes bleven zich goed staande houden, doch de koffij-plantaadjes vervielen, vooral was het lot der slaven op de laatsten zeer beklagenswaardig, want zij werden er geheel verwaarloosd. Fagel en Penn stelden het Britsch Gouvernement voor, om in plaats van de magt van Bent te bekorten, die te vermeerderen, en zoo verre uit te breiden, dat hij beter in staat zou zijn de mishandelingen der slaven en hunne verwaarloozing tegen te gaan. Reeds nu had zijn invloed gunstig gewerkt op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||
de slaven zelf; gevlugte slaven waren door zijne bemiddeling vrijwillig terug gekomen; doch hij had veel te strijden tegen den onwil der Directeuren, die hem meermalen in zijne goede voornemens belemmerden. Genoemde commissarissen verzochten het Britsch Gouvernement, om geen acht te slaan op de klagten der Londensche kooplieden te dezer zake. Dezen toch ontleenden hunne informatien van administrateuren en directeuren in Suriname, welke zeer den vroegeren verwarden toestand, waarbij zij alleen belang hadden, terug wenschtenGa naar voetnoot(*). Had de oppositie in Suriname schijnbaar eenigen tijd gerust; weldra verhief zij zich tot eene onrustbarende hoogte. Het volgende geval was hiertoe de voornaamste aanleiding: De balansen en de gelden, behoorende aan twee boedels, namelijk van de overledene F. Gomarus groot ƒ170,784: 10-3 en van P. Bloeddoorn groot ƒ27.000 berustten onder het bestuur der weeskamer. Bent vermeende dat deze balansen en gelden mede onder zijn bestier moesten worden gebragt; hij schreef er Bonham over, die zijne overtuiging deelde en daarom aan het bestuur der weeskamer schreef, om die balansen en gelden aan Bent over te dragen. Bonham wachtte vier maanden te vergeefs op antwoord; den 3den Januarij 1814 rigtte hij zich op nieuw per missive tot bedoeld bestuur en eischtte de overgave van papieren en gelden aan John Bent. Het bestuur der weeskamer was van gevoelen, dat die overgave, door hen niet kon geschieden, zonder eene finale kwijting en decharge van de erfgenamen, aan wie het vervolgens te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||
beslissen stond, of zij de gelden al of niet aan Bent wilden overgeven, zoodat bestuurderen der weeskamer niet aan het verlangen van den Gouverneur konden voldoen, daar zij niet tegen hunnen eed en tegen de wetten der kolonie vermogten te handelen. Bonham antwoordde kortelijk, dat hij met hunne redenering niets te maken had, maar dat hij begeerde gehoorzaamd te worden. De leden van het bestuur der weeskamer bleven echter bij hunne weigering volharden. Die weigering was onderteekend door C.G. Veldwijk, Raad-Fiscaal, J. Lolkens, 2de fiscaal, A. Melville, Raad-Boekhouder-Generaal en verder door M.J. Schüster, D. Rochetan en H.L. Pierre Gentil. Bonham zag hierin eene opzettelijk wederstreven van zijne bevelen en was daarom zeer vertoornd. Hij ontsloeg onmiddellijk den boekhouder-generaal Melville en den 2de fiscaal Lolkens. In de plaats van Melville benoemde hij M. van der Tanck, de betrekking van 2de fiscaal bleef voorloopig onvervuld. Hij had gewenscht om den raad-fiscaal Veldwijck te gelijk te ontslaan, maar kon niet zoo dadelijk een voor dit ambt geschikt persoon vinden. Toen echte r eenige dagen later Schüster, een regtsgeleerde, die wel de weigering mede had onderteekend, doch later zijn spijt over deze daad in een brief aan Bonham te kennen gaf, dacht Bonham deze zwarigheid opgelost te zien, en ook Veldwijck werd ontslagen en Schüster voorloopig als raad-fiscaal aangesteldGa naar voetnoot(*). De strenge maatregelen troffen echter geen doel. De uit hunne ambten ontslagen fiscalen en de boekhouder-generaal waren ook wel vroeger tegen de commissie van Bent geweest; doch tijdens zij hunne ambten bekleedden waren zij meer gebonden. Nu echter wierpen zij zich in de armen der ontevreden partij. Ook bij het hof, dat zich een tijd lang stil had gehouden verhief zich de oppositiegeest tegen de gestrenge maatregelen van het Gouvernement. Bonham liet zich echter door niets afschrikken; hij belegde eene buitengewone verga- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||
dering van het hof, die ook door personen, tot zijnen staf behoorende, werd bijgewoond; hier, in eene korte en bondige rede, hield hij allen hun pligt voor, om de bevelen van den Souverein en diens vertegenwoordiger in de kolonie te gehoorzamen; terwijl hij hun, die hierin nalatig bleven, met ontzetting uit hunne betrekking bedreigde. Men begreep dat Bonham woord zou houden en de bedreiging volvoeren, zoodat het hof, ofschoon gedwongen, toegafGa naar voetnoot(*). Veldwijk diende een rekwest bij Bonham in, welke hem antwoordde, dat hij op zijne bekwaamheid niets had aan te merken; dat hij evenwel ontevreden was over zijn gedrag op den 31sten Mei 1810, op welken dag hij, in plaats van het Hof met den Gouverneur te verlaten, was achter gebleven, zeker niet met goede oogmerken, en dat hij sedert dien tijd dikwijls over gebrek aan ijver en waakzaamheid door hem (Bonham) was berispt geworden; doch dat de eigenlijke reden voor zijn ontslag was: zijne weigering in de kwaliteit van weesmeester om de bevelen van den Gouverneur te gehoorzamen. Bonham kon dus niet op zijn genomen besluit terug komen, maar aan Veldwijk stond het vrij zich deswegens tot het Britsch Gouvernement te wendenGa naar voetnoot(†). Daar Bonham niet toegaf, wenden zich de afgezette ambtenaren per rekwest tot Lord Bathurst. In deze rekwesten verdedigden zij hun gedrag omtrent de zaak der weeskamer en beklaagden zich over hun door Bonham willekeurig gegeven ontslagGa naar voetnoot(§). D.J. Wernink, Hollandsch predikant te Londen, en Steenbergen, koopman, vroeger te Amsterdam thans mede in Londen woonachtig, ondersteunden deze verzoekschriften bij de Britsche regering. Behalve genoemde petitien kwamen op nieuw twee rekwesten tegen Bents commissie, uit Suriname, bij het Britsch Gouvernement | |||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||
in. De hoofdinhoud der rekwesten was: dat men de Britsche regering verzocht, om zoo zij de maatregelen omtrent de verhypotheteerde plantaadjes volstrekt wenschte door te zetten, het beheer aan eene commissie en niet aan een enkel persoon op te dragen. Een dezer rekwesten was door vier, het andere door vier en tachtig personen onderteekendGa naar voetnoot(*). Het Britsch Gouvernement leende ten deele gehoor aan deze klagten en aan Bonham werd bevolen, dat hij de gemoederen niet door noodelooze gestrengheid nog meer moest verbitteren, maar integendeel trachten moest om ze door inschikkelijkheid tot verzoening te brengen. In Europa waren intusschen belangrijke gebeurtenissen voorgevallen: Napoleon was genoodzaakt geworden Frankrijk's troon te verlaten en zich met de souvereiniteit van het eiland Elba te vergenoegen; de volkeren, die een zoo geruimen tijd onder het juk des Franschen heerschers hadden gezucht, erlangden hunne vrijheid weder en ook Nederland herkreeg zijn volksbestaan. Deze groote gebeurtenissen oefenden mede invloed uit op de verdere handelwijze der Britsche regering in Suriname. Daar de Britsche regering begreep, dat haar bewind over Suriname waarschijnlijk van korten duur zou wezen, wilde zij een maatregel, dien zij voornamelijk in het belang der crediteuren had genomen, doch die zoo veel tegenkanting in de kolonie ondervond, niet langer doorzetten, en zij besloot de commissie van Bent op te heffen. Bonham gaf bij proclamatie van 8 Junij 1814, daarvan den volke kennis: ‘Naardien Zijne Majesteits minister ons door de paquet, hebben gecommuniceerd, dat het Zijne Majesteit had behaagd, uit aanmerking van de “groote gebeurtenissen onlangs in Europa voorgevallen,” om de commissie van den ontvanger en bestierder van eigendommen van afwezigen op te schorten, met last op gezegde ontvanger en bestierder der eigendommen welke hij, uit krachte van voorschreven commissie onder zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||
bestier mogte hebben, weder over te geven. Zoo gelasten en beveelen wij bij deezen allen en een iegelijk dewelke ter zaake voorsz. met gezegden ontvanger en bestierder, de mede-administratie hebben, of wie zulks anders zoude mogen aangaan, zich ter zijnen kantore te vervoegen, ten einde hunne respective rekeningen zoo spoedig mogelijk te vereffenen, opdat de verder aan hem gegevene beveelen, ten volle kunnen worden gehoorzaamd, zullende op vertooning van zijn certificaat ter gouvernements secretarye, dat die vereischtens naargekomen zijn, de sequestratie van alle zulke eigendommen dadelijk ontheven worden. En opdat niemand, van deze onze proclamatie eenige onkunde zoude kunnen voorgeven, zal dezelve alom worden gepubliceert en geaffigeerd ter gewoone plaatse, en van plantagie tot plantagie rondgezonden. Gegeven te Gouvernementshuize in de kolonie Suriname, deze den 8ste Junij 1814, en in het 54ste jaar Zijner Majesteits regering. P. Bonham’Ga naar voetnoot(*). Bonham ontving eene berisping van zijn gouvernement over zijn gedrag en werd op nieuw aanbevolen om op verzoenende wijze te werk te gaan. Hij antwoordde daarop en verdedigde zijn gehouden gedrag in een brief aan lord Bathurst dato 12 Junij 1814. Hij betuigde in dien brief, dat gestrengheid niet in zijn karakter lag; dat hij niets liever wenschte dan met ieder in vrede te leven; doch, dat de vervulling van zijn pligt jegens Souverein hem hooger ging. Die pligt schreef hem voor: 's Konings bevelen te doen gehoorzamen, en hoewel hij de wetten der kolonie in ernst wilde handhaven, had hij zich soms in de noodzakelijkheid bevonden, om die wetten ter zijde te stellen, daar ze de uitvoering van 's Konings bevelen onmogelijk maakten en tot eene doode letter zouden hebben verlaagd. Hij had veel goeds van Bents commissie verwacht, en ze daarom krachtdadig bevorderd; maar had hierbij tevens zoo veel tegenstand ondervonden, dat het leven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||
hem sints dien tijd, met regt moeijelijk was gemaakt; zelf was hij genoodzaakt geworden, om personen, die dagelijks aan zijne tafel aten, het huis te ontzeggen; hoe hij belasterd en beleedigd was zou Bent, die den 18den Julij uit Suriname naar Engeland zou vertrekken, den minister kunnen mede deelen. Wat de zaak omtrent de Weeskamer betrof, verklaarde hij, lang geduld te hebben geoefend; maar daar men steeds in het geheim beraadslaagde en de geheele toeleg van het bestuur was; om onder een schoonschijnend voorwendsel, Bent's commissie tegen te werken, was hij tot het nemen van krachtige maatregelen genoodzaakt geworden. Hij erkende, dat hij nu en dan wel een hoogen toon had gebezigd, die ongetwijfeld in Engeland zelf ongerijmd ware geweest, ‘maar’ zoo vervolgt hij: ‘de lieden hier zijn zoo onwetend en tevens zoo hardnekkig, dat zij, zelfs voor hun eigen welzijn, in toom moeten worden gehouden (the people here, who are very ignorant, proverbially obstinate and must be driven in to measures, even for then own benefit). Bonham zou echter, volgens verlangen van den minister, toegeven waar dit eenigzins mogelijk was. Bonham gaf dan ook weldra een bewijs van zijne verzoenende gezindheid door Lolkens den 20sten Augustus 1814 in zijn ambt als 2e fiscaal te herstellen. Deze heer had hier echter weinig genot van, daar hij reeds drie dagen daarna, den 23sten Augustus overleedGa naar voetnoot(*). Thans verder te gaan vermeende Bonham ongeraden te wezen, daar dit eene zekere zwakbeid zou verradenGa naar voetnoot(†); doch de Britsche regering bleef bij hem aanhouden om nog meerdere stappen van verzoening te doen. Bonham gaf toe en ook Taunay werd weder als raad van policie in het Hof toegelaten; terwijl twee actien, welke Bonham tegen hem had, niet vervolgd werden. ‘Maar wat is hiervan het gevolg?’ schreef Bonham later aan lord Bathurst en hij zelf beantwoorde deze vraag door te vervolgen: ‘datgene wat immer bij zulk onwetend en laatdunkend volk het geval is: hij denkt nu dat ik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||
bang ben om hem te straffen en hij begaat eene nieuwe beleediging, waarvoor hij nu lijden moet.’ Deze hier bedoelde beleediging bestond daarin, dat toen Taunay op nieuw in het Hof was toegelaten, hij daar volhield, dat hij vroeger goed had gehandeld en onwettig geschorst was. Bonham achtte deze stijfhoofdigheid eene beleediging hem als Gouverneur aangedaan, en de zaak werd mede door het Hof alzoo beschouwd en Taunay in staat van beschuldiging gesteld, daarna formeel als lid ontslagen en onbekwaam verklaard, verder een ambt te bekleeden en daarenboven verwezen tot eene geldboete van ƒ12,750 = en de kosten van het proces. Bonham vond deze straf bij lange na niet zwaar genoeg doch daar het Hof dit vonnis als hoogste geregtshof, had gewezen, had de Gouverneur als partij zich wel buiten beraadslagingen gehouden, maar het als president moeten onderteekenen. Hij beklaagde er zich bij lord Bathurst over, dat men te Londen op slechte informatiën afging; ‘want,’ schrijft hij: ware dat niet het geval geweest, dan zouden de heeren Barry and Broth Taunay nimmer een gentleman of high respectability hebben genoemd, daar hij zoo iets niet is en daarenboven over het algemeen als de wreedste man in de kolonie bekend is’Ga naar voetnoot(*). Toen bepaald was, dat Suriname weder aan Nederland zou worden teruggegeven, wendden Taunay en Winkelbach zich tot den Nederlandschen gezant te Londen Fagel en bragten hier hun beklag over Bonham uit. Fagel zond die rekwesten aan de Britsche regering en antwoordde, dat hij geloofde, dat Bonham de grenzen zijner magt verre had overschreden, doch dat hem zou gelast worden nadere informatiën te geven. Na het ontvangen van dit bevel gaf Bonham aan lord Bathurst het berigt: dat hij bij zijne komst in Engeland alle papieren desbetreffende zou medebrengen, en dat het dan zou blijken, dat hij goed had gehandeldGa naar voetnoot(†). Hiermede eindigt onze mededeeling betreffende de Bents commissie, die zoo veel gerucht in de Surinaamsche wereld maakte. Wij hebben ze verhaald, zoo als ze ons uit de offi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||
ciële bronnen, berustende op Hear Majestys Statepapers officeen door particuliere berigten, is bekend geworden. Is het gedrag van Bonham welligt niet in alles geheel van willekeur vrij te pleiten, is b.v. zijne handelwijze tegenover het bestuur der weeskamer niet van willekeur vrij te pleiten, zoo kunnen wij hem niet te hard vallen, indien men de moeijelijkheden en de heftigheid van den tegenstand beschouwt, dien hij bij de uitvoering van deze, door zijnen souverein bevolen maatregel ondervond, terwijl men verder onpartijdig oordeelende, moet erkennen, dat de Britsche regering bij de instelling van Bents commissie uit edele beweegredenen heeft gehandeld en dat geen baatzuchtig eigenbelang maar opregte begeerte om de regten der hypotheekhouders te beschermen, hare drijfveer was. Al neemt men voor een oogenblik aan, dat de Britsche regering in de keuze harer middelen heeft gedwaald, dan nog heeft zij ter goeder trouw gedwaald. Wij gelooven echter dat het controleren der administrateurs eene zeer goede zaak was, en wij beroepen ons hierbij op de getuigenis van een man, die als Nederlandsche staatsman zich een welverdiende roem heeft verworven, en die later een plan voorstelde, dat veel overeenkomst met Bents commissie hadGa naar voetnoot(*). De tijd naderde intusschen dat Suriname weder onder het bestuur van Nederland zou komen. Reeds in Junij 1814 werd de tijding in Suriname ontvangen van den tusschen Groot-Brittannie en Frankrijk gesloten vrede; in Augustus van het zelfde jaar ontving men de parlements acte, waarbij de handel tusschen de Vereenigde Provincien (Nederland) en een gedeelte van Z.B.M. kolonien werd toegestaan. De officiele vertaling dier acte luidde aldus: ‘Naardien het is dienstig geoordeeld geworden, om in de tegenwoordige omstandigheden aan de onderdanen van de Vereenigde Provincien te vergunnen handel te drijven met de colonien Suriname, Demerarij, Essequebo, Berbice, Curaçao, St. Eustatius, Saba en St. Martin, in Amerika en de West-Indien, welke voorheen behoord heb- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||
ben aan het gouvernement van de Vereenigde Provintien, doch zich hebben overgegeven aan Zijner Majesteits wapenen en thans in het bezit van Zijne Majesteit zijn; zoo is 't, dat Zijne Koninglijke Majesteit, op den raad en in overeenkomst met de Geestelijke en Wereldlijke Lords, en de leden van het Lagerhuis, in dit tegenwoordig Parlement vergaderd, en op derzelver Authoriteit heeft besloten: Dat van en na het passeeren van deze acte alle onderdanen van de Vereenigde Provintien, en aldaar woonachtig, in eenig schip of vaartuig gebouwd in het gebied van de Vereenigde Provintien en aankomende onderdanen van de Vereenigde Provintien, en bevaren wordende door een kapitein en drie vierde gedeelte der matrozen, onderdanen van gezegde provintien zijnde of in eenige Brittannisch gebouwd schip of vaartuig aankomende en bevaren wordende volgens de wet, wettiglijk zullen kunnen en vermogen invoeren in voornoemde colonien van de Vereenigde Provintien, en uitvoeren naar de Vereenigde Provintien, en niet direct naar eenig ander plaats, alle zulke goederen, waren en koopmanschappen, als men volgens de wet in de voornoemde colonien mogen worden ingevoerd, of nu volgens de wet uit de voornoemde colonien van Groot-Brittanien mogen worden uitgevoerd, doch geene andere goederen, waren of koopmanschappen hoe ook genaamd, tegen betaling in alle gevallen van dezelfde imposten als door Brittaniesche onderdanen in gezegde eilanden of colonien moeten betaald worden, zich verbindende aan dezelfde verbanden en dezelfde voorwaarden en schikkingen nakomende, als bij den invoer van, en de uitvoer naar Groot-Brittanie plaats vind, niettegenstaande een acte, gepasseerd in het twaalfde jaar van de regering van Zijne Majesteit Koning Karel de tweede, ten titel hebbende: Acte ter aanmoediging en vermeerdering van verzending en zeevaart, of in eenige andere acte hiertegen strijdende; onder beding echter, en het zij verder besloten, dat den kapitein of bevelvoerder van elk zoodanig schip of vaartuig zal vertoonen aan de behoorlijke officieren van de Tol, in de haven van invoer en uitvoer, een vergunningsbrief van de Brittanische Minister resideerende in de Vereenigde Provintien, authoriseerende het schip of vaar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||
tuig, om gezegde reis voort te zetten ten opzigte van zoodanige invoer en uitvoer; op straffe van verbeurdverklaring en boete als bij gezegde acte op het verbreken van de wet op verzending en zeevaart van Zijne Majesteits Kolonien bepaald is’Ga naar voetnoot(*). Van deze vergunning werd spoedig gebruik gemaakt en, op Vrijdag den 23sten December 1814, arriveerde, ter reede van Paramaribo, het eerste Hollandsche schip, direct van Amsterdam, zijnde: de Surinaamsche vrienden, kapitein C. Kraay; en weldra werd dit door andere gevolgd. Ook de sedert eenigen tijd, door het uitbreken van oorlog tusschen Noord-Amerika en Engeland, gestoorde Amerikaansche handel werd hersteld, daar de vrede tusschen de beide rijken den 24sten December 1814 werd geteekendGa naar voetnoot(†). De handel van Suriname met het moederland was alzoo hersteld en de tijd naderde tot eene vernieuwde vereeniging tusschen de kolonie en Nederland. Het Britsch gouvernement handelde met de Nederlandsche regering aan welke weldra Suriname zou worden overgegeven, in overeenstemming en droeg haar nu reeds de bevordering van Suriname's belangen op. Do. van Esch was in den aanvang van 1813 overleden, en Bonham deed daarop bij zijn Gouvernement aanvraag voor een persoon ter vervulling van het opengevallen ambt. De Britsche regering zond die aanvraag aan Fagel, Nederlandsch Gezant te Londen; deze benoemde hiertoe den heer Uden Masman, die kort daarop naar Suriname op reis gingGa naar voetnoot(§). Verscheidene min of meer belangrijke depèches of verslagen of petities uit Suriname aan het Britsch bewind gezonden, werden aan onzen Gezant ter hand gesteld. Onder deze laatstge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||
noemde kan die der ingezetenen uit het district Nickerie wel eene der belangrijkste worden genoemd. In genoemd district waren de meeste eigenaars van plantaadtjes Engelschen, die zich na 1799 aldaar hadden gevestigd (zie bladz. 535). Reeds in 1813 had de Gouverneur van Demerary Gordon een voorstel gedaan, om het district Nickerie bij Demerary te voegen; daar het ver van Paramaribo en in het geheel ver van de oude kolonie (Suriname) was gelegen, doch Bonham in wiens handen dit voorstel toen werd gesteld, was hier zeer tegen. Hij antwoordde, dat Nickerie veel beloofde; dat de vaart van Paramaribo tot Nickerie over zee geene groote moeijelijkheden opleverde en dat daarenboven de weg over land werd verbeterd. Hij geloofde, dat dit voorstel voornamelijk was uitgegaan van sommige planters van Berbice, die kale, zandige plantaadjes hadden en begeerig uitzagen naar den vetten grond van Nickerie.Ga naar voetnoot(*) Overeenkomstig den raad van Bonham was dit voorstel door de Britsche regering van de hand gewezen. Thans verzochten de inwoners van Nickerie in hunne petitie, om, zoo het al niet mogelijk ware, met Demerary en Berbice te worden vereenigd, dan toch door bemiddeling van het Britsch Gouvernement bij den koning der Nederlanden te bewerken, dat hun wederkeerig dezelfde vrijheid zou worden verleend, als door de Britsche regering aan de Hollandsche bewoners der onder het Britsch bestuur blijvende kolonien Demerary en Berbice was toegestaan, namelijk: vrijen invoer hunner benoodigdheden uit- en vrijen uitvoer hunner producten, naar de Britsche kolonien in de West-Indie of van Engeland, in Engelsche schepen. Als drangreden tot hun verzoek voerden zij aan, dat zij door den verren afstand van de oude kolonie immer verpligt waren geweest met Demerary en Berbice handel te drijven. (De overtogt van Nickerie naar de Berbice geschiedde in 5 uren, voor dien naar Parama- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||
ribo had men 6 à 7 dagen noodig). Hun bestaan hing van deze vergunning af. Zij betreurden dat het Britsch bestuur hen niet verder beschermen kon: zij waren meest oorspronkelijk Engelschen; zij hadden gelden tot in cultuur brenging hunner gronden ontvangen van personen uit Londen, Liverpool, Glasgow enz.; zij zouden zich eenzaam en verlaten gevoelen onder het Nederlandsch bewind, waarop zij geene betrekking hadden, zoo als de anderen in Suriname, enz. Deze petitie was door 7 personen (meest Engelsche namen) onderteekend. Uit een hierbij gevoegden staat bleek, dat in het District Nickerie waren: 6 koffij- en 14 katoenplantaadjes, te zamen groot 13,000 acres, met eene slavenmagt van 1,528 personen. Tot ondersteuning van dit verzoekschrift kwam mede bij het Britsch bewind een stuk in van denzelfden geest door 18 planters en kooplieden uit Demerary en Berbice onderteekend. De Britsche regering trachtte hunne belangen bij den koning der Nederlanden voor te staan en de koning stond hun de verlangde voorregten toe.Ga naar voetnoot(*) Bonham had reeds vroeger zijne begeerte te kennen gegeven, om, wegens familieaangelegenheden en redenen van gezondheid, voor eenigen tijd naar Engeland terug te keeren; hij had daartoe verlof gevraagd en dit verkregen, doch door de veranderde omstandigheden begreep hij, dat het zijn pligt was hiervan geen gebruik te maken, en te wachten tot dat de kolonie aan het Nederlandsch gouvernement zou zijn overgegeven.Ga naar voetnoot(†) Bonham gebruikte den tijd, dien hij nog als gouverneur van Suriname in de kolonie doorbragt, om alles in behoorlijke orde te brengen. De rekeningen zoowel van de koloniale fondsen als die van de souvereins kas werden opgemaakt en gesloten. Bonham was ordelievend, trouw aan zijnen koning en eerlijk in alles. Een blijk van dit laatste vinden wij o.a. nog weder in het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||
volgende: Bentinck had eenige gelden, die onder het bestuur der weeskamer berustten, doch niet door de belanghebbenden opgevraagd waren, doen deponeren in de kas der Modique lasten, maar ze later in de souvereins kas overgebragt. Bonham zond een copie der lijst van die aan verschillende personen toekomende gelden, waarvan het totaal eene som van ƒ87,517: 10: 15 29/60 bedroeg, naar het Britsch gouvernement met de aanmerking, dat hoewel in 33 jaren hiernaar geen navraag was geweest, die gelden toch niet aan den souverein behoorden, maar dat hij ze gedeponeerd wilde laten, om ze terug te kunnen betalen aan hen, die er regtmatig aanspraak op hadden; terwijl hij vermoedde, dat, daar de vrede tusschen Nederland en Engeland nu hersteld was, de belanghebbenden weldra hunne aanspraken zouden doen gelden.Ga naar voetnoot(*) Men begon langzamerhand toebereidselen te maken tot de ontruiming der kolonie en trok alzoo de buitenposten in. Ten tijde der Engelsche regering waren deze sterk bezet; gewoonlijk bevonden zich in de kolonie twee regimenten. Toen Suriname aan de Hollanders zou worden overgegeven, moesten de buitenposten afgelost worden. Daartoe werden de compagnien kleurlingen en vrije negers der schutterij geconsigneerd. (De compagnien blanken bleven in de stad). - De kleurlingen gingen dan ook, op eigen kosten, de Engelschen op de buitenposten aflossen, en bleven de krijgsdienst waarnemen, totdat de Hollandsche militairen hen kwamen aflossen. Sommigen der compagnien kleurlingen zijn drie maanden lang op de posten gebleven - en hebben daardoor onmiskenbare blijken van hunne gehechtheid aan Nederland en aan het Huis van Oranje aan den dag gelegd. De Generaal-Majoor Willem Benjamin van Panhuijs werd door den Koning der Nederlanden, Willem de eerste, tot Gouverneur van Suriname benoemd, en een eskader, onder den Vice-Admiraal van Braam, met ongeveer 1000 man Nederlandsche troepen stak in zee om hem naar deze kolonie te brengenGa naar voetnoot(†). Van Braam arriveerde per fregat, met 250 man troepen, in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||
het begin van Januarij 1816; de nieuw benoemde Gouverneur-van Panhuijs was genoodzaakt geworden door bekomen avary, met het fregat, waarop hij zich met de andere troepen bevond, in de Baai van Biscaye binnen te loopen. Daar van Panhuijs al de orders en overeenkomsten omtrent de overgave der kolonie aan Nederland bij zich had, vermeende Bonham te moeten wachten met de overgave der kolonie en de ontscheping van troepen tot zijne aankomst. Panhuijs kwam echter reeds den 26sten Januarij aan en nu werden door Bonham de noodige toebereidselen voor het vertrek der Britsche troepen enz. gemaakt en den 26sten Februarij 1816 werd Suriname aan het Nederlandsch bewind overgegeven. Het was een plegtig oogenblik toen de Engelsche vlag, die midden op het Gouvernementsplein aan een hoogen stok woei, langzaam werd nedergelaten, terwijl de Hollandsche driekleur even statig werd opgeheschen; waarop een luid gejuich door het volk werd aangeheven en het Oranje boven daverend door de lucht weêrgalmde. Den juichtoon Oranje boven te hooren doet een Hollandsch hart goed, en te kunnen vermelden, dat die juichtoon weder in Suriname uit vrije borst werd aangeheven, is ons een hartverheffend genoegen; wij verheugen ons met de geschiedenis tot dat tijdstip te zijn genaderd. Bij het sluiten van het Engelsche tijdvak moeten wij evenwel, daar wij steeds wenschen onpartijdig te zijn, bekennen, dat wij niet met Teenstra en anderen instemmen, wanneer zij het Britsch bestuur als nadeelig voor de kolonie beschouwen. De Britsche regering heeft met matiging van de verkregen magt gebruik gemaakt, en getracht de belangen van Suriname te bevorderen en tevens die der Hollandsche geldschieters niet uit het oog te verliezen. Dat door vroegere schrijvers een ongunstig en onregtvaardig oordeel over het Britsch bewind is uitgebragt, gelooven wij voornamelijk te moeten zoeken, in de omstandigheid, dat er zoo weinig bronnen tot het regt kennen van dit tijdvak in Holland of Suriname aanwezig waren. De officiele correspondentie tusschen de Engelsche Gouver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||
neurs en de Secretarissen van Staat van het Departement van Kolonien; verscheidene brieven aan bijzondere personen; extracten van notulen van het Hof van Policie omtrent belangrijke aangelegenheden; de uitvoerige memorien van Heshuijzen; de rekeningen en balansen der verschillende kassen, enz. enz. waren achtereenvolgens naar het Departement van Kolonien te Londen overgemaakt en verder had Bonham bij zijn vertrek uit Suriname, de overige papieren (every document in the English) mede naar Engeland genomen ‘om,’ gelijk hij aan Goulborn, Esq. 2de Secretaris van Staat, bij zijn aankomst te Londen meldde, ‘voor te komen, dat de Hollanders kennis bekwamen van de met zekere personen in Suriname gehouden correspondentie’ (to prevent the Dutch gaining any information as to our correspondence with Certain persons in Surinam.) Deze papieren berustten thans op Her Majesty's State papers office te Londen. Om zooveel mogelijk licht over het Engelsche tijdvak te verspreiden, heb ik mij eene reis naar Londen getroost en aldaar is mij het onderzoek dier belangrijke bescheiden toegestaan; terwijl ik bij deze de diensten mij hiertoe door de Nederlandsche legatie verleend, dankbaar gedenk, moet ik tevens erkennen, dat dezelfde welwillendheid, die ik vroeger op 's Rijks Archief in 's Gravenhage van den heer Archivarius en anderen ontving, bij de bewerking van vroegere tijdvakken, evenzeer door mij genoten is van de ambtenaren bij het Departement van Koloniën en het State papers office te Londen. Nederlandsche en Britsche authoriteiten en ambtenaren wedijveren in beleefdheid, om het onderzoek der officiële bronnen gemakkelijk te maken, zelfs voor hem, die zich met zwakke schreden en nog weinig geoefenden blik op het moeijelijk gebied van historie waagt te begeven en die hierdoor moed erlangt om verder voort te gaan. |
|