Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
Derde tijdvak.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
1763, reeds gunstig onderscheidenGa naar voetnoot(*). In 1764 tot 2den Raad Fiscaal benoemd, had hij zich gevleid met de benoeming tot eersten Raad Fiscaal, maar was hierin teleurgesteld, daar de kundige Wichers ter vervulling dier opengevallen betrekking door Directeuren naar Suriname werd gezonden; doch Directeuren stelden Texier weldra hiervoor schadeloos, door hem in Mei 1772 tot Commandeur aan te stellen. Texier had Nepveu trouw ter zijde gestaan en toen reeds getoond, dat hij een helder hoofd en vrij groote mate van militaire kennis bezat. Niemand verwonderde zich dus over zijne benoeming als Gouverneur, ad Interim; men was hier goed over te vreden, en ook bij zijne aanstelling tot Definitief Gouverneur den 12den November van hetzelfde jaar ontving hij vele blijken van hartelijke deelnemingGa naar voetnoot(†). Het was een geluk voor Suriname, dat men een bekwaam en krachtig man als landvoogd verkreeg. In deze moeijelijke tijden waarin de grootste waakzaamheid zoo tegen binnen- als buitenlandsche vijanden noodzakelijk was, had men vooral behoefte aan een wakker en voorzigtig krijgsman. Texier bezat deze eigenschappen, gelijk uit den loop der geschiedenis verder blijken zal. De strijd met de wegloopers heette geêindigd; het overschot der hulptroepen was naar Nederland teruggekeerd, want de gevreesde Bonni had zich immers met een groot gedeelte der Marrons, over de Marowyne teruggetrokken. Het is waar, dat was geschied, - doch dit gaf geen waarborg tegen nieuwe aanslagen vau Bonni tegen de veiligheid der kolonie. Geruchten van vijandelijke voornemens en plannen van Bonni, o.a. tegen de Joden Savane, (op de Joden was hij vooral verbitterd) verspreidden telkens schrik en angst onder de kolonisten. Ook werd men nog gedurig verontrust door verstrooide benden van wegloopers. Men moest steeds op zijne hoede wezen. Grootere of kleinere expeditiën werden ondernomen en met meer of minder goeden uitslag bekroond. Het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
corps negerjagers verrigtte hierbij uitstekende dienstenGa naar voetnoot(*). Texier liet de onder Nepveu aangevangen werken aan het militaire cordon voltooijen. Hij zette dit met kracht door en bezigde hiervoor 600 slavenGa naar voetnoot(†). De Indianen en ook de Aucaner en Saramaccaner bevredigde boschnegers betoonden zich meermalen als getrouwe bondgenooten der blanken. Zij hielpen de kampen der wegloopers verwoestenGa naar voetnoot(§). De Aucaners ondernamen zelfs, onder bevel van den vaandrig Thies, eene togt over de Marowyne, waarbij zij zeven wegloopers doodden en twee en twintig (meest vrouwen en kinderen) gevangen namen. Zij waren tot op een dag reizens van het dorp Bonni genaderd, maar op het vernemen van dien geduchten naam trokken zij terugGa naar voetnoot(**). Eenige maanden later sloten de Aucaners, op het onverwachts vrede met Bonni. Texier en het Hof van Policie verzetten zich hier zoo lang mogelijk tegen. Men koesterde groote vrees, dat zij zich mogelijk later te zamen tegen de blanken zouden vereenigenGa naar voetnoot(††). De Aucaners verklaarden: dat zij Bonni nimmer tegen de blanken zouden helpen, en dat Bonni, niet gemolesteerd wordende, zich ook stil zou houdenGa naar voetnoot(§§)’. De Indianen, die in de nabijheid der Marowyne woonden, wenschten ook van dien vrede te genieten, ‘alleen om niet door Bonni verontrust te worden en met vrede in hunne hutten te kunnen wonen’, echter ‘onder expresse conditie zulks in geenen deelen tot nadeel der blanken moest strekken’. Door bemiddeling der Aucaners kwam ook dien vrede tot standGa naar voetnoot(***). ‘Eene kwade conscientie doet gestadig vreezen’, luidt eene merkwaardige spreuk. En zoo was het ook thans bij de kolo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
nisten. Die vrede tusschen de Aucaners en Bonni gaf hun veel bekommering, die door de genoemde plegtige betuiging en verklaring niet weg werd genomen. Texier zelfs gewaagt er dikwijls van in zijn dagboek en bij het vermoeden eener vredebreuk tusschen hen onderling, schrijft hij daarin den vroom schijnenden doch inderdaad godslasterlijken wensch: ‘God geve er zijnen zegen toe.’ Hoe kan toch de mensch het heiligste misbruiken! De reeds in den laatsten tijd van Nepveu uitgebroken ziekten bleven nog voortwoeden en vorderden vele offers, zoo onder blanken als slaven. Voornamelijk leden de districten Cottica en Perica, ook vele soldaten werden hierdoor aangetast: de hospitalen werden opgevuld en de posten kon men naauwelijks bezettenGa naar voetnoot(*). De dienst der militairen werd hierdoor zoo verzwaard, dat velen zich hieraan door de vlugt onttrokken. De desertien namen zeer toe.Ga naar voetnoot(†). ‘In Para heerschte eene terrible sterfte onder het hoornvee en paarden; het wild werd in de bosschen dood gevonden in zoo groote getale, dat de stinkvogels er niet op azen wilden.’ Deze ziekte (zij schijnt van eene besmettende aard te zijn geweest) was niet alleen onder 't vee, maar ook onder de menschen: ‘dagelijks hoort men van sterfte, en in alle straaten van Paramaribo zijn zieken, die ellendig ter neder leggen.’Ga naar voetnoot(§) Zware regens, gevolgd door eene schielijke droogte, veroorzaakte veel nadeel aan de veldgewassen: duizende koffijboomen stierven.Ga naar voetnoot(**) Behalve deze onheilen en rampen, met welke men in Suriname had te kampen werd ook de vrees voor een vredebreuk met Engeland spoedig verwezentlijkt. De oorlog tusschen Engeland en zijne Amerikaansche bezittingen en Frankrijk, die de partij der Amerikanen koos, had reeds een geruimen tijd geduurd. Wel was onze republiek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
nop onzijdig gebleven, doch reeds onder Nepveu had men in Suriname veel overlast van de wederzijdsche kapers gehad. De zeekapiteins Delvoss en Melville wilden evenmin aan het verzoek van Texier als vroeger aan dat van Nepveu voldoen, om bij den ingang der rivier Suriname te gaan liggen, om de Kapers af te weren. Zelfs niettegenstaande de dringende vertoogen van Texier: ‘om in deze critique tijden de kolonie niet van de zoo noodige verdediging te ontblooten,’ wilden die heeren niet wachten tot dat andere schepen uit Nederland hen kwamen aflossen. In het laatst van Junij 1779 wendden zij den steven en verlieten de kolonie.Ga naar voetnoot(*) Na hun vertrek kruistten de Engelsche Kapers, vrij en onverlet op de kust, en maakten jagt op de Amerikaansehe schepen, die met provisiën beladen, koers naar Suriname zetten. Zij konden nu, zonder verhindering te ondervinden tot hoog in de rivier de jagt voortzetten en maakten dan ook vele Amerikaansche schepen buit.Ga naar voetnoot(§) In de kolonie, hierdoor van toevoer van buiten verstoken (het convooi uit Holland bleef ook achterwege) kwam spoedig gebrek, voornamelijk aan Blom (meel), zooals ‘zulks de oudste coloniërs niet heugden.’ ‘De menschen schreeuwen en lamerteeren om brood, dat er bijna niet te krijgen is, en 't weinige zoo nog te bekomen, moet met geld opgewogen worden, waardoor onder eenige menschen groot armoede ontstaat, en andere met hun inkomen, op verre na, niet bestaan kunnen, onder welk getal zich ook de officieren bevinden.’Ga naar voetnoot(†) De officieren verzochten, dat aan ieder van hen wekelijks drie roggebrooden uit de Societeits-bakkerij mogt werden verstrekt, tegen inhouding van een gedeelte hunner gagie. Dit verzoek werd geredelijk toegestaan. Het gebrek nam toe, en de inlandsche aardvruchten als Banannen, Tayers enz. stegen ook zeer in prijs. Banannen waren niet onder de negen stuivers de bos te bekomen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
Texier schrijft: ‘het wordt den ordinaire burgerman ondragelijk en veroorzaakt groote armoede, de burger schreeuwt om brood...!’ Zij wendden zich tot den Gouverneur met verzoek, om uit de magazijnen der directie met wat brood te worden geassisteerd. Hierin was voor vier maanden voorraad (240,000 pond rogge). Na gehouden conferentie met het Hof van Policie werd besloten, om de armoede eenigzins te gemoet te komen, 's wekelijks 400 roggebrooden, tegen 5 stuivers het stuk, aan de burgerij af te staan; doch niet meer dan 8 en hoogstens 10,000 stuks. Men hoopte, dat er in die 8 weken wel schepen met provisie zoudën binnenkomenGa naar voetnoot(*). Die hoop werd niet verwezenlijkt en den 21sten Maart moest men de gegeven permissie, om aan de burgers brood uit de magazijnen te leveren, intrekken. Er kwamen nog moeijelijker tijden voor de kolonie. Den 6den Maart 1781 keerde de koopvaardij-kapitein Hermans, die eerst kort geleden de reede verlaten had, terug en bragt de tijding aan, dat de oorlog tusschen Engeland en de republiek der Vereenigde Nederlanden verklaard was. Hij had dit vernomen van den kapitein A. de Broek, commandant van 's lands oorlogschip, die met drie op de kust kruisende kapers slaags was geweest. Genoemde commandant had den schipper Hermans bevolen, onmiddelijk naar Paramaribo terug te keeren, om den Gouverneur kennis van deze belangrijke gebenrtenis te gevenGa naar voetnoot(§). Het ligt niet in ons plan, om de oorzaken van dien oorlog met Engeland na te gaan of de nadeelige gevolgen daarvan voor ons vaderland te schetsen. Men raadplege daartoe de onderscheidene werken over de geschiedenis van Nederland. Wij houden ons strerg aan de bepaling om slechts eene geschiedenis van Suriname te schrijven. Geschiedde er in die dagen veel belangrijks in de West-Indische zee, wij stippen slechts aan, datgene, waar Suriname meer of minder onmiddelijk in betrokken werd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
Was het een geluk voor Suriname, merkten wij vroeger aan, dat in dien tijd aan een wakker en voorzigtig krijgsman het bestuur der kolonie was opgedragen, het was evenzeer een geluk voor Suriname, dat de tijding van het uitbreken van den oorlog er zoo spoedig bekend werd. Texier was alzoo in de gelegenheid, om maatregelen van verdediging te nemen. Na het vertrek der oorlogschepen, onder het bevel van de kapiteins Delvoss en Melville (1779), was de kolonie een geruimen tijd ontbloot geweest van de belangrijke hulp, die oorlogsschepen konden toebrengen. In Maart 1780 had kapitein Delvoss met 's lands fregat, de Arend, wel een bezoek aan Suriname gebragt, doch er maar korten tijd vertoefd. Delvoss had den last om zich met een nog te verwachten schip, te vereenigen en de bezittingen der Nederlanders aan de kust van Guinea tegen vreemden overval te dekkenGa naar voetnoot(*). Dat verwachte schip, onder bevel van Kapitein Muller, naderde in het laatst van Maart de kust van Suriname, maar verviel bij vergissing in de Marowyne: de stuurman had de bank voor de Marowyne voor Braamspunt aangezienGa naar voetnoot(§). Met veel moeite en groote kosten gelukte het dit vaartuig vlot te krijgenGa naar voetnoot(†); het kwam den 9den Mei voor Paramaribo ten ankerGa naar voetnoot(**); doch beide schepen verlieten kort daarna de kolonie, om hunne reis te vervolgen. Een ander oorlogsschip, Beverwijk, kapitein J. Bool, ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
toefde slechts eenige dagen en zette koers naar CuracaoGa naar voetnoot(*), maar tot groote blijdschap van Texier kwamen den 4den Februarij 1781 twee oorlogsvaartuigen, de Valk, kapitein Silvester, en de Thetis, kapitein Spengler, op de reede. Deze schepen waren tot secours der kolonie door H.H.M. afgezonden; hun lastbrief luidde: aldaar 5 à 6 maanden te blijven, doch indien de noodzakelijkheid bestond langer te toeven, kon zulks geschieden, mits op requisitie van den Gouverneur en het Hof van Policie. Texier beijverde zich nu, om alle mogelijke middelen van verdediging te nemen. Hij riep onmiddelijk het Hof bijeen; hield des morgens eene gewone vergadering en des middags eene gecombineerde met de officieren der krijgsmagt en der oorlogschepen. Nog dienzelfden dag werden de voor Paramaribo liggende Engelsche vaartuigen, drie in getal, in beslag genomen en de bemanning derzelven in arrest gebragtGa naar voetnoot(§). Den luitenant-kolonel van Baerle werd gelast, naar het fort Nieuw Amsterdam te gaan, en het bevel dier sterkte op zich te nemen; den adjudant van Riets, gecommandeerd naar het cordon te gaan, om te onderzoeken hoeveel volk daar kon gemist worden en dat naar Paramaribo te zendenGa naar voetnoot(†). Den volgenden dag werd er eene expresse over land, vergezeld van eenige Indianen, naar Berbice gezonden, om den Gouverneur te waarschuwen. Onmiddelijk werd er ook een begin gemaakt, om het fort Nienw Amsterdam, de beide Redouten Leiden en Purmerend, benevens het fort Zeelandia in behoorlijken staat van tegenweer te brengen. Texier maakte ook gebruik van de magt, in cas van nood, den Gouverneur bij resolutie van HH. M., dato 17 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
Julij 1747, toegekend; hij equipeerde vier der beste koopvaardijschepen en rigtte hen als oorlogsvaartuigen in, benevens twee den in beslag genomen Engelsche; allen werden behoorlijk van ammunitie voorzien en ieder met 35 man bezetGa naar voetnoot(*). Texier betoonde buitengewonen ijver. Door woord en voorbeeld moedigde hij officieren en soldaten tot getrouwe pligtsbetrachtingen, tot des gevorderd wordende, moedige verdediging aan. De officieren en soldaten ontvingen eene vriendelijke toespraak; de kolonel van Baerle eene heusche vermaning. Die kolonel was niet zeer bemind, en vaak rezen klagten over zijne ruwheid en onvriendelijkheid. Texier die zelf zich meermalen over hem te beklagen had, spoorde hem nu zeer aan, om vriendelijk jegens de officieren en billijk jegens de soldaten te zijnGa naar voetnoot(†). Reeds den 9den Maart trokken de militairen uit het garnizoen te Paramaribo naar het fort Nieuw Amsterdam. Er bleven slechts drie sergeants, drie corporaals, drie tamboers en acht en dertig gemeenen (de kleermakers hieronder begrepen) overGa naar voetnoot(§). Bij trommelslag werd bekend gemaakt, dat zij, die in militaire dienst wilden treden ƒ100. - handgeld zouden ontvangen: verscheidene personen engageerden zich. De matrozen der koopvaardijschepen maakten eenige zwarigheden omtrent de maandgelden; Texier gaf hunne billijke eischen toe en de matrozen waren daarover zoo verheugd, dat zij, bij het naar boord gaan, de lucht van een daverend Hoezee deden weergalmen. Zelfs de schippers waren te vreden en zoo opgewekt, dat zij aanboden uniform te dragen; Texier verwees hen daartoe naar de zeekapiteinsGa naar voetnoot(**). De zich te Paramaribo bevindende Ostagiërs der Aucaansche en Saramacaansche boschnegers boden mede hunne diensten aan, en zes en veertig van hen werden op de redoute ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
plaatstGa naar voetnoot(*). Texier hield zoo veel mogelijk op alles het oog. Om den noodigen spoed te bevorderen, ging hij telkens naar Nieuw Amsterdam de werkzaamheden in oogenschouw nemen en de werklieden aansporenGa naar voetnoot(§). Met vertrouwen schreef hij dan ook den 19den Maart in zijn dagboek: ‘Wij stellen ons (zoo veel het onze geringe magt toelaat) in zulke situatie en wy sullen niets versuymen, om den vijand (zoo hy komt) af te houden’Ga naar voetnoot(†). Er was reeds veel verrigt toen dienzelfden dag door den kapitein van een Portugeesch schip brieven werden aangebragt van den schout bij nacht Graaf van Bylandt en den Hollandschen minister te Lissabon, den heer Smissaerd, waarin officieële mededeeling van het uitbreken des oorlogs werd gegeven. Texier nam in Augustus zijn intrek op de plantaadje Clevia. Van daar kon hij in ½ uur te paard naar het fort Nieuw Amsterdam en in ¾ uur naar Paramaribo komenGa naar voetnoot(**); hij trachtte in alle takken van bestuur de noodige orde en zuinigheid te bevorderen, doch ondervond hierin weinig medewerking. Zelfs werd hij verpligt van tijd tot tijd inspectie op de schepen te nemenGa naar voetnoot(§§). De ijver en zorg van Texier droegen goede vruchten en de Heer behoedde Suriname. Droevige berigten omtrent het lot der andere Nederlandsche bezittingen vervulden weldra de harten in Suriname met kommer en angst. Een der bijleggers van de post aan de Corantijn bragt de ‘fatale tijding’, dat zes Engelsche kapers te Demerary waren geweest en zeventien Hollandsche schepen hadden buit gemaaktGa naar voetnoot(††). Volgens een brief van den Gouverneur van Berbice, Koppiers, had Essequebo een gelijk lot ondergaan. Op een klein vaartuig uit Cayenne, bestierd door een Indiaan, was de Jobsbode, die berigtte, dat St. Eustatius door de Engelschen ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
overd was en, dat Curacao door hen werd bedreigdGa naar voetnoot(*). Negentien Hollandsche matrozen, die uit de Berbice kwamen, deelden mede, dat de Engelschen ook aldaar geweest waren en vijf Hollandsche schepen hadden weggevoerdGa naar voetnoot(§). Een expresse uil de Berbice bragt de tijding over, dat Berbice aan de Engelschen was overgegevenGa naar voetnoot(†); eenige dagen later ontving men hetzelfde droevige berigt van Demerary en EssequeboGa naar voetnoot(**). In Suriname was men dubbel op zijne hoede. Om zooveel mogelijk op alles gewapend te zijn, werden er nog twee koopvaardijschepen ten oorlog uitgerust, ten einde, des noods, eene tweede linie van defensie te vormenGa naar voetnoot(§§); een derde schip werd geëquipeerd en gelast, tusschen de redoute Leiden en het fort Nieuw Amsterdam te gaan liggen, om te voorkomen, dat vijandelijke schepen des nachts de rivier opvoeren en de forten voorbij zeilden, zonder gezien te worden; op de droogte voor de redoute Purmerend werden twee vlotbatterijen gesteld en gewapend; eenige ponten werden tot branders ingerigt. Tot meerdere verzekering van de Wanica-kreek werden negers en mulatten gezonden, die in corjalen de wacht aan de Saramacca moesten houdenGa naar voetnoot(††). Van tijd tot tijd hadden er schermutselingen plaats tusschen de gewapende barken en de op de kust kruisende Engelsche kapers. Twee slavenschepen, met 400 en 280 slaven bevracht, voor Suriname bestemd, werden door de Engelschen tusschen de Marowyne en de Motkreek buit gemaaktGa naar voetnoot(***); de communicatie en daardoor de toevoer van levensmiddelen werd gestremd, doch Suriname bleef van een inval der vijanden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
verschoond. Wel had hiertoe meermalen het plan bestaan. Hollandsche matrozen uit Demerary, Berbice en Essequebo naar Suriname gevlugt, verhaalden, dat men meermalen het voornemen daartoe had opgevat; o.a. deelden vier matrozen, die zich van de Engelsche schepen, waarop zij tegen hunnen wil geplaatst waren, bij nacht hadden verwijderd, mede, dat de Engelschen de kolonie op den eersten April 1781 hadden willen overvallen. De vloot, waarmede zij den aanval hadden willen beproeven, bestond uit twee fregatten, een brik en een sloep. Toen de Engelschen echter voor de rivier kwamen en van de kapers hoorden dat men in de kolonie zoo goed op tegenweer bedacht was, hadden zij weder het ruime sop gekozenGa naar voetnoot(*). In April werden twee Engelsche vaartuigen bij de Wanicakreek, digt bij Braamspunt gezien; zij hadden eenige schoten op de aldaar aanwezige Indianen gedaan en een van hen gedood, doch zich daarna verwijderdGa naar voetnoot(§). Hier bewees Texier, dat bij den meesten ijver en voortvarendheid tevens eene loffelijke voorzigtigheid kan gepaard gaan. Bij het vernemen van het genoemd berigt wenschten de beide zeekapiteins zeer om naar zee te gaan; zij brandden van verlangen, om zich met den vijand te meten en de kapers, die de kust geblokkeerd hielden, te verjagen. Texier voorzag het gevaar, dat die groote schepen zoo ligt kon overkomen door op de modderbanken te vervallen, en besefte, dat de mogelijke kans van welslagen der onderneming van de zeekapiteins niet opwoog tegen het verlies, hetwelk de kolonie zoude lijden bij de mislukking; terwijl het bovendien gevaarlijk was om Suriname van eene zoo belangrijke hulp ter verdediging, al was dit dan ook maar voor korten tijd, te ontblooten. Hij sprak in dien geest en het gelukte hem de kapiteins van hun voornemen te doen afzienGa naar voetnoot(†). Na de overgave der naburige kolonien aan de Engelschen kwamen er gedurig matrozen en andere lieden van daar in Suriname, die geen dienst bij den vijand wilden nemen. Som- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
migen ontvlugtten over land en werden door Indianen naar Paramaribo geleid; anderen beproefden den overlogt in opene booten over zee, en stonden vele ontberingen uit voor dat zij de gewenschte kust bereikten. Zij, die het eerst aankwamen, werden met blijdschap ontvangen en onmiddellijk in dienst gesteld. Toen hun aantal echter spoedig aanwies en men hen niet meer op de schepen gebruiken kon, waren zij minder welkome gasten, omdat zij ‘het getal eters’ te sterk vermeerderden en er nog steeds groote schaarschte aan levensmiddelen was. Enkelen werden op het fort Nieuw Amsterdam geplaatst om bij het geschut dienst te doen; anderen werden provisioneel als soldaten geengageerdGa naar voetnoot(*). Algemeen getuigden de uit Demerary, Essequebo en Berbice gekomenen, dat de magt der Engelschen aldaar zwak was en men met een betrekkelijk kleine vloot die kolonien gemakkelijk zou kuunen veroveren, doch over iets dergelijks behoefde men in Suriname niet te denken: men moest daar voor eigen verdediging zorgen.Ga naar voetnoot(§) De werkzaamheden aan het in order brengen der forten gingen geregeld voort. Men ondervond echter vele belemmering door de aanhoudende stortregens: in een dag werd hierdoor soms meer geruineerd, dan in eene week was verrigt. Doch aan den anderen kant verstrekten die regens tot meerdere beveiliging der kolonie tegen een onverhoedsche landing des vijands aan de Corentijn. Zoo men deze beproeven mogt, met het oogmerk, om door de bosschen tot Paramaribo door te dringen, moest zij mislukken door het wassen der vele zwampen en moerassenGa naar voetnoot(†). In Julij was het werk, niette- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||
genstaande de genoemde belemmeringen, zoo ver gevorderd, dat men voor Zeelandia 100 werknegers, en voor Nieuw Amsterdam 130 kon afdanken en naar hunne meesters terug zendenGa naar voetnoot(*). In Augustus zond men weder 200 slaven naar huis.Ga naar voetnoot(§) Texier hield er echter nog eenigen in dienst. Hij liet door hen o.a. de waag, die sedert verscheidene jaren zoo bouwvallig was, dat men voor instorting vreesde, herstellen; er kwamen nu toch geen producten ter markt en er bestond hiertoe dus eene goede gelegenheid.Ga naar voetnoot(†) Door een veertigtal negers deed hij ook zoo goed mogelijk de Societeits-kostgrond, Voorburg in order brengen: daar toch was in de laatste tijden alles in de war; er waren geen banannen en het geheel verkeerde in een ‘miserablen toestand.’Ga naar voetnoot(**) Het gebrek aan provisie veroorzaakte voortdurend veel bekommering. Reeds was men genoodzaakt geweest, om al de rantsoen trekkende personen een brood en een halve stoop gort wekelijks in te trekken en hun daarvoor een bos banannen te geven.Ga naar voetnoot(§§) Nu bleek het echter weldra hoe slecht de planters voor kostgronden zorgden, daar de banannen spoedig bijna niet meer te krijgen waren.Ga naar voetnoot(††) Ook andere artikelen werden schaarsch, o.a. het zoo onontbeerlijke zout. Texier had reeds vroeger voor de Societeit willen opslaan, maar de Boekhouder-Generaal had zich toen tegen deze voorzigtigheids-maatregel verzet. Nu gaf bij verlof om 9 vaten zout te koopen tegen 50 en 55 gulden: de planters en ingezetenen betaalden reeds ƒ75.Ga naar voetnoot(***) Eene proef door iemand, vroeger op eene zoutfabriek in Europa werkzaam, genomen, om van rivier of zeewater zout te maken voldeed niet. De kwaliteit was vrij goed, doch de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||
kosten liepen te hoog. De fabrikant, die reeds om octrooi had verzocht, zag hiervan af, en de zoutmakerij werd gestaakt.Ga naar voetnoot(*) Er kwamen ook andere moeijelijkheden, die Texier door overleg en bedaardheid uit den weg zocht te ruimen. Onder het corps vrijnegers openbaarde zich een geest van wederspannigheid, voornamelijk veroorzaakt door hun afkeer om onder militairen te staan en door de hooghartige behandeling der blanken op de plantaadjes. Na onderscheidene conferentiën, waarbij de bekende vrijneger Quassy goede diensten bewees, besloot men hen door eenig toegeven tot onderwerping te brengen en dit gelukte volkomen. Texier oordeelde, dat het goed was, om de eenheid te bevorderen, een generaal opperhoofd over dit corps te stellen en dit moest dan een man zijn voor wien zij te gelijk liefde en ontzag hadden. De keus hiertoe viel op den majoor Friderici, die reeds onder Fourgeoud tijdelijk aan hun hoofd had gestaan, en die keus was zeer gelukkig. Friderici nam het aan: Hij zou als tractement ƒ3000. - erlangen, vrije boot en de magt om met zijn corps vrij te handelen en op zijn tijd verhooging van rang.Ga naar voetnoot(§) De slaven op de plantaadje Maagdenburg hadden in de meening, dat men door den oorlog minder acht op hen sloeg, getracht eenige meerdere vrijheid te verkrijgen en daarbij enkele buitensporigheden gepleegd. Men bedwong dien opstand krachtig, - doch droevig was het, dat men daarbij weder zoo wreed te werk ging.Ga naar voetnoot(†) De vrees, die men had gevoed, dat de Aucaner-boschnegers met de Marrons gemeene zaak tegen de blanken zouden maken bleek ongegrond te zijn geweest. Het was waar, het handje vol volks op het cordon had, indien zij dit beproefd hadden, er weinig tegen kunnen doen, en vele blanken zouden spoedig ‘ellendig gemassacreerd’ zijn geworden - maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||
bij die verachte negers heerschte meer goede trouw dan de blanken verwachtten: niets kwaads werd door hen ondernomen. De Engelschen hadden in dien tijd groote verliezen op zee geleden. Den 24sten December 1781 bragt een Fransch schip uit Martinique de heuchelijke tijding dat de Marquis van Bouille, Gouverneur van Martinique, op den 25sten November St. Eustatius heroverd en aan de Hollanders teruggegeven had; het Engelsch garnizoen, 600 man sterk, was krijgsgevangen gemaakt en naar Martinique gevoerd; de Fransche vlootvoogd had in de openbare kassen drie millioen gulden gevonden, afkomstig van verkochte goederen, die bij het vertrek van Rodneij nog niet betaald, doch later geincasseerd waren; de ingezetenen, die hun regt op die van hen geroofde gelden konden bewijzen, ontvingen onmiddelijk restitutie, terwijl het overige voor de afwezige eigenaars bewaard bleef.Ga naar voetnoot(*) Ook Saba en Martin viel den Franschen in handen. Den 22sten Januarij 1782 kwam een Fransch eskader, onder den Franschen Admiraal Kersaint te Suriname. Kersaint deelde Texier mede, dat hij van plan was, om Demerary en Essequebo te gaan heroveren en daarom eenige nadere inlichtingen van Texier wenschte te ontvangen, omtrent de verdedigingsmiddelen dier volkplantingen, enz. Hij verzocht ook om eenige, goed met die kusten bekende zeelieden, als loodsen op zijne schepen. Natuurlijk werden de gevraagde inlichtingen volgaarne gegeven en aan het verzoek, om Hollandsche zeelieden, gereedelijk voldaan. Texier had nu echter op nieuw veel moeite met de beide Hollandsche zeekapiteins. Zij wenschten met Kersaint mede te gaan, om deel aan den te behalen roem te hebben; zij achtten het beleedigend voor de eer der Nederlandsche natie, dat men aan vreemden de herovering der zoo nabij gelegen Nederlandsche koloniën, moest overlaten, enz., enz. Kersaint betuigde, hunne hulp voor de herovering van Demerary en Essequebo, niet noodig te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben, doch wilde die van Berbice wel voor hen overlaten en bood aan, om een detachement van zijn corps uit Demerary naar Berbice te zenden, indien men van onzen kant, den aanval van de zeezijde wilde ondernemen. Texier kantte er zich sterk tegen aan. Hij trachtte te bewijzen, dat er weinig roem bij te behalen was, daar, bij de geringe magt der Engelschen aldaar, de herovering weinig moeite zoude kosten: het blijvend bezetten zou echter veel volk vereischen en daarover kon men niet beschikken. Hij voerde aan, dat de voorzigtigheid gebood, om Suriname niet van verdediging te ontblooten en dat het wel hunne roeping was, om tot secours der kolonie al het mogelijke aan te wenden, maar geenszins om aan andere expeditiën deel te nemen. De kapiteins waren zeer ontevreden en oordeelden, dat zij het verlof van den Gouverneur niet noodig hadden, om de eer der Hollandsche vlag te handhaven. Na herhaalde vertoogen van weerskanten, en nadat ook het Hof van Policie sterk op het blijven der zeekapiteins had aangedrongen, gaven deze heeren eindelijk toe, tot groote blijdschap van Texier.Ga naar voetnoot(*) Texier had goed gezien, want wel ontving men den 31sten Januarij, door een vlugteling uit Essequebo, het berigt, dat de Hollandsche Gouverneurs van Demerary, Essequebo en Berbice den eed van getrouwheid aan de Engelschen hadden afgelegd en daarop door dezen in hunne ambten hersteld warenGa naar voetnoot(§); doch weldra mogt men zich in de ontvangst van betere tijdingen verheugen. Den 6den Maart 1782 kwamen Indianen over land in Paramaribo en bragten de tijding aan, dat de drie genoemde volkplantingen zich, zonder een enkel schot tot tegenweer te hebben gedaan, aan den Franschen Admiraal Kersaint hadden overgegeven.Ga naar voetnoot(†) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daar sedert eenigen tijd de krijgskans zich in de West-Indische zee ten nadeele der Engelschen gekeerd had, werd de kust van Suriname meer vrij en kwamen er nu en dan schepen met provisie aan. Reeds den 3den October 1781 arriveerde een Amerikaansch schip, met visch, tabak, ajuin enz. geladen, waardoor Texier de hoop koesterde, dat er weldra meerderen zouden komen, en die hoop werd verwezenlijkt.Ga naar voetnoot(*) Den 28sten derzelfde maand kwam weder een Amerikaansch schip met plantains, bakkeljaauw enz. ter reede aan, en den 30sten October arriveerde een Fransch schip uit Martinique, door den broeder van den Gouverneur Texier bevracht, met wijn, blom, zeep en meer andere ‘zeer te pas komende goederen,’ dat 11, 15 en 16 November door andere schepen uit Martinique, met provisie, gevolgd werd.Ga naar voetnoot(§) De communicatie met Cayenne was nu ook weder hersteld, en Texier roemt zeer de beleefdheid en hulpvaardigheid van den Franschen Gouverneur Tiedmont. Om in het nog voortdurend gebrek aan levensmiddelen te voorzien, (het door genoemde schepen aangebragte was, naar evenredigheid der behoeften, zeer gering) werd er een persoon naar Cayenne gezonden en gemagtigd, om aldaar eenige inkoopen te doen. Die gemagtigde werd met de meeste vriendelijkheid behandeld en zelfs bragten eenige schepen van het eskader, onder Kersaint, ter besparing van kosten, provisiën mede.Ga naar voetnoot(†) Niettegenstaande dit alles, bleef er nog schaarschte in de kolonie heerschen, want de voorraad der levensmiddelen op de oorlogschepen was bijna verteerd en de 21 koopvaardijschepen waren van alles ontbloot. Den 3den April 1782 kwam voor het eerst, sedert geruimen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijd, een Hollandsch schip ter anker voor Parrmaribo. Het was uit Rotterdam en bragt wel brieven voor particulieren, maar geen depeches voor den Gouverneur mede. Texier vond het zeer onaangenaam, dat hij geene nadere tijding omtrent den stand der zaken, noch nadere bevelen ontving. Hij klaagt in zijn dagboek, dat hij niet wist hoe hij handelen moest met de producten, die in de pakhuizen opgeslagen waren; ze eenigermate voor bederf te bewaren, dat evenwel niet geheel kon geweerd worden, veroorzaakte groote kosten; daarbij waren de magazijnen uitgeput; door gebrek aan kleeding zou de militie welhaast naakt loopen en, hij gebrek aan geneesmiddeen ververschingen, de zieken van ‘miserie moeten vergaan.’Ga naar voetnoot(*) Er kwam echter weldra uitkomst. Den 2den Mei liet een gewapend Hollandsch schip voor Paramaribo het anker vallen, en bragt o.a. mede: 130 vaten vleesch, 10 dito hammen, 5 dito spek, 85 dito rogge, 100 dito gort, 23 dito meel, 300 kazen, 6 oxhoofden roode-, 2 dito rijnsche- en 2 dito witte wijnen, 2 kelders brandewijn, 1 dito genever en daarenboven diverse amunitie: o.a. 2600 pond kruid; andere doch vreemde schepen, vermeerderden den voorraad en ook werd in Mei eenigzins aan eene andere behoefte, die aan slaven voorzien. Een schip van St. Thomas liep te Suriname binnen en wenschte zijne lading o.a. 40 slaven te verkoopen. De eerste en tweede Raden Fiscaal, de heeren Wichers en Karsenboom, verklaarden zich ten sterkste tegen het geven van verlof daartoe, daar zij, volgens hunne instructie; gehouden waren, bepaald te waken tegen den invoer van slaven, door wie het ook ware, anders dan door de W.I. compagnie; doch Texier en de Boekhouder-Generaal besloten om in deze fatale tijden van den nood eene deugd te maken en den kapitein werd toegestaan, zijne lading te verkoopen, mits betalende ƒ15 recognitie voor ieder slaaf.Ga naar voetnoot(§) Eindelijk, den 10den Junij 1782, voer de lang verwachte vloot, de rivier Suriname op: zij bestond uit 15 schepen, als: twee fregatten en dertien zoogenaamde Lettres de Marque.Ga naar voetnoot(†) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het gebrek was nu geweken, en weldra kwam er, ook door andere aanvoeren, een zoo groote overvloed van levensmiddelen, dat een schip uit Holland, onder de keizerlijke vlag, met provisie geladen, den 14den September 1782 in Suriname gekomen, geen markt voor zijne lading kon vinden (de provisiën golden minder dan de inkoopsprijs in Holland) en het schip verliet Suriname, om elders een voordeeliger markt op te zoeken.Ga naar voetnoot(*) Niet slechts kwamen de door de vloot aangebragte levensmiddelen goed te stade, ook de vermeerdering van magt was zeer gewenscht. De Engelschen toch hadden zich van de geleden verliezen hersteld en hunne scheepsmagt in de W.I. zee met 9 linieschepen versterktGa naar voetnoot(§), zoodat hunne vloot thans 36 linieschepen en de Fransche slechts 32 van het zelfde kaliber telde. Geruchten omtrent voornemens van den Engelschen Admiraal Rodney, om te beproeven, de door de Franschen veroverde koloniën te hernemen en ook Suriname aan te tasten, werden verbreid en Texier wenschte op alles, zooveel mogelijk, voorbereid te zijn. Texier oordeelde, dat voor eene behoorlijke verdediging der kolonie, minstens 2000 man noodig waren, en de krijgsmagt bestond slechts uit 1000 man, waarvan niet meer dan 600 in weerbaren staat. Daarbij had Texier ook veel moeite om de ontevredenheid der soldaten te stillen. Er heerschte onder hen een slechte geest; vele soldaten deserteerden en men sprak zelfs van een komplot onder hen, van 80 à 90 man. De voornaamste oorzaak hiervan was niet het gebrek dat zij hadden moeten lijden, maar de onverstandige, ruwe en despotieke handelingen van hun chef: den luitenant-kolonel van Baerle; de goede discipline, die vroeger ‘exactelijk geobserveerd’ werd, lag geheel in duigen, en Texier had veel te doen, om die eenigzins te herstellen. De vrijwilligers van de Aucaner bosch- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||
negers, die op het fort waren geplaatst, werden ook zoo ‘malcontent,’ dat zij weigerden langer te dienen en men hen alzoo ontslaan moest. Men vreesde dat hieruit soms een vredebreuk met hunnen stam zou ontstaan en versterkte alzoo de bezetting van het cordon.Ga naar voetnoot(*) De hulp door de bemanning der Lettres de Marque aangebragt, (de beide fregatten waren kort na hunne aankomst vertrokken, terwijl zij 4 koopvaardijschepen onder convooi namen)Ga naar voetnoot(§) was zeer betrekkelijk. Ook hier ontbrak discipline; er geschiedde vele ongeregeldheden onder het zeevolk en de kapiteins dier schepen, gedroegen zich zeer ‘arrogant;’ zij matigden zich veel gezag aan en lieten de reveille en taptoe slaan, dat den inwoneren van Paramaribo hooren en zien als verging.’Ga naar voetnoot(†) In overleg met de kapiteins der oorlogschepen werd hierin dan ook eenige veranderingen gebragt. Den 26sten October 1782 verlieten de meeste Lettres de Marque de kolonie en werden geconvoyeerd door de oorlogschepen de Thetis en de Valk.Ga naar voetnoot(**) Suriname zou alzoo geheel van de belangrijke bescherming der oorlogschepen beroofd zijn geweest, zoo niet 's lands oorlogschip, de prinses Royal Sophia Frederica Wilhelmine, kapitein van Raders, den 4den October 1782 voor Paramaribo was gekomen.Ga naar voetnoot(§§) Genoemde heer van Raders schijnt een man van een beminnelijk karakter te zijn geweest; bij wenschte zeer in goede harmonie met den Gouverneur te leven, en gezamenlijk met hem de handen ineen te slaan, tot wering van den mogelijk te verwachten vijand. Noch over ceremoniëel, noch over andere kleinigheden, rezen nu die hatelijke verschillen, die anders in Suriname zoo gewoon waren. In November arriveerden nog twee oorlogschepen en de instructie van kapitein Raders luidde: met die bodems naar Curaçao te vertrekken; hij gaf echter aan het dringend ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoek van Texier en het Hof van Policie toe en bleef tot primo Maart 1783.Ga naar voetnoot(*) Van Raders verliet den 3den Maart 1783 met zijn schip de kolonie en nam onder zijn geleide twee der nagebleven Lettres de Marque:Ga naar voetnoot(§) doch de hulp der oorlogsvaartnigen kon nu weldra ontbeerd worden, daar nog in diezelfde maand, een ander Hollandsch oorlogschip, (den 16den Februarij uit Goerêe gezeild) overbrenger der tijding van den prins van Oranje was: dat de Nederlandsche republiek toegetreden was tot den wapenstilstand met Engeland.Ga naar voetnoot(†) Het gevaar voor het oogenblik was alzoo geweken; verscheidene, zoo oorlogs- als koopvaardijschepen, kwamen nu van tijd tot tijd binnen, en den 21sten Augustus ontving Texier de officiele mededeeling van den Nederlandschen Gezant te Parijs, der heer Lestevenon van Berkenroode, dat HH. MM. toegetreden waren tot den wapenstilstand tusschen onze Republiek en de Britschen kroon,Ga naar voetnoot(**) welke wapenstilstand weldra door vredes- preliminairen en eindelijk door een vredestraktaat gevolgd werd.Ga naar voetnoot(§§) Texier genoot dus de voldoening, dat Suriname voor de Societeit en voor Nederland behouden was gebleven. Hij had in dien zwaren tijd, met kracht en energie en tevens met voorzigtigheid gehandeld; hij was trouw bijgestaan door den kundigen en algemeen geachten Raad-Fiscaal Wichers, doch had daarentegen meermalen verschil met den Boekhouder-Generaal Wolphert Beeldsnijder Matroos. Grooter moeijelijkheden echter had Texier met den chef der troepen, den luitenant-kolonel van Baerle, tegen wien èn militairen èn burgers, gelijkelijk waren ingenomen. Door bedaardheid en overleg, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||
was het aan Texier ook gelukt den vrede en de eendragt, tusschen de officieren in dienst der Societeit en die der door HH. MM. gezonden oorlogschepen, te bewaren, ofschoon dit met regt een zware taak mogt worden genoemd. Niet slechts als krijgsman, maakte Texier zich verdienstelijk door getrouwe verdediging der kolonie tegen binnen- en buitenlandsche; vijanden ook in andere opzigten wilde hij het heil van Surinames ingezetenen bevorderen. Zoo betoonde hij zich een vriend der zendingszaak onder de Heidensche inwoners, welke taak door de Moravische broeders met zooveel ijver en warme liefde werd ter harte genomen. Als eene droevige gebeurtenis onder zijn bestuur, moet genoemd worden, het ophouden der zending onder de Indianen te Saron, waartoe onderscheidene omstandigheden medewerkten.Ga naar voetnoot(*) Die onder de bevredigde Saramaccaner-boschnegers had wel met veel te kampen, maar werkte echter niet ongezegend. De zoon van het vroeger opperhoofd Albini (in 1766 in eene expeditie tegen de Matturinegers gesneuveld) werd door het Evangelie getroffen; hij ontving den heiligen doop en werd een waar Christen, die door woord en voorbeeld een goed getuigenis aflegde van de hoop, die in hem was; in Julij 1783 tot algemeen opperhoofd der Saramaccaners benoemd, bezigde hij zijn invloed om de goede verstandhouding der zijnen, met de kolonisten te bewaren.Ga naar voetnoot(§) Vooral droeg de arbeid der liefde onder de negerslaven goede vruchten. Reeds in het begin van 1780 kwamen de Hernhutters bij Texier, met het verzoek, om onder de hand eene collecte te mogen doen, ter vergrooting van hun kerkgebouw, daar hunne middelen te gering waren, ‘om zulks uyt hunne eygene beurs te kunnen fourneeren.’ De talrijkheid der tot de Christelijke relegie overgaande negerslaven maakte die vergrooting noodzakelijk; reeds waren er 109 negers door hen gedoopt en in de gemeente ingelijfd, waaronder slechts 2 kinderen en behalve deze waren er wel 40 volwassenen, die mede in staat waren hunne geloofsbelijdenis af te leggen. Texier stond, na overleg daaromtrent, met de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||
Raden van Policie, hun verzoek met de meeste welwillendheid toe en bewees, dat hij met hunne pogingen ingenomen was, door het volgend getuigenis in zijn dagboek te doen neder schrijven: ‘Het is te wenschen dat die lieden verder zoo voortgaan, om de slaaven tot het kristelijk geloof over te haalen, want men bespeurd tusschen die geene die daarin zijn opgenomen, en die het Heydendom aankleeven een groot onderscheid ten goede.’Ga naar voetnoot(§) Het blijkt dat Texier in het godsdienstige, verdraagzaamheid liefhad; zonder dat dit uit minachting voor alle godsdienst voortsproot. Waar dit eenigzins mogelijk was, wilde hij liever door minnelijke schikking dan door geweld, ontstane verschillen uit den weg ruimen. Zoo had hij ter zijde vernomen, dat men op den jaarlijkschen bededag in Augustus 1779 voornemens was, ‘de Gereformeerde predikanten voor stoelen en banken te laten prediken en allen naar de Luthersche kerk te gaan, om den meer begaafden redenaar dier gemeente te hooren. Hij liet daarop den Lutherschen predikant bij zich komen en stelde hem voor, ten einde de wederzijdsche armen niet te benadeelen, des namiddags te prediken. Deze nam dit aan en alzoo werd er op dien Bededag 's morgens in de gereformeerde kerk in het Hollandsch gepreekt; 's middags in de Luthersche kerk, en 's avonds weder in de Gereformeerde kerk in het Fransch. Texier woonde alle drie deze godsdienstoefeningen bij. Hij kwam over het geheel trouw ter kerke en ofschoon dit evenzeer uit politieke als religieuse oorzaken kon geschieden, willen wij (naar den aard der liefde) de laatste vooral niet miskennen, temeer daar wij hem ook bij andere gelegenheden belangstelling in de verkondiging des Evangelies zien stellen. Behalve de begunstiging van de zending der broedergemeente, leidden wij die belangstelling ook af uit het volgende: In 1780 waren twee Duitsche proponenten van de Luthersche religie, als recruten in Suriname gekomen. Deze lieden waren van goede getuigschriften omtrent hun gedrag en hunne bekwaamheid voorzien; zij gedroegen zieh dan ook uitmuntend, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarom Texier genoopt werd een derzelven, Adam genaamd, op het Fort Nieuw Amsterdam als ziekentrooster en veldprediker aan te stellen. Het garnizoen op genoemd fort was vrij talrijk en Texier verheugde zich dat Adam uitnemend voldeed en tot stichting van officieren en soldaten strekte: na een onderzoek van dien man door Ds. Schierbeek werd ook zijn tractement verhoogd (hij genoot slechts soldaten rantsoen) en ontving hij tot ‘encouragement’ eene gratificatie van ƒ400.Ga naar voetnoot(*)
Nuttige kennis te bevorderen was Texier mede aangenaam. In December 1779 had eene deputatie ven eenige liefhebbers, die een genootschap tot onderzoek der natuur wenschten op te rigten zich bij hem vervoegd, om hem het honorair lidmaatschap aan te bieden. Met heuschheid nam Texier deze opdragt aan en begaf zich ook naar de eerste vergadering, die in Februarij 1780 werd gehouden. Die vergadering was talrijk bezocht. De heer raad Fiscaal Wichers, president van het collegie, hield eene sierlijke aanspraak en verscheidene der werkende leden lazen fraaije stukken, aangaande de onderzoekingen op het natuurkundig gebied betrekking hebbende, voor.Ga naar voetnoot(§) De spoedig daarop ingevallen oorlog met Engeland en de vrees die men in Suriname van een aanval der Engelschen koesterde, belette voor het oogenblik aan dergelijke zaken veel tijd te besteden. De oprigting van het Collegium Medium, had mede onder het bestuur van Texier plaats. Den 6den December 1778 en den 18den Mei 1781 waren in het Hof van Policie over die oprigting reeds belangrijke discussien gevoerd; den 8sten Augustus 1781 werd een concept-instructie van 16 artikels ter tafel gebragt en goedgekeurd; de Raad van Policie Lemmers werd tot president benoemd; de overige leden van het bestuur bestonden uit docters, chirurgijns en apothekers. Den 21sten Februarij 1782 onderging de instructie eenige wijzingen en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||
werd de Taxa, waarnaar de onderscheidene beoefenaars der geneeskunde zich moesten regelen vastgesteld.Ga naar voetnoot(*) Texier die ook gezellige omgang beminde hield, reeds kort na zijne komst tot het bewind (het eerst op woensdag 7 April 1779) eene wekelijksche assemblee aan het Gouvernementshuis voor ‘alle gedistingueerde heeren en dames in de kolonie.’ Hij kwam hierdoor in dadelijke aanraking met de aanzienlijken in Suriname en leerde hen alzoo beter kennen; terwijl die zamenkomsten bevorderlijk waren om de goede verstandhouding onderling zoo veel mogelijk te bewaren.Ga naar voetnoot(§) De vele vermoeijenissen, die Texier in de laatste jaren had ondergaan en de geweldige inspanning waartoe hij genoodzaakt was geweest, hadden zijn gestel, dat evenwel niet heel sterk was gesloopt. Vooral in het laatste jaar had hij veel aan maagpijnen geledenGa naar voetnoot(†); den 18den September 1783 werd hij door een zware koorts aangetast, waarvan bij niet weder opstond; den 25sten September des namiddags ten twee uren blies hij den laatsten adem uit. Hij bereikte den ouderdom van 57 jaren, 1 maand en 7 dagen. Voor zoo ver wij uit de officiele en andere bescheiden kunnen oordeelen, was Texier iemand, die vele goede hoedanigheden bezat en die, gedurende den korten tijd dat hij de teugels van het bet bewind over Suriname voerde, veel ten goede voor de kolonie heeft verrigt. Zijne voorzigtige en wijze maatregelen tot verdediging der kolonie, tijdens den Engelschen oorlog, bragten er onder Gods hulp veel toe bij, dat Suriname van een aanval der Engelschen bleef verschoond; vooral echter moeten wij in Texier de bekwaamheid roemen, met welke hij de verschillende opiniën, onder militaire en burgerlijke autoriteiten zoo wist te leiden, dat eene meermalen gevreesde botsing voorkomen werd. Ofschoon wij Texier geen persoonlijken moed willen ontzeggen vinden wij echter in zijn dagboek dikwijls uitdrukkingen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||
die van eene bezorgdheid getuigen, welke soms den schijn van zekere vreesachtigheid aanneemt; die voornamelijk doorstraalt uit hetgeen in Texiers dagboek omtrent de boschnegers voorkomt, en waar sprake is van eene vermoedelijke vredebreuk met hen; doch - als vertegenwoordiger der blanke bevolking in Suriname beschouwd - drukte Texier slechts haar gevoelen uit, en verhief zich hierin niet boven zijn tijd. Hij verwierf zich eene algemeene achting en zijn overlijden werd door velen in Suriname hartelijk betreurd. Denzelfden dag, waarop Texier overleed, werden in eene buitengewone vergadering van het Hof van Politie, de geheime Resolutiën omtrent de tijdelijke opvolging van den Gouverneur geopend en gelezen. De eerste hield de benoeming in van den eersten Raad Fiscaal Wichers tot Interims-Gouverneur; doch hieraan kon geen gevolg worden gegeven, daar genoemde heer zich, met verlof, in Nederland bevond. Er was evenwel in dergelijk geval voorzien: de tweede Resolutie wees den Raad en Boekhouder-Generaal mr. Wolphert Jacob Beeldsnijder Matroos aan, om zich, bij de mogelijke afwezigheid van den heer Wichers, na het overlijden van Texier, met het Interims besfuur te belasten. Hierop ontving de heer Beeldsnijder Matroos, die in de vergadering van het Hof tegenwoordig was, onmiddellijk de gelukwenschingen der aanwezige Raden van Politie en aanvaardde het bewindGa naar voetnoot(*). Den volgenden dag, den 26sten September 1783, werd het lijk van Texier, met de gewone plegtigheden, ter aarde besteld. Ter vermijding van dezelfde onaangenaamheden en moeijelijkheden, waarmede men ten opzigte van het ceremonieel, bij gelegenheid van de begrafenis van Nepven, tegenover de officieren der ter reede liggende oorlogsschepen te kampen had, werd besloten: den beiden zeekapiteins de zaak voor te stellen, en het aan hunne beslissing overlaten of zij bij de lijkstaatsie wilde tegenwoordig zijn, terwijl er werd bijgevoegd: ‘dat men het als geene beleediging zoude aanmerken indien zij verkozen te huis te blijven.’ Die heeren waren over de loyale handelwijze van het Hof | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||
en den Interims-Gouverneur zeer tevreden, en, ofschoon het corps zee-officieren aan den afgestorvene de laatste eer niet bewees, volgden echter de beide zeekapiteins ‘ter consideratie der achting voor den overledene’ de lijkstaatsie, gaande in rang direct na den Interims-GouverneurGa naar voetnoot(*). De plegtigheid, met zooveel zorg geregeld, om moeijelijkheden te voorkomen, werd echter op eene andere wijze, en wel door de Joden, verstoord. Als naar gewoonte waren de burger-compagniën te Paramaribo opgeroepen, om in de wapenen als schutters die plegtigheid ‘te celebreren’ en alzoo ook de Joodsche burger-compagnie. De dag der begrafenis viel juist op een Israëlitischen feestdag; ‘in plaats van den Interims-Gouverneur op eene decente en respectueuse wijze daaromtrent remonstrantiën te doen,’ maakten verscheidene Joodsche burgers een geweldig geraas en getier en een hunner Regenten beleedigde zelfs den heer Interims-Gouverneur.’ Deze handelwijze verwekte bij vele ingezetenen verontwaardiging, en de Raad Fiscaal werd door het Hof gelast eene vervolging over die zaak in te stellen. De zaak was evenwel niet van dien aard, dat een regterlijk vonnis volgen kon, waarop het Hof - om het niet geheel ongestraft te laten - bij resolutie van 15 December 1784 besloot: de Joodsche burgers te eximeren, om voortaan bij festiviteiten in de wapenen te komenGa naar voetnoot(§). Deze maatregel echter was der Joodsche natie, die nu om het verkeerd gedrag van enkelen, in haar geheel beleedigd werd, zeer onaangenaam, en, op dringend verzoek harer Regenten, werd deze Resolutie den 15 Februarij 1785 buiten werking gebragt en ingetrokkenGa naar voetnoot(†). Mr. W.J. Beeldsnijder Matroos was vijf jaren lang Boekhouder-Generaal geweest en bezat in het finantiële vak vele bekwaamheden. Hij trachtte met die bekwaamheden in zijne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||
nieuwe betrekking nuttig te zijn. Wij zien hem, in den korten tijd, dat hij het bewind over Suriname in handen had, ijverig bezig om verbeteringen in het bestuur der geldmiddelen in te voeren, en pogingen aanwenden om het geschokte crediet op te beuren en tegen verder verval te bewaren. Onoverkomelijke hinderpalen belemmerden hem telkens in de uitvoering zijner plannen; hij deed echter wat hij kon, en sloeg daarbij een goeden weg in, namelijk: hij beproefde om door onderling overleg met de ingezetenen gewenschte verbeteringen van den droevigen finantiëlen toestand tot stand te brengen. Hij won ook gaarne raad en voorlichting van anderen in en handelde niet als zoo vele hooggeplaatste personen, die vermeenen alles alleen en beter dan ieder ander te weten. In April 1784 vergaderden eenige personen te Paramaribo, om met elkander over den moeijelijken toestand der kolonie te beraadslagen; na langdurige deliberatiën besloten zij eindelijk, om uit hun midden een paar personen te benoemen, ten einde in Holland de geldelijke belangen der kolonisten voor te staan. De keuze en benoeming dier personen hadden dan ook werkelijk plaats; slechts over de aan hen te verleenen vergoeding voor reisen verblijfkosten was nog eenig verschil. Beeldsnijder Matroos vernam een en ander en liet daarop een paar dier heeren bij zich komen en, hoewel hij hun mededeelde, dat hij in beginsel niet tegen dergelijke pogingen was, raadde hij hun om nog eenigen tijd te wachten en verzocht hen vriendelijk, met hem te overleggen hoe het beste in deze was te handelenGa naar voetnoot(*). Door dergelijke handelingen won hij het vertrouwen der kolonisten, verkreeg hij meer invloed en was het hem alzoo gemakkelijker de zaken naar zijn inzigt te leiden. Meermalen werd dan ook de finantiele kwestie door hem in het Hof ter sprake gebragt en daaromtrent voorstellen gedaan, die een gunstig onthaal vonden. Indien er de eene of andere finantiële kwestie ter sprake of een rekwest dat daarop betrekking had, ter tafel kwam; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||
nam Beeldsnijder Matroos die gelegenheid waar, om zijne denkbeelden ten beste der kolonie ingang te verschaffen. Zoo werd o.a., toen een door zekeren Jakob Soesman ingediend rekwest, om eenige gelden op hypotheek van den lande te mogen ontvangen, in het Hof werd besproken, door Beeldsnijder Matroos eene belangrijke memorie ingeleverd. In deze memorie wees hij op de importante schade, die het land of de koloniale kas vroeger bij het verleenen van gelden op hypotheek geleden had; hij erkende, dat eene meerdere securiteit alzoo volstrekt noodig was, doch dat, zoo deze behoorlijk kon worden vastgesteld, men toch op deze wijze de burgers gerieven en zelfs de koloniale kas bevoordeelen kon, waarop hij het volgende voorstelde: In plaats van 1000 stuks obligatiën à ƒ250.- te verbranden, (waartoe men het voornemen had, om de menigte papieren, die zonder soliede waarborg, zeer gebrekkig geld vertegenwoordigde, te verminderen) ze op hypotheek in betaling te geven; de interest (op de huizen te Paramaribo 8 procent, op suiker, koffij, cacao en katoen-plantaadjes 6 procent en op houtgronden 10 procent), te bezigen om die obligatiën in te ruilen en eerst daarna te verbrandenGa naar voetnoot(*). Eenigzins gewijzigd is hieraan gevolg gegeven. Van grooter belang en dieper ingrijpende waren de beide voorstellen door Beeldsnijder Matroos, in de vergadering van het Hof den 31 Augustus 1784 ter nadere bespreking overgegeven. Het eerste behelsde niets minder dan: eene reductie van de door de planters aan de geldschieters verschuldigde kapitalen tot op de innerlijke waarde der verhypothekeerde effecten. In den regel had men door te hooge prisatie en andere schelmachtige streken veel meer geld op de plantaadjes enz. ontvangen, dan derzelver innerlijke waarde bedroeg; dit veroorzaakte een abnormalen en onhoudbaren toestand, dien Beeldsnijder Matroos door de voorgestelde reductie wenschte te doen ophouden. Hij wilde dan van dit verminderd kapitaal de schuldenaars 6 procent intrest doen betalen, waarvan de geldschie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||
ters slechts 4 procent zouden ontvangen, terwijl men de overige 2 procent moest doen oploopen, om hieruit van tijd tot tijd een dividend aan de houders der obligatiën uit te keeren, die hierdoor, tegen den tijd der uitkeering, zouden rijzen en levendigheid aan de speculatie bijzetten. Het tweede voorstel bestond: in het verleenen van meerdere vrijheid aan de planters bij het verkoopen hunner producten, waardoor zij grootere voordeelen dan op de gewone wijze zouden kunnen bedingen. Het Hof vereenigde zich met de denkbeelden van den Interims-Gouverneur en beide voorstellen werden ter goedkeuring aan HH. directeuren en H.H.M. toegezondenGa naar voetnoot(*). In verscheidene publieke kassen heerschten schaarschte en tevens verwarringGa naar voetnoot(§). Texier had wel getracht; zoo veel hem mogelijk was? ook hierin orde en regel te bevorderen, maar de omstandigheden waren daartoe zeer ongunstig geweest: de buitengewone bemoeijingen ter verdediging der kolonie tegen een onverhoopten vijandelijken aanval hadden bijkans zijn geheelen tijd ingenomen. Die verdediging had ook vele onvermijdelijke groote uitgaven na zich gesleept. Volgens daarvan opgemaakte rekening bedroeg o.a. alleen: de huur voor slaven tot den arbeid aan 's lands werken voor de defensie der kolonie, de vergoeding der in 's lands dienst overledenen aan hunne meesters en de door de planters geleverde provisiën tijdens de jaren 1781-83 eene som van ƒ40,772.19Ga naar voetnoot(†). Wij begrijpen dat het alzoo den Interims-Gouverneur onmogelijk was om in den korten tijd van zijn bestuur alles op effen voet te brengen. Vooral ondervond hij moeijelijkheden in zijne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||
poging, om de belangrijke vorderingen, die de societeit aan de koloniale kas had, te regelen en een begin te maken met dezelve af te doen: hierbij kon hij niet op medewerking van de Raden van Politie rekenen. Het gerucht, dat de vredes-onderhandelingen tusschen onze Republiek en de Kroon van Engeland niet tot goede resultaten leidden en misschien zouden worden afgebroken, verwekte nieuwe vrees in de kolonie en men nam op nieuw eenige maatregelen van voorzorgGa naar voetnoot(*). Den 21sten November 1783 echter bragt een Hollandsch fregat de officiële tijding over, dat de vredes-preliminairen tusschen onzen Staat en de Engelsche Kroon den 2den September 1783 te Parijs geteekend warenGa naar voetnoot(§), en den 17 November 1784 ontving men de copie van het definitieve vredestractaatGa naar voetnoot(†). De vrees voor den buitenlandschen vijand was alzoo voor dit oogenblik verdwenen; doch nu dreigde het gevaar weder van een anderen kant. Weinige dagen na het ontvangen der tijding van de teekening der vredes-preliminairen kwam er berigt uit het district Para, dat de Marrons de aldaar gelegene plantaadje La bonne Amitié hadden overvallen, de gebouwen verbrand, sommige slaven medegevoerd, anderen mishandeld en den blanken officier Maas gedood. Ook was, volgens dat berigt, de directeur niet te voorschijn gekomen en vreesde men, dat hij in den brand was omgekomen. Alleen dit laatste bevestigde zich niet; de directeur had zich met de vlugt gered en zich zoo lang in de struiken verborgen gehouden, tot dat de Marrons de plantaadje en den omtrek verlaten hadden; doch al het andere was maar al te waar. Bij het in brand steken der plantaadje-gebouwen hadden de Marrons een luid geschreeuw aangeheven en geroepen: ‘Zoo hebt gij blanken ook met ons gehandeld’Ga naar voetnoot(**); zoodat zij eenvoudig de wet der wedervergel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||
ding toepastten. Een gedeelte van het vrijcorps werd afgezonden om de Marrons op te sporen, doch ‘de vogels waren gevlogen.’ Het is opmerkelijk, dat men in Suriname, toen men ieder oogenblik den aanval van een buitenlandschen vijand vreesde, weinig of geen overlast van de Marrons had gehad, en dat, zoodra de vrede hersteld en dus die vrees geweken was, er telkens weder aanvallen op plantaadjes geschiedden. Slechts door den ijver en de vigilantie van het vrijcorps, dat zich gedurig op de bedreigde punten vertoonde en de Marrons in hunne schuilhoeken terugdreef, werden grootere onheilen verhoed. De maatregel door Texier genomen, om door de aanstelling van een emment hoofd, waarvoor de leden van het corps tegelijk liefde en ontzag hadden, de rust der kolonie te bevorderen, voldeed uitmuntend. De daartoe gekozene persoon de heer Friderici was juist de man, die hiervoor geschiktheid bezat. Dapper, streng, regtvaardig, doch tevens minzaam, won hij geheel hun vertrouwen, terwijl hij zelf ook groot belang stelde in den goeden staat van het corps, en tevens de belangen van elk lid in het bijzonder ter harte nam. In 1784 was het getal leden door sterfte en andere omstandigheden zeer verminderd en bedroeg slechts 178 personen, waarvan verscheidene door verkregen ongemakken en zwakte buiten staat waren behoorlijk de dienst waar te nemen. Friderici drong er nu op aan om het corps weder voltallig te maken en op zijn voorstel werd door Gouverneur en Raden besloten, om uit het eerstkomende slavenschip 15 à 20 man te koopen en die na een proeftijd, zoo zij hiertoe geschikt werden bevonden, in het corps in te lijven; ook werd Friderici verlof gegeven, om vrije mulatten of negers te engageren tegen ƒ12.- maandelijksche soldij, het ordinaire rantsoen en vrije montering, terwijl zij bovendien een handgeld zouden ontvangenGa naar voetnoot(*). Ook namen eenige der Aucaansche negers dienst bij dit corps. Was de dienst in de bosschen zwaar en vermoeijend, zij werd hun ligt door op te merken, dat hunne diensten op prijs werden gesteld en men hen goed verzorgde en billijke verzoeken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||
toestond. Zoo werd ook van tijd tot tijd door hen aanzoek gedaan, om over de hun door de regering geschonken erven bij uitersten wil te mogen beschikken, welk verzoek meestal onder eenige restrictie toegestaan werdGa naar voetnoot(*). Ook kochten zij soms bloedverwanten vrijGa naar voetnoot(§) en sommigen verhieven zich tot den rang van welgezeten burgers. De beide compagniën vrije negers en mulatten in 1770 mede door Nepveu opgerigtGa naar voetnoot(†), voldeden minder goed en vond men hier dezelfde ongeregeldheden als bij de compagniën schutters, die enkel uit blanken bestonden, en waarover dikwijls en bij herhaling geklaagd werd. De andere maatregelen tot bescherming tegen de binnenlandsche vijanden was het Cordon, dat thans deszelfs voltooijing nabij was. Het eene gedeelte van dit Cordon nam een begin bij de Joden Savane; had een grond van wit zand, eene breedte van 150 en 200 voet, was aan de eenen zijde bezet met krijgsposten en aan den andere met digt bosch en strekte tot aan de Commewijne uit; het andere gedeelte liep van de Commewijne tot bijkans aan de zee. De hoofdpost bij het eerstgenoemde gedeelte heette Mauritsburg. Hier stond het Hospitaal en nabij hetzelve de zoogenaamde ‘huishondelijke woning’, die door Beeldsnijder Matroos veel verbeterd werd.Ga naar voetnoot(**). Deze woning, ‘Gouverneurs lust’ geheeten, was met schoone tuinen omringd, beplant met velerlei kruiden, kleine boomen en moesgroenten. Op uitgestrekte weilanden graasden een aantal runderen, bestemd voor de zieken van het hospitaal, alsmede verscheidene paarden en muilezels, benoodigd, om de levensmiddelen uit de Savane naar de onderscheidene posten over te voeren. Het geheel was goed onderhouden en had een aan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||
genaam voorkomen, dat echter getemperd werd indien men een blik sloeg op de werklieden, misdadigers, zoo blanken als slaven, die aldaar geboeid den hun opgelegden arbeid moesten verrigten, om dus voor hunne wanbedrijven te boeten. Door directeuren waren reeds meermalen plannen gevormd, om door kolonisatie van blanken een zekeren voormuur tegen de Marrons daar te stellen; doch, hoe dikwijls gevormd en beproefd, steeds waren zij mislukt. Niettegenstaande de droevige ondervinding daarbij opgedaan gaven de directeuren het toch nog niet op. In 1779 hadden zij aan Texier bevolen hier en daar, digt bij het Cordon, gronden uit te geven en de ontginning daarvan door blanken op allerlei wijze te bevorderen. Dit bevel echter had Texier in de toen zoo drukkende tijden niet ten uitvoer kunnen leggen; Beeldsnijder Matroos liet nieuwe proeven nemen en eenen ander werd in gereedheid gebragt, waarvan de onkosten ƒ1874.5 bedroegenGa naar voetnoot(§); doch de nieuwe proef mislukte evenzeer als de vorige. In de Semeribo-kreek was een kostgrond aangelegd en aan een daarop geplaatsten blanke eene slavin tot het verrigten van huiswerk en veldarbeid, benevens gereedschappen enz. verstrekt. Spoedig werd die grond echter door den blanke verlaten, die naar Paramaribo terugkeerde. Dat het mislukken van dergelijke ondernemingen vooral aan gebrek aan ijver en energie moet worden toegeschreven, en dat, waar deze gevonden worden, er veel kans tot welslagen is, trachtte Beeldsnijder Matroos o.a. te bewijzen door eene ontmoeting mede te deelen, op zijne reis in de divisie Para. Daar toch had hij een arbeidersgezin aangetroffen, bestaande uit man, vrouw, verscheidene kinderen en twee of drie slaven. Tijdens zijn bezoek was de vrouw bezig met huisselijken arbeid en onderwees tevens hare kinderen; de man kwam 's avonds met zijn bijl over den schouder van zijn werk, ofschoon vermoeid toch vrolijk, te huis. Er heerschte eene betrekkelijke welvaart; men | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdiende genoegzaam voor levensonderhoud en hield zelfs nog over. ‘Kon men zulke blanke landbouwers overhalen zich op de door HH. directeuren geprojecteerde etablissementen te vestigen, dan bestond er gegronde hoop, dat dergelijke nederzettingen wel slagen zouden,’ besloot Beeldsnijder Matroos zijne mededeeling in de vergadering van het Hof van 10 September 1784, en wij willen hem dit gaarne toestemmen - maar dergelijke personen zijn zoo schaars te vindenGa naar voetnoot(*). Na het ophouden van den oorlog met Engeland kwam er nieuwe levendigheid in de kolonie; vooral bezochten vele Amerikaansche schepen Suriname en dreven een vrij sterken handel. Behalve de provisiën door hen aangebragt werd ook nu weder in het gebrek aan muilezels voorzien, waaraan in den Engelschen oorlog eene groote schaarschte was ontstaan. Deze dieren waren van groot nut en voornamelijk voor die werkzaamheden, waar het vervoeren van zware lasten een hoofdvereischte was. Vele slaven konden hierdoor worden uitgewonnen, daar men berekende, dat men met twee karren, ieder bespannen met twee muilezels en waarbij twee a drie slaven als voerlieden dienden, men meer specie vervoeren kon dan met twaalf of veertien slaven, die dien last op hunne hoofden droegen. Vijf à zes honderd gulden werden dan ook doorgaans voor een muilezel betaald en dit was niet te duurGa naar voetnoot(§). Niet slechts Amerikaansche, ook Portugeesche schepen en somtijds Duitsche verschenen voor Paramaribo om handel te drijven. De geruchten omtrent verwikkelingen en mogelijke vredebreuk tusschen onzen staat en den Duitschen Keizer noopten echter wel tot eenige voorzigtigheid en maatregelen van voorzorgGa naar voetnoot(†); maar milder begrippen omtrent den handel wonnen in Suriname veld, waarvan o.a. het volgende getuigt: In Maart 1784 werd door directeuren eene copie missive | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||
overgezonden van zekeren Goozewind Erkelins, wonende in den staat Connecticut in Nieuw-Engeland, gedagteekend den 16 Mei 1785, waarop door HH. directeuren het oordeel van Gouverneur en Raden werd verzocht. Genoemde heer had aan de W.I. Societeit voorstellen tot een wederkeerigen handel gedaan. Hij wenschte een zeker monopolie te erlangen, in het zenden van provisie naar Suriname, waarvoor hij op gelijke wijze als retourvracht al de in de kolonie te maken melassiestroop wilde opkoopen. Er moesten dan wel is waar te Paramaribo magazijnen worden opgerigt, om de melassie tot de komst van zijne schepen te bewaren, hetgeen eenige kosten zou veroorzaken; doch hij verklaarde zich bereid een gedeelte dier kosten op zich te nemen en gaf verder hoog op van de vermoedelijke voordeelen, die uit dit monopolie voor de planters en de Societeit zouden voortvloeijen, enz. Gouverneur en Raden oordeelden echter teregt, dat dergelijk monopolie eer na- dan voordeelig voor de kolonie zoude werken en dat concurrentie verre te verkiezen was. In dien zin werd daarop aan HH. directeuren geschrevenGa naar voetnoot(*): de overeenkomst met den heer Erkelins kwam niet tot stand. Een ander voorstel, aan het Hof bekend gemaakt door eene missive van HH. directeuren van den 17den December 1783, betreffende het permitteren van eene vaart tusschen Suriname en Noord-Amerika heen en terug, vond meer bijval. Ook volgens dit voorstel bleven er nog vele restrictiën; doch het reeds daaromtrent bestaande placaat van den 23sten April 1704 zou er toch in milden zin door geamplieerd en gealtereerd wordenGa naar voetnoot(§). Gunstig werd hierover aan HH. directeuren geadviseerd. Dat men in Suriname meer en meer wenschte om den handel van de vele kwellendebanden te bevrijden, bleek uit verscheidene Resolutiën van het Hof en andere omstandigheden. Onder vele vermelden wij er slechts één. Directeuren beklaagden zich bij het Hof, dat er sluikhandel met Amerikaansche schepen werd gedreven: tegen de wet en overeenkomsten werden meermalen suiker en andere verbo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||
den goederen met die vaartuigen vervoerd. Directeuren wilden hiertegen bepalingen maken, die niet konden nalaten den geheelen handel eenigzins te belemmeren. Na kennisgeving hiervan antwoordden Gouverneur en Raden: dat zij beloofden strengelijk tegen dien sluikhandel te zullen waken, maar tevens dringend verzochten, om den geoorloofden handel geen hinderpalen in den weg te leggenGa naar voetnoot(*). Suriname heeft ook aan Beeldsnijder Matroos eene betere regeling van het verzenden der brieven en depèches naar Berbice, Demerary en Essequebo te danken. Tot dien tijd ging dit zeer onregelmatig; soms werden brieven of depèches door de Indianen overgebragt; soms belasten zich de schippers, die van de eene naar de andere plaats voeren, er zich mede, doch eene geregelde orde ontbrak, waardoor men soms lang naar tijding moest wachten. Volgens een nu, op voorstel van den Interims-Gouverneur, door het Hof genomen besluit, werd bepaald: dat de posthouder aan de Corentijn, om de andere maand, de brieven van Berbice naar Paramaribo en van daar naar Berbice zou overbrengen; behalve billijke port voor particuliere brieven zou hij uit 's lands kas hiervoor eene toelage genieten, als: voor iedere reis van Berbice naar Suriname ƒ30.- en voor de terugreis ƒ10. -Ga naar voetnoot(§). Het was mede op bevel van Beeldsnijder Matroos, dat de luitenant-kolonel van Baerle een accoord aanging met den schoolmeester H. Beumer, om aan 25 militairen het lezen, schrijven en cijferen te leeren, tegen eene belooning van ƒ400.- 's jaars en voor ieder leerling daarenboven ½ riem papier, 1 ½ bottel inkt en 4 bos pennenGa naar voetnoot(†). De gevangenis in Zeelandia, die, met steenen bevloerd, zoo ongezond was, dat de gevangenen gedurig ziek werden, liet hij in beteren staat brengen en van een planken vloer voorzienGa naar voetnoot(**). En niet slechts zorgde Beeldsnijder Matroos voor de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||
intellectueële belangen der soldaten en den tijdelijken welstand der gevangenen, maar tevens verfraaide hij de stad Paramaribo, door de straten, tijdens zijn bestuur meer algemeen met oranjeboomen te doen beplantenGa naar voetnoot(*). Wie echter Beeldsnijder Matroos ook voldoen kon, den Joden niet. Zij waren niet met hem ingenomen. Reeds bij de begrafenis van Texier hadden zij hiervan blijken gegeven. Hun oordeel over zijn persoon luidde: hij was onbedreven in de ‘huishoudelijke zaken der natie’ en zijn spoedig aftreden ‘een geluk voor de natie’Ga naar voetnoot(§). Zij respecteerden en ontzagen hem weinig. Toen er in December 1784 twee nieuwe Raden van Polieie moesten worden benoemd, over welke benoeming nog al eenig verschil tusschen den Interims-Gouverneur en het Hof ontstond, kwamen de Joden niet bij ZWEGestr. om van hem te vernemen, wie door hem het liefst als Raad verlangd werd, maar stemden naar eigen willekeurGa naar voetnoot(†). Deze handelwijze streed tegen den gewonen regel, daar de Gouverneur anders meestal door de stemmen der Joden de nominatie naar zijnen wil leiden kon. Beeldsnijder Matroos behoefde zich echter niet lang aan dit gedrag der Joden te ergeren, want spoedig naderde de tijd, waarop hij de teugels van het bewind uit zijne handen in die van den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal Mr. Jan Gerhard Wichers kon overgeven. De tijding dier benoeming was den 1sten December 1784 te Suriname aangekomen, en 21 dagen later, den 22sten December 1784, zeilde het Hollandsche fregat, kapitein C. Koos, de Suriname op, aan welks boord zich de heer Wichers bevond, die den 24sten December het bestuur van Beeldsnijder Matroos overnamGa naar voetnoot(**). De onderscheidene redevoeringen, die als naar gewoonte bij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||
dergelijke gelegenheden gehouden werden, droegen den stempel van onderlinge achting en welwillendheid. Beeldsnijder Matroos ontving zoo van Wichers als van de Raden van Politie grooten lof over de wijze waarop hij de zaken had bestuurdGa naar voetnoot(*). De heer Wichers, in 1771 ter vervulling der belangrijke betrekking van Raad Fiscaal in de kolonie gekomen, was met derzelver behoeften bekend en daar hij in het moeijelijk ambt om: ‘het regt der hooge overheid alom waar te nemen’ zich veel achting had verworven, werd zijne terugkomst in Suriname, in de waardigheid van Gouverneur-Generaal, over het algemeen met blijdschap begroet. In een vers van den Surinaamschen dichter P.F. Roos, bij deze gelegenheid vervaardigd, en aan Wichers bij zijne plegtige installatie op den 16den Maart 1785 aangeboden, wordt die komst genoemd: ‘een heilstraal die Suriname kwam beschijnen;’ de dichter huldigde verder de edele hoedanigheden van den nieuwen Gouverneur en gaf de hooggestemde verwachting, die men van zijne komst aan het bewind koesterde, in verzen lucht. Wichers werd algemeen als een kundig en verlicht man beschouwd en hem tevens eene groote mate van verdraagzaamheid zoo in het politieke als religieuse toegeschreven. Bij den blik, dien wij thans willen werpen op den godsdienstigen toestand en den staat van het armwezen, zullen wij reeds hieromtrent eenige bijzonderheden kunnen opmerken; bij de vermelding van de ontwaakte zucht voor letterkunde zullen wij Wichers leeren kennen als een ijverig bevorderaar daarvan en uit zijne verdere handelingen als Gouverneur zal het ons blijken, dat hij de jegens hem gekoesterde verwachting niet geheel heeft teleurgesteld. Had hij ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||
zwakheden en gebreken, het is echter minder hieraan dan aan den ongunstigen loop der omstandigheden en aan de droevige verblindheid der Surinamers toe te schrijven, dat Suriname zich niet uit het naderend verval kon opheffen. Bij het overzigt over den kerkelijken toestand en de armverzorging ten dien tijde in Suriname, rigtten wij thans het eerst den blik op de Hervormde of staatskerk. Omtrent den toestand der Hervormde kerk kan echter weinig worden medegedeeld. De voornaamste bronnen, waaruit wij kunnen putten, de acta's van het Conventus Deputatorum, werden telkens minder belangrijk. Het Conventus in 1788 gehouden duurde slechts twee dagen en uit den boezem van hetzelve kwam het verzoek aan het Hof, dat men het voortaan, in plaats van ieder jaar, om de drie jaren zou houden, hetgeen dan ook door het Hof goedgevonden werdGa naar voetnoot(*). Het scheen alles vrij geregeld toe te gaan; er waren minder onderlinge twistingen, maar of er meerder godsdienstig leven was valt moeijelijk hieruit alleen op te maken. In de acta van 1786 vindt men nog weder eens eene klagt over de Hernhutters: ‘die menschen maatigen zich aan, om slaaven buiten kennis van hunne meesters of meesteressen in hunne godsdienst te onderwijzen, aan te neemen en te doopen; hetgeen zelfs in de Gereformeerde Kerk niet mogt geschieden.’ Aan HH. Commissarissen politiek werd verzocht deze klagt bekend te maken, opdat het Hof hiertegen waken konGa naar voetnoot(§). Om in plaats van dergelijke kleingeestige aanmerkingen, die zeker niet van ingenomenheid met dien arbeid der liefde getuigden, zelven met ijver de handen aan den ploeg te slaan en het Evangelie van genade der slaven te verkondigen, bestond helaas (wij merkten dit reeds vroeger op) weinig opgewektheid bij de predikanten. En slechts zeer zelden vindt men een berigt als wij lezen in de acta van het Conventas van 1788, ‘de predikanten onderwijzen van tijd tot tijd neegers in den Christe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijken godsdienst en neemen hen aan tot ledematen van Vorst Messias’Ga naar voetnoot(*). De gemeente aan de Commewijne had sedert 1758 geen eigen leeraar gehad en, ofschoon die zaak meermalen ter sprake kwam, werd er echter geen gevolg gegeven aan de herhaalde verzoeken om een leeraar; het kerkgebouw verviel en werd later geslooptGa naar voetnoot(§). In de gemeente van Perica en Cottica werd de predikdienst vrij geregeld door een aldaar gevestigd predikant waargenomen. De in den tijd van Wichers aldaar dienende leeraar was Ds. J.C. de Cros. Reeds in 1770 had hij zijn ambt in die gemeente aanvaard; van Februarij 1780 tot April 1781 was hij te Paramaribo werkzaam geweest, doch toen door zijne vorige gemeente teruggeroepen, had hij die roepstem gehoor gegeven en er zijn dienstwerk hervat, (hij was de laatste predikant dier gemeente, daar hij in Julij 1797 ten tweede male naar Paramaribo beroepen, deze beroeping aannam en zijne betrekking in Perica en Cottica sedert onvervuld bleefGa naar voetnoot(†)). Te Paramaribo waren bij afwisseling een, twee of drie predikanten geweest. Toen Wichers aan het bewind kwam, bevonden er zich drie predikanten aldaar: Ds. Schierbeek, Donkerman en Sporron. Kort na zijn optreden overleden de twee eerstgenoemden, als Ds. Schierbeek den 29sten Januarij 1785 en Ds. Donkerman drie dagen later, den 1sten Februarij. Omtrent den eerste vermeldt Wichers in zijn dagboek, dat: ‘hij was een man, die redelijk wel predikte, dog zijn lichaam veel verwaarloosde; het was egter te wenschen, dat hij herstelt was geweest, dewijl men dikwijls gevaar loopt van met min vreedzaamen opgescheept te worden’Ga naar voetnoot(**). Van Donkerman geeft de Gouverneur een gunstig getuigenis: ‘Hij was een braaf man, aan wien alle eigenschappen van een opregt Evangelie-dienaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||
konden worden toegelegd; zijn overlijden is een verlies voor die kolonie, dat bezwaarlijk zal te herstellen zijn’Ga naar voetnoot(*). Er bleef alzoo slechts een predikant, Ds. Sporron, over, om de predikdienst en andere aan het ambt verbonden pligten waar te nemen; terwijl eerst in November 1789 in de bestaande vacature door de overkomst van Ds. Groenevelt werd voorzien. Na het door Ds. Grob in 1783 genomen Emeritaat is er geen leeraar voor de Fransch-Gereformeerde (Waalsche) gemeente geweest. De vermeerdering der armen hield geen gelijken tred met de vermeerdering van liefdegaven ten hunnen behoeve; de daarenboven aan de Gereformeerde armen verleende voorregten, als een gedeelte der op sommige wetsovertredingen gestelde boeten enz. enz. stijfden de diaconale kas niet genoegzaam, en men zag zich weldra in de onmogelijkheid gebragt, om de armen uit die kas te onderhouden. De Kerkeraad van Paramaribo wendde zich alzoo in 1786 tot het Hof van Policie, om subsidie te mogen erlangen. Dit verzoek werd toegestaan en eene jaarlijksche subsidie van ƒ3000 verleend, die in 1789 tot ƒ5000 werd verhoogdGa naar voetnoot(§). Hoewel Gouverneur en Raden hun goeden wil ten dezen opzigte toonden, vonden zij zich evenwel verpligt, om den Kerkeraad van Paramaribo ernstig te vermanen, van beter op de armverzorging toe te zien. Het ophalen der gelden geschiedde met ‘verregaande negligentie’; het toezigt over het Diaconiehuis was zeer gebrekkig en er heerschte veel verkwistingGa naar voetnoot(†). Die vermaningen schenen echter weinig doel te treffen, want in de notulen van het Hof vindt men o.a. in 1789 hernieuwde klagten dat de diaconiale kas ‘deerlijk in de war’ wasGa naar voetnoot(**).
De Luthersche gemeente had met veel wederwaardigheden te kampen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||
In 1741 was haar onder bezwarende voorwaarde (namelijk het opbrengen eener jaarlijksche belasting van ƒ600, tot onderhoud van het hospitaal) toegestaan een eigen kerkgebouw op te rigten, dat in 1741 begonnen en in 1744 voltooid werd; in 1742 was de eerste Luthersche predikant, Ds. Pfaff, in Suriname gekomen (zie bladz. 200). Sedert dien tijd had de gemeente meestal een, soms echter twee predikanten gehad. Enkele dezer mannen waren door gaven en ijver uitmuntende; anderen daarentegen verwekten twist en tweedragt: in den Kerkeraad ging het nu en dan hevig toe. Door vertrek of onverwacht overlijden van predikanten was de Luthersche gemeente meermalen zonder voorganger. Zoo goed mogelijk werd dan echter in de dienst voorzien door een ouderling, die des zondags eene preek voorlas en alzoo de gemeente trachtte te stichtten. Toen Ds. Carel Ferdinand Guntzer Ritter, om redenen van gezondheid, in Mei 1783 Suriname had verlaten, werden de openbare godsdienstoefeningen geregeld voortgezet, onder de leiding van den voorzanger en cathechiseermeester Bernard Kerman, die, op verzoek van een gedeelte der gemeente, daartoe de predikatiën van den abt Jerusalem voorlas. In November 1784 kwam Ds. Reinhart Ritter, laatst predikant te Utrecht, in Suriname en hield zijne intreerede den 28sten November 1784. Als een blijk van de zonderlinge wijze, waarop toenmaals in Suriname godsdienstige plegtigheden werden opgeluisterd, vermelden wij, dat, op verzoek van den heer C. Nagel, oud-ouderling der Luthersche gemeente, de scheepskapitein, met wien Ds. Ritter den overtogt had gedaan, na het eindigen der godsdienstoefening, met het losbranden van het scheepsgeschut salueerde, welk saluut door de andere ter reede liggende vaartuigen werd beantwoordGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||
De behoefte aan een kerkefonds, waaruit de predikant, de koster enz. moesten worden betaald en dat levens strekken moest voor het onderhoud van kerk en pastorie en voor de jaarlijksche contributie van ƒ600.- aan het hospitaal, werd weldra gevoeld. De heer Knöffel, een aanzienlijk lid der gemeente, schonk daartoe in 1757 een stuk land, groot 250 akkers, gelegen aan de Beneden-Commewijne, en geschikt tot het aanleggen van eene koffij-plantaadje. Dit geschenk kwam der gemeente duur te staan. Ter bestrijding der onkosten voor het aanleggen en bebouwen van den grond en den aankoop der daartoe benoodigde slaven werd eene buitengewone collecte gedaan, en men ondervond allerwege eene groote milddadigheid. Onderscheidene koopvaardij-kapiteins deden aanbiedingen van materialen (steenen, kalk en cement) tot het oprigten der gebouwen; nu en dan werden slaven kosteloos afgestaan om op de plantaadje te arbeiden; enkelen werden zelfs geschonken; doch dit alles was niet genoegzaam; er waren meer gelden noodig. Men besloot reeds, na eenige andere mislukte pogingen ter verkrijging daarvan, in 1758 eene som van ƒ8000.- op hypotheek te nemen bij den heer M. Broen te Amsterdam. Die schuld werd gedurig grooter, en zelfs niettegenstaande in dien tijd der gemeente eene erfenis ten deele viel van zekeren Jan Schuttelaar, ten bedrage van ƒ25,000.- en niettegenstaande (zoo het heette) de administratie kosteloos werd waargenomen, wies de schuld zoozeer aan, dat in 1771 het aan den heer Broen competerende saldo was geklommen tot ƒ74,745.- Op verzoek van den heer Broen en op voorstel van den Administrateur werd de oude hypotheek geannuleerd en eene nieuwe daarop gevestigd, ten bedrage van 5/8 der laatste prisatie. Deze had plaats gevonden in de maand Februarij van hetzelfde jaar, toen de plantaadje werd geschat op eene waarde van ƒ149,900.- (de hypotheek bedroeg alzoo ƒ93,182.10). Een huis, door den inmiddels overleden oud-ouderling J.G. Telbingen aan de kerk vermaakt, werd in 1774 verkocht, om den kassier-diaken een voorschot van ƒ400.- te rembourseren. Ook werd er eene negotiatie in kleine aandeelen van ƒ150.-, ƒ200.-, ƒ300.- en ƒ500.- à 4 prcoent | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||
's jaars daargesteld, waarin voor ƒ7000.- deelgenomen werd. Als waarborg hiervoor werd de pastorie verhypothekeerd. Deze gelden moesten voornamelijk strekken tot het aankoopen van slaven voor de plantaadjeGa naar voetnoot(*). Dit alles echter kon de vermeerdering van schuld bij den hypotheekhouder niet verhoeden. De heer Broen verlangde medebeheering in de Administratie, of dat de schuld zou worden voldaan, of dat de plantaadje hem tot kwijting daarvan zou worden toegewezen. Aan dit eerste verlangen werd voldaan in 1785 door de aanstelling van den heer André tot mede-Administrateur; verder wilde de Kerkeraad de plantaadje wel aan den heer Broen afstaan, indien hij al de andere schuld voor zijne rekening nam en den laatsten koffijpluk aan de kerk overliet. Hierin nam genoemde heer echter geen genoegen. Onder gestadige onderhandelingen met den heer André, schrijven en wederschrijven en altijd ernstiger bedreigingen van den heer Broen, verliepen nog eenige jarenGa naar voetnoot(†). De drukkende belasting van 's jaarlijks ƒ600.- aan 's Rijks-Hospitaal uit te keeren was in 1768 voor eene som van ƒ8000.- afgekocht. Men was daartoe in staat gesteld door een edelmoedig aanbod van den oud-ouderling J.G. Telbingen, die deze belangrijke som uit eigene middelen daartoe verstrekte. Er kwamen werkelijk vele giften voor de kerk. De heer Knöffel had in 1762 een fraai orgel geschonken. Op den dag der plaatsing werd ƒ700.- voor het onderhoud er van gecollecteerd. Mevrouw Kraaijvanger gaf een fraai zilveren doopbekken; gedurig werd door vermogende gemeenteleden de kas gestijfd, en toch gingen de finantiën achteruit. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||
De onderneming van den aanleg van eene plantaadje had vele kosten veroorzaakt. Wij zeggen het den eerwaarden Moes, aan wiens opstel over de Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche Gemeente in Suriname wij veel hebben ontleend, volmondig na: nimmer had een christelijk kerkbestuur zich in deze onderneming behooren in te laten. Slecht beheer zoo over die plantaadje als over de andere kerkfondsen (twee kerkmeesters o.a. lieten bij hun overlijden een duchtig deficit in de kas achter), onverwachts overlijden van predikanten, wier weduwen pensioen moesten ontvangen enz. enz. werkten tot dezen droevigen staat mede. Ook de Diaconie-kas verkeerde in slechten toestand. Het getal behoeftigen, die in het Diaconie-huis werden opgenomen, nam steeds toe. Onder hen bevonden zich ook vele bejaarde, zieke en buiten brood zijnde plantaadje-bedienden, die kosteloos werden verpleegd. De Kerkeraad rigtte zich uit dien hoofde, bij rekwest van 7 December 1785, tot den Gouverneur en het Hof, met verzoek, om een of tweemaal in het jaar, bij de plantaadje-bewoners ten behoeve van het Diaconie-huis te mogen collecteren. Onder de restrictie, dat men zich enkel tot geloofsgenooten zou bepalen, werd dit toegestaan. Doch ook dit baatte niet genoegzaam; de kas der Diaconie verkeerde in 1788 weder in een zeer slechten staat. Er werd nu een breedvoerig rekwest aan Gouverneur en Raden ingediend, inhoudende het verzoek, om eene jaarlijksche subsidie van 5 à 6 duizend gulden van den lande, ter tegemoetkoming in de kosten tot onderhoud der armen in het Diaconie-huis. De Boekhouder-Generaal adviseerde hierop ongunstig en daarop werd dit verzoek gewezen van de handGa naar voetnoot(*). Men trachtte toen met de Hervormde Diaconie in schikking te komen; daar ontving men een ontwijkend antwoord. De Gouverneur Wichers werd nu in den arm genomen en geraadpleegd: hij vermeende, dat het Hof op een aanzoek tot leening wel gunstig zou beschikken, en dat men zich tevens tot hetzelve moest wenden, om brieven van voorschrijving bij HH. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||
Directeuren. Overeenkomstig dezen raad werd in Augustus 1788 alzoo een nieuw rekwest ingediend; daarin verzocht men: 1o. Brieven van voorschrijving door Gouverneur en Raden bij een voorgenomen adres aan HH. Directeuren der Societeit om ondersteuning; 2o. Eene driemaandelijksche toelage van ƒ1500.-, bij wijze van leening, totdat het antwoord op gemeld adres zou zijn ingekomen. Dit verzoek werd, wat aangaat het eerste punt, bij resolutie van den 11den Augustus van 1788, ingewilligd; doch, wat betreft het tweede, na ingewonnen advies van den Raad Boekhouder-Generaal, bij besluit van den 21sten derzelfde maand, gewezen van de hand. Door den drang der nijpende omstandigheden besloot men eenige commensalen uit het Diaconie-huis weg te zenden; dezen beklaagden zich hierover bij den Gouverneur, die daarop den kassier Diacoon bij zich ontbood. De Gouverneur vermaande den Kerkeraad, om de weggezonden commensalen weder op te nemen, dewijl de gemeente zich had verbonden voor hare armen te zorgen en hij vermeende, dat zij dit thans te eerder moest doen, daar het Hof nog zoo kort geleden de verlangde brieven van voorschrijving had verleend, waaromtrent hij niet twijfelde, of zij zouden van een gewenscht effect zijn. Op raad van den Gouverneur werd er nu, in afwachting daarvan, eene buitengewone collecte bij de in- en opgezetenen gedaanGa naar voetnoot(*).
De broedergemeente breidde zich steeds meer en meer uit. De Evangelie-prediking onder de slaven werd ruimschoots gezegend, en niet slechts in de stad Paramaribo en in hare naaste omgeving werd deze arbeid der liefde getrouw behartigd: de gemeente rigtte haren liefdevollen blik naar de zonder troost levende plantaadje-slaven. In Februarij 1785 vervoegden de voorstanders der gemeente zich tot den Gouverneur met het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzoek, om een door hen aangewezen stuk grond aan de rivier Commewijne, bij het fort Sommelsdijk, aan de gemeente af te staan, ten einde aldaar een zendingstation ten behoeve der plantaadje-slaven op te rigten. Dit verzoek, door Wichers in de vergadering van het Hof ondersteund, werd goed opgenomen en aan de waardige zendboden werd, wel niet het door hen verlangde, maar een ander geschikte grond geschonken en - men verwachtte veel goeds van de vestiging der Morarische broedersGa naar voetnoot(*). Dat die verwachting niet teleurgesteld werd zullen wij later doen opmerkenGa naar voetnoot(§).
De in de kolonie verspreidde Roomsch-Catholieken hadden meermalen pogingen aangewend, om de vrijheid te erlangen hunne godsdienst openlijk te vieren en als gemeente te worden erkend. Steeds waren die pogingen zonder goeden uitslag gebleven, thans echter gelukten zij. Voornamelijk hadden de Roomsch-Catholieken te Amsterdam zich de belangen hunner geloofsgenooten in Suriname aangetrokken. Zij hadden zich in de eerste plaats tot heeren Directeuren en regeerders der kolonie SurinameGa naar voetnoot(†) gewend. Dezen zouden dit rekwest naar Suriname, om het gevoelen van Gouverneur en Raden daaromtrent te vernemen Het Hof was gunstig voor het verzoek gestemd. De hoofdinhoud der missive, daarover door hetzelve aan HH. Directeuren gezonden, luidde als volgt: ‘In aanmerking neemende, dat wij thans de tijden beleeven, dat veele vooroordeelen schijnen te wijken, en de verdraagzaamheid hoe langer hoe meer veld wint bij de beschaafde volkeren, vermeenen Gouverneur en Raden, dat het verzoek der rekwestranten kan worden toegestaan, echter onder de volgende restrictiën:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verder liet men aan HH. directeuren over, om nadere restrictiën en bepalingen te vormen, welke zij oirbaar zouden achtenGa naar voetnoot(*). Het Hof had echter hieromtrent milder begrippen dan HH. Directeuren; want toen dezen later het 6de artikel, waarbij verboden werd, dat slaven tot de Roomsch-Catholieke godsdienst overgingen, wilden uitbreiden en toepassen op vrije mulatten en negers, antwoordden Gouverneur en Raden: ‘dat het verbod aan de Roomschen om slaaven tot hunnen godsdienst te lokken aanmoedigen en veelmin aanneemen uit politieque redenen voortvloeyde, om geene openbaare gelegendheden te geven, tot het insluypen van verscheidene ongeregeldheden, die onder het dekmantel van godsdienstoefening door de slaaven zouden kunnen worden bedreeven, oft waartoe deselve zouden kunnen worden geëmployeerd, dog dat vrye mulatten en neegers, die oftschoon voor het grootste gedeelte gemanumitteerd, nogtans alle de voorregten van vrye geboorenen in den Burgerstaat genieten, en het daarom niet gevoeglyk te compasseeren is, dat ymand die de vryheid geniet zoude worden bepaald, om- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||
trent oft te wel verstooten van de een oft andere geloofsbelydenis, die een zoodanige, veelligt uyt overtuiging zoude willen aanneemen.’ Gouverneur en Raden verzochten dus dat het artikel onveranderd bleef en niet zou worden uitgebreidGa naar voetnoot(*); gelijk dan ook dienovereenkomstig is geschied. In 1785 nog kwamen twee Roomsch-Catholieke priesters in Suriname. Hunne hier en daar verspreidde geloofsgenooten waren over deze komst zeer verheugd, en spoedig werd een groot huis van twee verdiepingen gekocht, waarvan het benedenste gedeelte tot kerk en het bovenste tot eene woning voor de priesters werd ingerigt. De meeste inwoners, zoo Christenen als Joden, gaven bijdragen tot voltooijing van dit gebouw. Op den eersten April 1787 werd de nieuwe kerk plegtig ingewijd, onder het celebreren eener Hoogmis. De Gouverneur en de leden der beide Hoven werden tot het bijwonen dezer plegtigheid uitgenoodigd en woonden dezelve bij. De toevloed van nieuwsgierigen was ontzaggelijk groot. Velen, die in Suriname waren geboren en nooit Europa hadden bezocht en alzoo nimmer eene godsdienstoefening der Roomsch-Catholieken hadden gezien, stonden verbaasd bij het aanschouwen der ceremoniën, die zoo weinig overeenkomst bezaten met die der Protestanten. De Joden meenden daarin eenige overeenkomst te zien met de viering der Israëlitische godsdienst in den tempel te Jeruzalem. Veel eere en begroetingen en heilwenschen werden den autoriteiten toegebragtGa naar voetnoot(§). Een der Roomsche priesters, Adriaan Kerstens, verliet in hetzelfde jaar de kolonie, en zijn ambtgenoot Albertus van Doornick overleed den 10den November 1787Ga naar voetnoot(†); doch reeds in het begin van 1788 kwam de priester Petrus van Noort de vacante plaats vervullen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het getal Roomsch-Catholieken was in de eerste tijden zeer gering, zoodat zij moeijelijk in staat waren, om in al het noodige voor de eeredienst te voorzien en de schulden af te betalen, die men tot aankoop en bouw der kerk en pastorie had moeten maken. De verzorging hunner eigene armen, waartoe zij, volgens artikel 5 der voorwaarden op hunne toelating gesteld, verpligt waren, kon dus niet dadelijk geschieden. In December 1788 echter berigtte de pastoor, dat de Roomsch-Catholieke gemeente voortaan voor haar eigen armen zou zorg dragenGa naar voetnoot(*).
Bij de Portugesche Joodsche gemeente heerschte steeds veel verwarring. Behalve dat er partijschappen onder hen bestonden, die bij den achtergang der kolonie, waarin de Joden vooral deeldenGa naar voetnoot(§), zeer ten nadeele voor hunne belangen strekten, kwamen de verschillen op kerkelijk gebied. Reeds onder Mauritius en von Spörche had de regeling van onderscheidene kerkelijke verordeningen vele moeijelijkheden veroorzaakt. De regeling was echter tot stand gekomen en onder den naam van Ascamoth door H.H.M. en de prinses Gouvernante en HH. Directeuren der societeit in 1754 bekrachigdGa naar voetnoot(†). De behoefte naar veranderingen deed zich thans op nieuw gevoelen en een groot gedeelte der natie drong hierop sterk aan. De Joodsche regenten stelden veel vertrouwen in Wichers, want op de algemeene vergadering van Regenten en bijgevoegden (het collegie der Mahamad en Universele Junta), gehouden den 8sten Maart 1785, waar de verbetering van de instellingen en het bestier der natie werd besproken, besloot men deze over te laten ‘aan de zorgen en het bescheiden oordeel van den heer Gouverneur, ten einde die daarover naar zijne wijsheid oordeelen mogtGa naar voetnoot(**).’ Wichers ontving alzoo ‘de magt en authoriteit om te disponeeren in zoodanige middelen als hij tot reforme en redres onder de Portugeesche | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||
Joodsche natie, zoo omtrent deszelfs privilegiën, Ascamoth' Usantiën, costumen als finantiën van den Sinagoge, nuttig en billijk mogt bevinden’Ga naar voetnoot(§). Nadat Wichers met deze magt bekleed, omtrent het een en ander nader was ingelicht, waartoe voornamelijk de adjunct-penningmeester David de Is. C. Nassy (een der schrijvers van de historische proeve) hem ten dienste stond, achtte hij het noodig, ‘alvoorens eenige pogingen van reforme of redres te beramen,’ het getal der Regenten te vergrooten en dezelven voor een langeren tijd, dan bij de Ascamoth was bepaald, in hun ambt te doen continueren, ‘om daardoor met gestadigheid, zorg en vlijt te kunnen werken, en door eene grondige verkreegene kennis van zaaken, in staat gesteld te worden om een volledig en welgesteld plan van reforme uit te werken.’ Zeven Regenten werden toen voor drie en een half jaar aangesteld en onder dezen D.I.C. Nassy. Deze nieuwe Regenten beijverden zich, om, overeenkomstig den last hun door den Gouverneur opgedragen, ‘de gemoederen der leden in het bijzonder voor te bereiden; en allengs bragten zij het zoo verre, dat zij de nieuwe instellingen, of Ascamoth, in order hebbende gebragt, dezelve aan de algemeene vergadering der natie overgaven, om daar onderzocht en vervolgens goedgekeurd te worden.’ Dit geschiedde in gepaste orde en met de vereischte omstandigheden en werd daarna den heere Gouverneur aangeboden, die de nieuwe regeling of Ascamoth aan HH. Directeuren zond, om door hen en H.H.M. te worden geapprobeerdGa naar voetnoot(†). Kort na de aanstelling der nieuwe Regenten vond het honderdjarig jubelfeest plaats van de stichting der Synagoge op de Joden Savane. Deze Synagoge was onder van Sommelsdijk in 1685 gebouwd (zie bladz. 72) en den 12den October 1785 werd het eeuwfeest dier stichting met veel plegtigheid gevierd. De Gouverneur en de meeste leden der beide Hoven woonden dit feest bij, waarbij alle praal, die de natie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||
daaraan met mogelijkheid kon bijzetten, niet gespaard werd, als: kostbare tafels met ruim 300 schotels, eene illuminatie van 1000 lampions en fraaije decoratiën. Er werd gegeten en gedronken, vele toasten ingesteld, eenige Hebreeuwsche gebeden uitgesproken, enz. enz. Een tweetal dichtstukken van de heeren Roos en Lemmers werden voorgedragen; terwijl een luisterrijk bal (Surinaamsche gewoonte) het feest beslootGa naar voetnoot(*). Bij deze gelegenheid had de Savane nog eens weder een feestelijk aanzien; zij begon anders zeer te vervallen. Er woonden nog slechts een twintig arme huisgezinnen; vele huizen waren onbewoond en vervielen door het onvermogen der meesters om ze te herstellen. De natie had hare meeste plantaadjes verloren (zie bladz. 313, 14, 15); vijf achtste derzelve woonden te Paramaribo; de arme lieden, die nog op de Savane toefden, vonden hun bestaan in het drijven van koopmanschap met de officieren en soldaten van het Cordon; doch bij vermeerdering der concurrentie verdienden zij naauwelijks het noodige tot hun levensonderhoud. In de maand September bij de viering van het loofhuttenfeest kwamen echter nog vele personen van Paramaribo en de plantaadjes en vulden de gedeeltelijk ledig staande huizen. Verscheidene Christenen kwamen dan ook de Savane bezoeken, verlustigden zich in wandeltogtjes naar het Cordon en waren deelgenooten van de kleine danspartijën en andere vreugdebedrijven door de Joden gegeven. De gezonde lucht, die men er inademde; de vrijheid, die men er genoot om naar welgevallen te leven; de goede sier, die er werd gemaakt; dit alles te zamen maakte de Savane voor den tijd van vier weken tot een aangenaam verblijf. Waren de feesten afgeloopen en de aanzienlijken naar de stad teruggekeerd, dan werd het er weder doodsch en treurigGa naar voetnoot(§). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande de groote verliezen door de Joden geleden, bevonden er zich onder hen nog verscheidene rijke menschen. Bij de Portugesche gemeente vond men, ten dien tijde, personen en familiën, die van vijftig tot viermaal honderd duizend gulden kapitaal bezaten; grootendeels bijeenverzameld door den handel met de Engelschen enz.; en ook, die twintig tot vijftig duizend besteedden in de houtvellingen, welke goede opbrengsten gaven. Enkele kapitalisten, die honderd vijftig tot twee honderd duizend gulden bezaten, waren ook onder de Duitsche Joden. Het grootste gedeelte der beide natiën, wel twee derde, echter behoorde tot de behoeftigen. De weinige rijken hadden alzoo veel voor hunne rekening. Behalve de verzorging hunner talrijke armen moest de Portugeesch-Israëlitische gemeente de straks vermelde Synagoge op de Savane onderhouden en die in Paramaribo (in 1729 gebouwd); de Hoogduitsche Israëlitische voor hunne Synagoge in de stad, waarvan de eerste steen in 1775 was gelegd. Geen der beide Joodsche gemeenten hadden een bijzonder huis ter verpleging hunner armen; doch ieder arm huisgezin genoot naar evenredigheid van zijne behoeften, eene jaarlijksche bezoldiging, zoodat men weinig of in het geheel geen bedelaars onder hen op 's Heeren straten aantrofGa naar voetnoot(*). Behalve de algemeene armenkas, wier gemiddelde uitgaven zeven à acht duizend gulden bedroeg, waren bij de Portugeesch-Israëlitische gemeente nog drie broederschappen, die in betrekking tot armverzorging stonden, als: de een tot begraving der dooden en het onderhoud der kerkhoven; de andere tot verzorging der zweetdoeken of doodlakens, doodvaten, grafsteenen enz. en het onderhoud der arme huisgezinnen gedurende de zeven dagen van den rouw; de derde tot bijstand der zieken en bezorging van hetgeen zij noodig hebben. Door deze drie broederschappen werd ongeveer vier duizend gulden jaarlijks tot onderstand der armen besteedGa naar voetnoot(§). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zoogenaamd ter tegemoetkoming voor de armen werden in 1787 ook twee plannen tot het houden van loterijën gevormd; eene van ƒ50,000.- en eene van ƒ30,000.-. 10 pCt. zou van de te betalen prijzen en premiën voor de Gereformeerde armen worden ingehouden. HH. Directeuren, aan wie het verzoek, om hiertoe vrijheid te verleenen, was gedaan, antwoordden, dat zij deze gemelde loterijen zouden toestaan, - ‘doch geene meer, voordat de ondervinding zoude hebben geleerd, dat dezelve geene zoo nadeelige gevolgen op de zeden en gemoederen der inwoners hebben, als dit in Europa het geval was’Ga naar voetnoot(*). (Zonderlinge redenering.) Bij de mededeeling der bijzonderheden op kerkelijk gebied loopt het in het oog, dat werkelijk de verdraagzaamheid op godsdienstig gebied in Suriname veld won, ofschoon niet altijd de edelste beweegredenen de oorsprong hiervan waren. Ter kenschetsing van den aard derzelve deelen wij het oordeel mede, zoo als dat door tijdgenooten (de schrijvers der Historische proeve) daaromtrent werd gegeven. ‘Misschien,’ redeneeren die schrijvers, ‘is er in de gansche wereld niet eene plaats te vinden, daar de verdraagzaamheid zich zo wijd uitstrekt, en zoo naauwkeuriglijk onderhouden wordt als in Suriname. Nooit hoort men er van eenigerlei godsdienstige geschilstukken; elk aanbidt daar God op zijne wijze; ieder doet naar hetgeen hij 't best en bekwaamst oordeelt ter behoudenisse zijner ziele.’ Tot staving hiervan vermeldden zij, dat zekere Directeur eener Fransche plantaadje, die zich op reis te Lyon bevond, in gezelschap zijner landslieden, waar men breed opgaf van de verdraagzaamheid in Frankrijk, verhaalde, dat bij in Suriname had gegeten in een huis, waarvan het gezin bestond uit Heidenen, Joden, Roomsch-Catholieken, scheurzieke Grieken en Calvinisten; ‘zij zaten,’ voegde hij er bij, ‘aan tafel vrolijk en weltevreden en leefden voor het overige in de volmaakste eensgezindheid.’ Het feit, waarop hij zinspeelde, was het volgende: Een jood | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||
van groote belezenheid en een gezond oordeel, had eene negerin tot bijzit; zij baarde hem verscheidene kinderen, welke in de Gereformeerde godsdienst werden opgeleid; vervolgens huwde hij de oudste dier dochters uit aan een Roomsch-Catholieken weduwnaar, die, uit zijn eerste huwelijk, een zoon had, die, in Rusland geboren, opgevoed was in de leerstellingen der Grieksche Kerk; zoodat de vader een jood was, de moeder eene Heidin, de dochter eene Gereformeerde, de schoonzoon een Roomsch-Catholieke en zijn kind een Griek. Toen de man kort daarna overleed, hertrouwde zijne weduwe met een Engelsch PresbyteriaanGa naar voetnoot(*). Na vermelding van dit feit volgt eene hernieuwde lotspraak op de verdraagzaamheid. Wij beamen dezelve niet: wel schuwen en haten wij alle onedele middelen om de godsdienst uit te breiden. Tot uitbreiding van het rijk des Heeren wenschen wij niets dan geestelijke wapenen te gebruiken; van eene andere handelwijze zien wij slechts onheil. Alleen over verkondiging van het Evangelie en aan een wandel overeenkomstig het Evangelie wil God zegen verleenen; maar de verdraagzaamheid, die hier geroemd en geprezen wordt, vloeit niet uit de ware bron, maar is een kenmerk van ligtzinnigheid en ongeloof, en zij verdraagt slechts wat daarmede overeenstemt en is vaak zeer vijandig en onverdraagzaam jegens dengene, die God in alle ernst wil dienen en daardoor getuigenis aflegt tegen alle zonde en goddeloosheid.
Thans willen wij de in Suriname ontwakende lust tot letterkunde iets nader beschouwen. De smaak voor letterkunde bestond vóór den tijd van Mauritius volstrekt niet; langzamerhand begon hij eenigzins te worden opgewekt en weldra werd het niet langer als eene groote zeldzaamheid beschouwd, indien iemand zich Hollandsche, Spaansche en Fransche boeken aanschafte. Sommige Franschen, die, om de droevige tijdsomstandigheden, hun | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||
vaderland verlieten en zich in Suriname kwamen vestigen, wakkerden de lust voor letterkunde aldaar aan. Het eerste genootschap van eenigzins wetenschappelijken aard, tot onderzoek der natuur, was in 1780 opgerigt. De heer Wichers, toen Raad Fiscaal, werd tot president verkozen, (zie bladz. 383) en naar Suriname, als Gouverneur-Generaal, teruggekeerd, bleef hij deze betrekking aanhouden. Maandelijks werd er vergadering gehouden en alsdan de door de leden ingeleverde geschriften gelezen en bediscussiëerd. De akkerbouw en de natuurlijke historie van Suriname waren voornamelijk de onderwerpen, welke dan werden behandeld. Ook werden metereologische waarnemingen gedaan, omtrent den staat des dampkrings, de zwaarte der lucht, de winden, die genoegzaam bestendig in elke maand waaijen, de graden van koude en warmte, volgens thermometer en barometer. De geneesheer Schilling, een man vervuld met liefde voor de wetenschap, was een der ijverigste en verdienstelijkste leden van dit genootschap. Eigenaar eener uitgebreide verzameling van physische, chirurgische en optische instrumenten gaf hij zich veel moeite, om het onderwijs in de natuurkunde door proeven op te helderen, en alzoo de kennis daarvan onder de kolonisten te bevorderen. Eene dergelijke wijze was hiertoe bij uitstek geschikt, want de in Suriname geborenen, die nimmer Europa hadden bezocht, hadden niet genoeg aan bloote bespiegelingen om een of ander afgetrokken onderwerp te begrijpen; doch zoo men op zigtbare wijze, door proeven, een en ander kon aantoonen, dan verstonden zij het zelfs beter dan gewoonlijk bij Europeanen het geval is. Bij voorbeeld vruchteloos zou men een Creool door redeneringen hebben getracht te bewijzen, dat de lucht, die wij inademen, werktuigelijk uit ons kan worden weggepompt, zoodat wij dezelve ten eenemale missen, doch na eenige proeven met de luchtpomp in zijn bijzijn, begreep hij aanstonds de mogelijkheid en waarheid er van en was in staat, om daarover zeer verstandig te redenerenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit genootschap had echter grooter vorderingen kunnen maken, indien de honoraire leden, die op de plantaadjes woonden, beter voldaan hadden aan het verzoek, om belangrijke waarnemingen omtrent het en een ander te maken en hiervan aan het bestuur kennis te geven; doch het ontbrak dezen heeren niet aan tijd maar wel aan lustGa naar voetnoot(*). Het eerste bepaald letterkundig genootschap dankt zijn oorsprong aan een rijk bejaard Israëliet, den heer de Montel. Deze heer, lid van de Portugesche Israëlitische gemeente in Suriname, was een groot beminnaar der Fransche letterkunde; hij onderhield eene geregelde correspondentie met den boekhandelaar Michaël Bey te Amsterdam, van wien hij de nieuwst uitgekomen boekwerken ontving, terwijl hij vele boeken aan Surinaamsche liefhebbers bezorgde. De heeren Texier, Wichers, Friderici, Meinertshagen, van Dam, de geneesheeren Schilling en van Wiert, benevens verscheidene andere liefhebbers, werden hierdoor aangespoord, om in Suriname, eene bibliotheek op te rigten. Spoedig was zij zoo wel voorzien, dat zij destijds voor geene in Amerika behoefde te wijken en verscheidene groote bibliotheken in Europa evenaarde. De lust voor de letterkunde nam toe en toen de heer Wichers, wiens liefde voor de fraaije letteren bekend was, als Gouverneur in Suriname terug keerde, besloten eenige voorname Portugesche Joden, om een Collegie van letterkunde op te rigten, onder de zinspreuk: ‘Docendo Docemur.’ Het prospectus, op eene voorloopige vergadering den 16den Februarij 1785 opgemaakt, is gansch niet onbelangrijk. Eerst wordt in dit stuk de goede aanleg der Surinamers geprezen, die slechts niet was ontwikkeld. Eene gebrekkige opvoeding had, zoo vervolgt dit betoog, de meeste jongelieden onkundig gelaten van hetgeen in eene beschaafde maatschappij onontbeerlijk is; de drift voor het spel, hun als het ware aangeboren, was eene andere belemmering, om iets goeds te leeren, terwijl zij daarenboven de redelijke vermogens verzwakte en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||
schromelijke gevolgen daarvan te wachten waren. Daarom wenschten de oprigters van dit Collegie ‘iets nuttigs te bedenken en in gebruik te brengen, dat wel inzonderheid de jeugd tot een prikkel kan verstrekken, en, door leiding der natuurlijke nieuwsgierigheid, den lust opwekken tot het verkrijgen van kundigheden, waardoor hunne zeden beschaafd en zij alzoo den vaderlande nuttig zouden kunnen worden.’ Zij vermeenden dit doel te kunnen bereiken, door het oprigten van een letterkundig collegie. Zij veronderstelden dat de betamelijkheid en eerbied, die men verschuldigd was aan een dergelijk genootschap, wier leden hunne ledige oogenblikken opofferden aan het welzijn der menschheid, van hoog gewigt moest worden beschouwd; ook waren er minder bezwaren, minder kosten aan verbonden dan aan het oprigten van publieke scholen, te meer daar de heer de Montel, kosteloos een vertrek in zijne woning, tot het houden der vergaderingen had aangeboden, benevens vrij en volkomen gebruik zijner belangrijke bibliotheek. Elken zondag- en woensdag avond van 6 tot 9 ure zouden er vergaderingen worden gehouden, alwaar men, daar er gebrek aan kundige mannen als voorgangers bestond, eenige werken zoude lezen over: oude, Romeinsche en vaderlandsche geschiedenis, koophandel, scheepvaart, landbouw en ook over wijsbegeerte. De lezing zou beurtelings in het Fransch en Hollandsch geschieden, en tevens gelegenheid tot onderlinge zamenspreking worden gegeven. Om lid te worden was de algemeene toestemming van allen noodig; de onkosten moesten door de leden worden gedragen. Ieder volwassene van beide secsen, zonder onderscheid van godsdienst, zou als toehoorder, na kennisgeving daarvan aan de leden, op de vergaderingen worden toegelaten. Dit prospectus werd aan Wichers toegezonden, die den 25sten Februarij 1785 hierop een antwoord gaf, waarbij hij zijne goedkeuring betuigde, zijne medewerking beloofde en eenige kleine aanmerkingen maakte.Ga naar voetnoot(*) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||
Behalve dit collegie waren er toen nog twee genootschappen, welker leden eenmaal in de maand bijeen kwamen, om elkander den inhoud van die werken, welke zij voor de beide genootschappen uit Holland ontvingen mede te deelen en ze onder elkander te verkoopenGa naar voetnoot(*). Een ander collegie onder den naam van Surinaamsche lettervrienden werd in 1786 opgerigt. Aldaar werden proeven geleverd van Hollandsche dichtkunst en taal; ieder lid leverde hetgeen het best met zijn smaak en bekwaamheid overeenkwam, dat dan door de gezamenlijke leden getoetst en verbeterd werdGa naar voetnoot(†). Jaarlijks werden te Paramaribo een of twee boekdeelen van de dichtkundige voortbrengselen van dit collegie gedrukt. De heer P.F. Roos, die een quarto boekdeel. ‘Surinaamsche mengelpoëzij’ heeft doen uitgeven en ook nog andere geschriften van politieken aard heeft vervaardigd, was voorzitter van dit genootschapGa naar voetnoot(§). In dit laatstgenoemd collegie schenen de meer en meer veldwinnende deïstische gevoelens eene voorname plaats in te nemen. Ten minste reeds kort na deszelfs oprigting werd er in het Conventus Deputatorium geklaagd over het licentieus boekdrukken, waartoe aanleiding gaf een dichtstukje voorkomende in den eersten bundel van de ‘uitspanningen der Surinaamsche lettervrienden.’ In dit vers getiteld: ‘de Wijsgeer op zijn sterfbedde, door N.C.L.’ kwamen zeer vrijgeestige denkbeelden voor en veel dat strijdig was met de leer der Gereformeerde kerk; waarom het Conventie verzocht, dat H.H. Commissarissen politiek deze zaak in het Hof ter tafel zouden brengen, opdat men in het vervolg waken kon tegen het drukken van dergelijke, de godsdienst aanrandende, geschriften. HH. Commissarissen meldden, dat hierover reeds in het Hof gesproken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||
was, doch, dat men, daar de Autheur geen lidmaat der gereformeerde kerk was, en het stuk nu reeds was gedrukt, het voor deze keer onbemerkt zou laten doorgaan. De Gouverneur had echter bevolen, dat voortaan niets mogt worden gedrukt dan hetgeen te voren door hem was geapprobeerd, terwijl hij, wat van theologischen aard was, vooraf ter inzage zou geven aan den oudsten predikant van ParamariboGa naar voetnoot(*). Het conventus nam genoegen met deze verklaring, doch sedert dien tijd vindt men in de Lemmata opgenomen: Licentieus boekdrukken. In 1787 bragt de Raad-Fiscaal ter kennisse van het Hof, dat onder den titel van ‘Surinaamsche Spectator’, bij de wed. J. Tresson, Junior, een periodiek werk werd uitgegeven, ‘dat’, zoo luidde zijne aanklagt, ‘er zijn werk van scheen te maken, om, onder hoezeer quasie bedekte termen, egter duydelijk genoeg, personen van rang te denoteeren en omtrent deze hatelijke comparatiën te maken, welke in alle opzigten onbetamelijk waren.’ Wichers berigtte, dat over diezelfde Spectator klagten bij hem waren ingekomen van den Gereformeerden kerkeraad, omtrent ‘eenige uytdrukkingen strijdig met de aangenomen principes van de openbare godsdienst.’ Op voorstel van den Gouverneur werd hierop besloten, de wed. Tresson strengelijk te waarschuwen zich van dit laatstgenoemde bepaald te onthoudenGa naar voetnoot(†). Na al het hier opgenoemde zou men welligt geneigd zijn om te denken, dat er voor Suriname een tijdvak was aangebroken als in Athene onder Pericles, doch zou men zich ongetwijfeld zeer bedriegen, Er was, dit moet erkend worden, in dit opzigt, eenige verbetering gekomen; er was eenige smaak voor de letterkunde ontwaakt, maar men vorme zich daarvan geene te groote verwachtingen. ‘De letteren,’ merken schrijvers van dien tijd (die der Historische proeve) aan: ‘maakten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||
in Suriname een geringen opgang, want de meeste bewoners, en zelfs verscheiden leden van de genoemde maatschappijen, gaven zich luttel moeite, om zich met een boek te onderhouden, of over onderwerpen van letterkunde te hooren spreken; 't welk dikwijls te weeg bragt, dat op de avonden der vergaderingen de collegiën bijkans zonder genoegzame leden waren, zelfs om diegenen aan te moedigen, welke zich de moeite gaven, om eenig letterkundig onderwerp te hehandelen’Ga naar voetnoot(*). De schets van het leven in Suriname ten tijde van Mauricius, zoo als wij dat op bladz. 181 enz. gaven, kon ook nu nog in vele opzigten worden toegepast. De veranderingen, sedert ontstaan, waren gering. In de gezellige bijeenkomst der aanzienlijken heerschte, dit moet erkend worden, minder ruwe, doch echter geen godsdienstigen toon. De lust tot vermeerdering van kennis was wel eenigzins opgewekt, maar de zucht tot vermaken evenzeer. Schouwburgen en Concerten werden vrij druk bezocht; speelpartijen werden echter nog meer door de mannen en jongelingen, bals door de vrouwen en jonge-dochters geliefd. Ofschoon er veel sterke drank in Suriname werd gebruikt, waren er echter weinig eigenlijke dronkaards, en slechts in de kleine kroegjes, die door matrozen en het volk van de laagste klasse werden bezocht, vernam men nu en dan het rumoer van beschonkenen. In de behandeling der slaven was weinig verbetering te bespeuren. De revolutionaire vrijheidskoorts, van Frankrijk ook in Suriname overgebragt, had daarop geen invloed. Wel waren de meeste blanken ijverige aanhangers der revolutionaire begrippen van dien tijd, doch vertraden de eerste eu heiligste regten hunner donker gekleurde natuurgenooten met de voeten; zij schreeuwden voor zich zelven om eene onbestaanbare vrijheid en handhaafden tegelijk de gruwelijkste slavernij; men - maar wij vervolgen de geschiedenis.
Bij de beschouwing van den kerkelijken toestand en de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||
armverzorging te dier tijde in Suriname, en bij het vermelden van de letterkundige ontwikkeling, zagen wij Wichers reeds hier en daar handelende optreden. Wij hadden meermalen gelegenheid om op te merken, dat de lofspraak, hem kwistig in de Historische proeve en ook elders toegezwaaid, niet onverdiend was. Vooral sprong hierbij in het oog de hem toegeschrevene deugd van verdraagzaamheid, waarvan hij verscheidene bewijzen gaf. Bij de door de Roomsch-Catholieken toch verzochte vrijheid tot openlijke uitoefening hunner eeredienst, had de stem en voorspraak van Wichers in het Hof grooten invloed op de gereede toestemming van dat verzoek. Ook de Luthersche gemeente wilde hij gaarne in den nood, waarin haar armenkas verkeerde, helpen, en diende haar met goeden raad. Dat die raad, niettegenstaande de Luthersche gemeente dien opvolgde, niet baatte, lag niet aan Wichers, daar de Boekhouder-Generaal niet te bewegen was, om een gunstig advies op haar rekwest om subsidie uit te brengen (zie bladz. 414), en overeenkomstig dit advies werd tegen den wensch van Wichers, genoemd rekwest gewezen van de hand. De Hernhutters en hun arbeid nam Wichers welwillend in bescherming. Den Joden, door onderlinge twisten verdeeld, weigerde hij geene medewerking om hunne instellingen te regelen, en het door hen in hem getoonde vertrouwen beantwoordde hij door met ijver hunne zaken ter hand te nemen en tot een vrij goed einde te brengen. Die verdraagzaamheid had echter hare grens: streng werd door Wichers de ongodsdienstige strekking van sommigen, gedurende zijne regering, in Suriname uitgekomen, geschriften gegispt en hiertegen maatregelen verordend. In het politieke scheen hij geen wrijving van gedachten te schuwen, want niettegenstaande de reeds vermelde klagt van den Raad-Fiscaal over de Surinaamsche Spectator, vinden wij geene berigten eener nadere vervolging. De liefde van Wichers voor de fraaije letteren deed hem de daartoe eenigzins in de Kolonie ontwaakten lust aanmoedigen; terwijl de waarheid der bewering: dat hij een kundig en ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||
licht man was door zijne andere handelingen, tijdens hij het bewind over Suriname voerde, bevestigd werd.
Suriname genoot na het eindigen van den oorlog met Engeland eene betrekkelijke rust. Daar er echter eenige vrees voor het uitbreken van vijandelijkheden tusschen onze republiek en den Keizer van Oostenrijk bestond, werd het garnizoen op het fort Nieuw Amsterdam vrij voltallig gehouden en een paar gewapende schepen op die hoogte in de rivier geposteerdGa naar voetnoot(*). Later werden de gemoederen weder verontrust door de uit Europa overgebragte tijdingen omtrent eene tusschen Engeland en Frankrijk te verwachteu vredebreuk; waardoor de kolonie Suriname, zou tusschen beider bezittingen gelegen, ligt in ongelegenheid zou kunnen geraken; waarom dan ook eenige voorzorgen niet overbodig werden geachtGa naar voetnoot(†). De komst van Fransche schepen, die depêches van den Gouverneur van Cayenne overbragten, werd toen met een wantrouwend oog aangezienGa naar voetnoot(§); terwijl ook de houding van het Fransche Gouvernement dier kolonie, ten opzigte der Bonni-negers, dit wantrouwen versterkteGa naar voetnoot(**). Het geschil tusschen Oostenrijk en onze republiek, bepaalde zich tot Europa en had geen dadelijke nadeelige gevolgen voor Suriname; de verwikkelingen tusschen Engeland en Frankrijk, waarbij ons vaderland werd betrokken, strekten zich onder de regering van Wichers nog niet tot Suriname uit. Wichers had alzoo gedurende zijn bestuur geen inval van buitenlandsche vijanden te wederstaan; de vaart werd niet gestremd zoo als onder Texier; men behoefde niet als toen vrees voor een door die stremming veroorzaakte hongersnood te koesteren en men kon alzoo aan de overige belangen der kolonie meer zorg wijden. Van die betrekkelijke rust werd dan ook door Wichers | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||
gebruik gemaakt, om door gepaste maatregelen de cultuur te bevorderen en den gezondheidstoestand te verbeteren. Aan de Mot-, Matappica- en Warappakreeken werden van tijd tot tijd plantaadjes aangelegd, voornamelijk ter bebouwing van katoen. Digt gewassen kreupelhout belette echter de weldadige werking der zeelucht, belemmerde de cultuur en was van nadeeligen invloed op den gezondheidstoestand. Wichers liet hierom veel hout omhouwen en deze openkappingen, die den frisschen zeewind vrij spel gaven, waardoor de lucht werd afgekoeld, begunstigde de cultuur en verbeterde den gezondheidstoestandGa naar voetnoot(*). Een landbouwkundig genootschap, dat in Suriname werd opgerigt, genoot zeer de gunst en bescherming van den Gouverneur. Hij woonde soms deszelfs vergaderingen bij en verleende gaarne zijne voorspraak bij heeren Directeuren om goedkeuring op hunne pogingen tot wetenschappelijke behandeling van den landbouw te erlangenGa naar voetnoot(†). Echter ging de landbouw niet vooruit; vele plantaadjes werden verlaten: door gebrek aan de benoodigde slavenmagt, waarover bittere klagten werden aangehevenGa naar voetnoot(§), door het gemis aan het onontbeerlijk kapitaal, de afwezigheid der eigenaren en door vele andere oorzaken. Gedurig werden plantaadjes voor schuld aan den hypotheekhouder verkocht en telkens vindt men in de notulen gewag gemaakt van aanzoeken tot het Hof, om ontheffing van de verschuldigde 3 pCt. transportkosten. (Dit werd meestal toegestaan, totdat de Boekhouder-Generaal hiertegen opkwam en daarna wees het Hof dergelijke verzoeken meermalen van de handGa naar voetnoot(**).) In 1789 en 90 rees de waarde der producten. De prijs die jaarlijks werd vastgesteld, waarvan de 5 pCt. belasting | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||
moest worden betaald, was in 1789 het vat suiker ƒ90. het pond heele koffij 9 stuivers, gebroken dito 7 stuivers, schoone katoen het pond 18 stuivers, vuile dito 10 stuivers, cacao het pond 4 stuivers. In 1790 werd de prijs der suiker tot ƒ100 per vat gebragt. Sommige planters trachtten deze voordeelen nog te vergrooten door suikervaten te doen vervaardigen, waarin soms 1300 pond werd geladen; men wilde alzoo de verhoogde belasting ontgaan, doch de Boekhouder-Generaal protesteerde tegen deze kwade practijken en verzocht hiertegen voorzieningGa naar voetnoot(*). Deze voordeelen waren echter niet in staat het toenemende verval te wederhouden; behalve de reeds meermalen genoemde oorzaken, werkten ook andere omstandigheden, die wij later zullen vermelden, hiertoe mede. Gingen de plantaadjes achteruit, de stad Paramaribo nam echter voor het uiterlijke zeer in bloei toe. Bij een plan tot straatverlichting, in de notulen opgenomen, werden 230 lantaarnen noodig geacht, waaruit reeds eenigermate de uitgestrektheid der stad blijkt. Het getal huizen werd hierbij opgegeven 1776 te bedragen, dus ongeveer 700 meer dan Teenstra en Sypesteyn vermeldenGa naar voetnoot(†). Die straatverlichting kwam echter niet tot stand en nog heden heerscht bij avond en nacht duisternis op Paramaribo's straten. Om den voortdurenden aanwas der bevolking te gemoet te komen, werd door Wichers den grond gelegd voor eene voorstad of buitenwijk. Het Combé (een aloude Indiaansche naam), gelegen tusschen de stad en het fort Zeelandia, werd daartoe uitgemeten en in erven en tuinen verdeeldGa naar voetnoot(§). Wichers liet het Gouvernementshuis verfraaijen en van eene beneden galerij voorzienGa naar voetnoot(**); doch openbare gebouwen wer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||
den onder zijn bestuur niet opgerigt. Een houten gebouw voor eene vischmarkt toch, kan men bijna niet als zoodanig noemen. Evenwel was het eene goede zaak; er werd nu een verbod uitgevaardigd, om elders in de stad visch te verkoopen en de walgelijke overblijfsels van den visch, die vroeger hier en daar werden nedergeworpen, verpesten niet langer de lucht door onaangename reuk; terwijl nu tevens een beter toezigt op de hoedanigheid van den aangeboden visch kon worden uitgeoefend. Zindelijkheid en gezondheid werden alzoo beide hierdoor bevorderdGa naar voetnoot(*). De behoefte aan eene inrigting ter verpleging van Boassiezieken, afgezonderd van alle anderen, was reeds sedert lang in de kolonie gevoeld. Bij het heerschen der kinderpokken in 1764 was in de nabijheid der stad Paramaribo wel tijdelijk een gebouw opgerigt (zie bladz. 274), waar de lijders aan die epidemie moesten worden verpleegd; doch dit ligt getimmerd gebouw kwam spoedig in verval en werd geheel ongeschikt tot het opnemen van zieken. Het was hoogst wenschelijk, eene dergelijke inrigting tot stand te brengen, want jaarlijks breidde zich die vreesselijke Boassie uit. Ook nu werd deze zaak in het Hof op nieuw herhaaldelijk ter sprake gebragt en in Augustus 1786 werd daarover eene missive aan H.H. Directeuren gezondenGa naar voetnoot(†). De kerkeraad der Luthersche gemeente drong mede op het nemen van afdoende maatregelen aan; hij verzocht, om voor de door Boassie besmette armen, die zich tot de Diaconie der Luthersche gemeente vervoegden, een plaats aan te wijzen, waar zij afgezonderd van anderen konden worden verpleegd. Ofschoon de armenkas in slechten toestand verkeerde, (zie bladz. 405) bood de kerkeraad echter aan, om hiervoor, naar evenredigheid, uit die kas bij te dragenGa naar voetnoot(§). Het duurde, niettegenstaande herhaalden drang, nog een geruimen tijd vóór hieraan gevolg werd gegeven. Eindelijk in 1790 bragt de Raad van Policie Becker een ontwerp ter tafel, dat breedvoerig bediscussieerd en met eenige wijzigingen aangenomen werdGa naar voetnoot(**). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nog in hetzelfde jaar, doch reeds na het vertrek van Wichers, werd een etablissement ‘Voorzorg’ geheeten, in Saramacca, daartoe aangewezen, provisioneel voor slaven, doch hetwelk, volgens later te maken bepalingen, ook voor blanke lijders zou kunnen dienen; de opzigter werd ƒ600 traktement, rantsoen, schrijfbehoeften toegekendGa naar voetnoot(*). Werd er alzoo eenige voorziening gebragt in de verzorging der slaven, die aan de Boassie leden, het was minder om hun lot te verzachten, dan wel om gevreesde besmetting voor te komen. Verbetering van het lot des slaafs was geene zaak, die de harten of hoofden der kolonisten bezig hield, en een man als P.F. Roos, die der vrijheid bezong, en o.a. in zijn vers ‘Suriname verheerlijkt,’ in kreupeldicht aandringt, ‘om tempelen der vrijheid gewijd op te rigten,’ verheugt zich, eenige regelen lager, in het vooruitzigt: dat Africa op nieuw voor Nederland een magazijn van kloeke slaven zal wezen’Ga naar voetnoot(†). De verzen van dien door velen gevierden man, vloeijen over van allerlei schampere aanmerkingen jegens de arme negers: hij (de vrijheidsvriend?) keurt het ten hoogste af en is zeer verontwaardigd, indien zij den arbeid weigeren, omdat zij noch voedsel, noch kleeding ontvangenGa naar voetnoot(§). Wichers wordt door sommige schrijvers (Stedman en andere) geprezen, dat hij ook jegens de slaven menschlievendheid betoonde, doch behalve het feit, dat hij een neger (Apollo, weglooper van La Bonne Amitie) door het Hof ter dood veroordeeld, die straf kwijt schold en hem in plaats daarvan in boeijen aan 's landswerken liet arbeidenGa naar voetnoot(**), vinden wij in de officieële bescheiden hiervan weinig vermeld. De vreesselijke straffen jegens de slaven bleven in volle kracht; in Augustus 1787 werd ook de wreede en onmenschelijke straf, het af- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||
zetten van een been onder de knie, weder toegepast op den neger JakjeGa naar voetnoot(*). Dat Wichers òf in het algemeene vooroordeel van dien tijd omtrent de behandeling der slaven deelde, òf dat hij geen zedelijke kracht genoeg had om hier tegen te getuigen, is ons niet volkomen duidelijk. Aan welke oorzaken dit dan moet worden toegeschreven beslissen wij niet; maar zeker is het, dat de vermelding van het volgende, een pijnIijken indruk op vele lezers zal maken: Bij mondelinge overeenkomst met de bevredigde boschnegers, was bepaald, dat de weggeloopen slaven, die door hen gevangen en aan de regering werden overgeleverd, niet met den dood gestraft, maar slechts veroordeeld zouden worden, om, in boeijen, voor het land aan de forten of op het Cordon te arbeidenGa naar voetnoot(†); de meester ontving voor het gemis van den arbeid zijns slaafs ƒ200.- restitutie uit de kas tegen de wegloopers. Het niet voltrekken der doodstraf aan de gevangen genomen wegloopers maakte wel geen artikel van het met de boschnegers gesloten vredesverdrag uit, maar was aan dezen op dringend verzoek later toegestemd en tot 1788 getrouw nageleefd. Toen echter werd die belofte ingetrokken, daar men vermeende: ‘dat het wegloopen hierdoor werd aangemoedigd’ en het Hof besloot, dat voortaan de weggeloopen slaven, die door de boschnegers gevangen en aan de regering werden overgeleverd, op dezelfde wijze als anderen zouden worden gestraftGa naar voetnoot(§). Het wegloopen nam evenwel gestadig toe en de aanvallen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||
der Marrons op de plantaadjes herhaalden zich telkensGa naar voetnoot(*). De meeste diensten ter beteugeling huns overmoeds werden door het vrijcorps verrigt, en terwijl men dit moest erkennen, wenschte men er dan ook de nitbreiding van; doch het bezwaar hiertegen lag in de groote kosten, die vereischt werden tot de vorming en het onderhoud van dit corps. Voornamelijk door de uitgaven hiertoe benoodigd en door die van het aanleggen van het Cordon was er een te kort in de kas tegen de wegloopers ontstaan, tot welks dekking men schulden had moeten aangaan: de stad Amsterdam alleen had een voorschot gedaan van ƒ700,000.- en heeren Directeuren ƒ719,314.-Ga naar voetnoot(†). Die schuld te vermeerderen was niet raadzaam; de belasting op de producten te verhoogen had ook vele bezwaren. en toch het vrijcorps moest ten minste in stand worden gehouden. Wichers stelde hiertoe aan het Hof voor: om de vroegere belasting van ƒ1,- hoofdgeld voor ieder persoon (vrije of slaaf), die sedert eenige jaren afgeschaft was, weder in te voeren; daarenboven als nieuwe belasting te verordenen dat ieder slaaf, die voortaan met de vrijheid zou worden begiftigd, hiervoor ƒ100.- aan de kas tegen de wegloopers zou betalen en ieder slavin ƒ50.-. De te manumitteeren slaven konden, indien zij hiertoe geschiktheid bezaten, door driejarige dienst bij het vrijcorps, van het betalen dier genoemde som worden vrijgesteldGa naar voetnoot(§). Wichers vermeende (zoo drukte hij zich uit), dat de vrijheid een zoo kostbaar geschenk was, dat hij, die dezelve ontving, gaarne eene dergelijke som zoo willen betalen, of zich tot eene vrijwillige dienst bij het vrijcorps verbinden; maar Wichers bedacht ongetwijfeld niet, dat er eene groote onbillijkheid en onregtvaardigheid in gelegen was, om den arme bij een eindelijk toekennen van uatuurlijke, doch lang onthouden regten, hiervoor nog te laten betalen. Dergelijke redenen golden te dier tijde weinig; het Hof vond de beide voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||
stellen van Wichers zeer aannemelijk; HH. Directeuren schonken er hunne toestemming aan en ze werden in resolutiën geconverteerdGa naar voetnoot(*). De geldkwestie heeft steeds ongunstig op de vrijmaking der slaven gewerkt; niet slechts deed zij in het hier genoemde op nieuw onbillijkheden begaan; zij oefende ook een noodlottigen invloed uit op het kwijten eener schuld jegens de kleurlingslaven, welks grootheid men eenigermate had beginnen te gevoelen. De kleurlingslaaf was nog ongelukkiger dan de negerslaaf. Uit gemengd bloed gesproten, van zwakker ligchaamsgestel, was hij voor den zwaren arbeid minder dan de negers geschikt. Viel die arbeid hem zwaar, dubbel pijnlijk troffen hem de vernederingen en beleedigingen, die hij als slaaf moest verdragen; want ook in zijne aderen stroomde het bloed zijner vaderen. En trilde de vader van verontwaardiging bij de geringste aanranding zijner vrijheid; diens kind moest lijden en zwijgen, zelfs de bij grofste schending, en zijn medelotgenoot, de zwarte negerslaaf, beschouwde den kleurlingmakker met wantrouwen. In 1781, onder den wakkeren Texier, was eene commissie benoemd om: zoo mogelijk maatregelen te beramen, ten einde kinderen, gesproten uit gemengde geslachten, den schat der vrijheid te bezorgen. Die commissie hield vergaderingen, discussiën, bragt verslag uit en - dit dunrde tot 1790 - eindelijk werd door het Hof besloten de zaak provisioneel te laten rusten: 's lands finantien lieten niet toe, om den koopprijs aan de eigenaren te betalen; het was moeijelijk, om daarenboven die kinderen eene goede opvoeding te doen erlangen, en - men troostte zich hiermede: dat er door de vaders dier kinderen meermalen brieven van manumissie werden aangevraagdGa naar voetnoot(†). Zij die door hunne ontvlugting zich zelven de vrijheid had- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||
den verworven; die tot behoud daarvan een strijd met Europesche soldaten niet hadden geschroomd en slechts door den moed van het vrijcorps gedwongen waren geworden de kolonie te verlaten, en over de Marowijne een veilig toevlugtsoord te zoeken, bragten nog meermalen vrees en schrik in de kolonie. De Marrons, die met hun opperhoofd Bonni, den man van gemengd bloed, in 1776 over de Marowijne waren getrokken, hadden zich eenigen tijd rustig gehouden, doch in de laatste tijden weder van zich doen hooren en de kolonisten door enkele strooptogten verontrust. Die onrust bij de kolonisten werd vermeerderd door geruchten omtrent eene dubbelzinnige houding van het Fransche Gouvernement van Cayenne, dat toch schijnbaar in vriendschap met het onze verkeerde. Er kwamen namelijk klagten over verstandhouding tusschen dat Gouvernement en de Bonni-negers; men verhaalde dat zij er door van allerlei gereedschappen en ook oorlogsbehoeften werden voorzien, ja dat er sprake van was, dat eenige franschen zich bij hen zouden vestigen. Zelfs de Aucaner-boschnegers, (onze bondgenooten) waren hierover niet geheel zonder ongerustheidGa naar voetnoot(*). Het Gouvernement van Suriname besloot op zijne hoede te zijn en trachtte in de eerste plaats het wantrouwen der Aucaners tegen Bonni te vermeerderen, om van die zijde steun te erlangen en ten tweede versterkte men het vrijcorps, om in staat te zijn de gevreesde aanvallen, zoo mogelijk, te keeren. Men hield een wakend oog en het bleef nog eenigen tijd vrij rustig; Bonni verschalkte hen echter. In Augustus 1788 berigtte de Joodsche Burgerkapitein, dat er een gerucht liep: ‘een gedeelte der bende van Bonni was over de Marowijne getrokken en bedreigde de plantaadjes’Ga naar voetnoot(†). Nog bleef het een wijle stil; zou het een onwaar en valsch gerucht zijn gerucht zijn geweest? Neen! weldra werd het bevestigd; daar klinkt eensklaps de droevige mare door de kolonie: De mannen van Bonni hebben de plantaadje Clarenbeek aangevallen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||
den blankofficier gedood, vier soldaten gekwetst, het grootste gedeelte der slavenmagt medegenomen en als gevangene den directeur MerleGa naar voetnoot(§). Vooral dit laatste bragt eene algemeene schrik te weeg; men stelde zich in de kolonie voor, dat Bonni de Merle onder des uitgezochtste martelingen zou doen sterven. Bonni deed echter niet alzoo; hij behandelde de Merle goed en wilde hem, blijkens een brief door dezen, aan eenige vrienden in Paramaribo, geschreven, tegen een behoorlijke losprijs vrijgevenGa naar voetnoot(*). Wat nu te doen? Bonni vervolgde zijne strooptogten en achtervolgens werden nog drie plantaadjes door hem overvallen. De nood steeg; er moest met kracht worden gehandeld. De dappere Friderici, de bekwame opperbevelhebber van het vrijcorps, was in 1785 tot hoofdofficier bij de troepen der kolonie en Inspecteur der linie van defensie benoemd; niettegenstaande zijne werkzaamheden hierdoor zeer waren vermeerderd en men hem alzoo een officier tot eigenlijken chef van het vrijcorps had moeten toevoegen, was hij echter in naam chef gebleven (voorzigtigheidshalve, omdat hij er zoo zeer bij bemind wasGa naar voetnoot(†) Friderici, die beter dan iemand anders in staat was over de waarde van het vrijcorps te oordeelen, verwachtte van deszelfs diensten bij eene geregelde expeditie tegen Bonni, de beste resultaten.Ga naar voetnoot(§§) Hij stelde voor met gezegd korps offensief te handelen en tot dekking daarvan eene goede militaire post aan de Marowijne te plaatsen. Om den aanval met kracht te kunnen doorzetten, wenschte hij het vrijcorps onmiddellijk te versterken, door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||
aankoop van schutternegers. Het Hof kon zich hiermede in theorie wel vereenigen, maar - het ontbrak aan genoegzame soldaten en aan geld tot aankoop ‘van schutternegers’ - men zou zich alzoo tot verdedigings-maatregelen moeten bepalenGa naar voetnoot(*). Aan de Marowijne werd een militaire post, uit soldaten en een groot gedeelte van het vrijcorps bestaande, opgerigt. Zoo ver klom de stoutmoedigheid van Bonni, dat hij met zijne bende den 5den November 1789 hierop een aanval beproefde. De eerste conducteur van het vrijcorps Stoelman en zijne onderhebbende manschappen weerden zich echter zoo dapper, dat de aanval mislukte en de Marrons de vlugt moesten nemen.Ga naar voetnoot(§) Bonni en zijne mannen hadden hunne dooden en gekwetsten medegevoerd en zich op een der talrijke eilanden in de Marowijne terug getrokken. Hen hier te vervolgen had vele moeijelijkheden, maar wat moed of beleid niet vermogt, werd door verraad gemakkelijk gemaakt. Bij Bonni bevond zich een neger, Ascaan genaamd, zijn onderhoofdman die zijn vertrouwen genoot. Deze neger echter was een verrader hij verliet Bonni, kwam tot de Aucaners en gaf zijn voornemen te kennen om de blanken te dienen, terwijl hij, als bewijs zijner goede trouw, zijne vrouw en een zoon als gijzelaars aan hun wilde overlaten. Dit voorstel, der regering aangeboden, werd gretig door haar aangenomen. Door den verrader geleid gelukte het op den 30sten April 1790 Bonni's dorp, Aroukoe op een eiland in de Marowijne gelegen, te overvallen. Bonni bood dapperen wederstand, maar van verscheiden zijden aangetast moest hij wijken. De Marrons leden groote verliezen; zes negerinnen vielen den overwinnaars in handen. Van Merle, die nog altijd door Bonni als gijzelaar werd gehouden, had zich gedurende het gevecht in een Birri Birrimoeras verborgen en werd daar door kapitein Kremer gevonden. Na de vlugtenden zoo veel mogelijk afbreuk te hebben gedaan, liet men | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||
de verdere vervolging voor het oogenblik varen, en keerde met vreugdegejuich naar Paramaribo terug.Ga naar voetnoot(*) Ascaan ontving tot loon voor zijn verraad, de vrijheid, onderofficiers-gagie en ƒ100 douceur. Hoewel een groot gedeelte van Bonni's bende ontkwam, was echter zijne kracht gebroken; kommer, ellende en hongersnood waren voortaan het deel zijner mannen. Bonni was niet langer gevaarlijk voor de kolonie. De bekende tegenstander der Marrons, de vrijneger Quassy, was in Mei 1787 in hoogen ouderdom overleden.Ga naar voetnoot(§) Deze merkwaardige man, die getrouw aan de blanken, evenwel een buitengewonen invloed op zijne zwarte landslieden bezat, welke hem voor een Obia-man, een toovenaar ja voor een godheid aanzagen, was reeds door Mauricius tot onderhandelingen met de Marrons gebruikt. De vijanden van Mauricius hadden zijn trouw verdacht gemaakt, doch de uitkomst heeft geleerd, dat deze beschuldigingen valsch waren en meermalen werden van zijne goede diensten door opvolgende Gouverneurs gebruik gemaakt.Ga naar voetnoot(†) Hij had dikwijls belooningen van Gouverneurs en Raden ontvangen; de Prins van Oranje had hem een fraaijen met goud gegallonneerden rok en punthoed, benevens een gouden gedenkpenning geschonken. In de laatste jaren woonde hij in een goed huis te Paramaribo, hetwelk hem, benevens het gebruik van een paar slaven tot zijne dienst, kosteloos, door de regering ten gebruike was afgestaan. In 1730 had hij den geneeskrachtigen wortel, die sedert naar hem Quassy-hout genoemd is, ontdekt. Door die ontdekking en de gunsten welke hij van de regering genoot, had hij zich groote rijkdommen kunnen vergaderen, doch een ongebonden zedeloos leven was zijn ongeluk.Ga naar voetnoot(**) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||
Den 10den November 1785 had de bijzonderheid plaats, dat op de rivier Suriname een eenmast vaartuig arriveerde, met slechts één eenigen persoon J. Schakfort, bemand, komende van Londen, laatstelijk van l'Orient (eene zeestad met 17,800 inwoners, in het Fransche departement Mortriban, aan de baai port Louis en den mond der Scarpe), van waar het den 6den Julij 1785 vertrokken was, hebbende niets dan krijt tot ladingGa naar voetnoot(*). Buitengewone voorvallen als groote branden, zware ziekten, enz. vielen tijdens het bestuur van Wichers niet voor; alleen werd er op den dag zijner aankomst, den 22sten November 1784, eene ligte aardschudding waargenomen, welke echter evenmin als die twee jaren later, den 21 Julij 1787-, plaats vond, eenige schade veroorzaakteGa naar voetnoot(§). Wichers genoot groote eere en onderscheiding van zijne meesters, de Directeuren en Regeerders der Kolonie. Op hun verzoek ook werd door H.H.M., bij Resolutie van 7 Maart 1785, hem den rang van Generaal-Majoor bij de troepen van den Staat toegekend. Door deze rangsverhooging (de vorige Gouverneurs waren slechts kolonels) werd dan ook de titel van WelEdelGestrenge in dien van HoogEdelGestrenge veranderd. Die benoeming was den meesten Surinamers aangenaam en bij de daaropgevolgde felicitaties werd hem veel hartelijkheid betoondGa naar voetnoot(†). Wichers was vrij algemeen bemmd en de verhouding met de beide Hoven was zeer vriendelijk en welwillend. In de laatste jaren van zijn verblijf kwamen er echter weder moeijelijkheden. Het begeven van ambten door den Gouverneur alléén, tot welks begeving het Hof oordeelde mede regt te hebben, was gelijk meermalen weder eene bron van onaangenaamhedenGa naar voetnoot(**). Voornamelijk evenwel kwam er ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||
schil over de ten uitvoerlegging van een besluit van HH. Directeuren betreffende de weeskamer. Het departement der weeskamer liet steeds veel te wenschen over. Door verscheidene Gouverneurs waren er wel verbeteringen beproefd, doch zij hadden weinig gebaat. Ook Wichers had veranderingen aangebragt. Het tractement der Weesmeesters was door hem van ƒ3500 tot ƒ4000 verhoogd, terwijl dan de provisien aan de kas en niet aan Weesmeesters vervielenGa naar voetnoot(*) Radicale verbetering bleef echter noodig. Directeuren wenschten eene nieuwe Wees-Curatele en onbeheerde Boedelskamer op te rigten en zonden daartoe een instructie aan Gouverneur en Raden, waarbij zij tevens sterk aandrongen, dat deze zaak spoedig tot stand kwam.Ga naar voetnoot(§) Hun wil was bepaald uitgedrukt en toen sommige Raden hier tegen eene sterke oppositie vormden, wenschtè Wichers, dat men, vóór alle dingen gehoorzaamde en daarna beklag deed. De oppositie was echter zoo krachtig, dat de zaak voor het oogenblik werd uitgesteld.Ga naar voetnoot(†) Directeuren lieten zich hierdoor niet afschrikken en in November van hetzelfde jaar kwam er een uitdrukkelijk bevel, dat, ongeacht de bezwaren van sommige Raden, de, den 30sten Julij 1788 in vergadering van HH. Directeuren en Regeerders vastgestelde, Instructie en Ordonnantie voor de nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelskamer der Kolonie Suriname in werking moest worden gebragt. Dit geschiedde; drie Weesmeesters en Curators werden aangesteld, de twee oudste op een tractement van ƒ5000, de jongste op ƒ4000; terwijl twee Raden van Policie met het toezigt werden belastGa naar voetnoot(**). Drie leden der oppositie leverden een protest in; Wichers liet dat stuk (65 bladzijden fijn geschreven), om hen genoegen te doen, in de notulen opnemen; Wichers trachtte verzoening te bewerken door o.a. aan twee leden der oppositie het toezigt op te dragen, doch dezen, de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeren Wolf en Frouin, weigerden echter, en legden kort na het vertrek van Wichers hun ambt als Raden van Policie neder en getroosten zich, om gewillig de ƒ6000 boete te betalenGa naar voetnoot(*). Behalve de onaangenaamheden hieruit ontstaan, kwamen er ook klagten over de aanmatigingen der door Wichers aangestelde Joodsche Regenten, hetwelk hem mede veel verdriet veroorzaakte. Wichers verlangde naar eenige ontspanning en misschien ook wel wenschte hij in Holland een en ander nader te bespreken. Hij verzocht verlof om een reis naar het vaderland te mogen doen, wat hem werd toegestaan. Den 11den Junij 1790 deelde hij dit in de vergadering van het Hof mede en nam van hetzelve een hartelijk afscheid. Tot zijn plaatsvervanger, bij zijne afwezigheid, was door Directeuren benoemd, de heer Jurriaan François Friderici. Deze heer was reeds een maand te voren, ter vergelding van zijn betoonden vlijt en ijver door HH. Directeuren benoemd tot Commandeur en eersten Raad van het Hof van PolicieGa naar voetnoot(§). Hij zou dezelfde magt als een Gouverneur ad Interim hebben, de gewone eed van getrouwheid moest in zijne handen worden afgelegd - doch de plegtige installatie achterwege blijven. Twee dagen later vertrok Wichers naar zijne plantaadje, digt bij Paramaribo; ging den volgende dag den 14 Junij 1790 scheep op het fregatschip de Standvastigheid, kapitein Bosman Prahl en aanvaardde de reis naar NederlandGa naar voetnoot(†). Hij keerde echter niet naar Suriname terug. Uit het medegedeelde zal men de vroeger gemaakte opmerking moeten toestemmen, dat Wichers onmiskenbare verdiensten had en onder de beste Gouverneurs van Suriname kan worden gerekend, doch dat de lof, dat hij tegen de gruwelijke behan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||
deling der slaven, met allen ijver, zoo hebben gewaakt, onverdiend was. Friderici, de dappere Friderici, werd algemeen geacht en door het vrijcorps als een vader bemind. Men zag het alzoo met genoegen, dat bij het vertrek van Wichers, aan Friderici het bestuur der kolonie werd toevertrouwd. Hij aanvaardde dit echter niet onder den gewonen titel van Gouverneur ad Interim, maar als Commandeur die ‘verder door de Edele Groot Achtbare Heeren Directeuren en Regeerders der opgemelde colonie geauthoriseerd was, omme het Gouvernement, geduurende het verloff van den Gouverneur-Generaal Wichers waar te nemen.’ De gewone eed van getrouwheid werd alzoo wel door de civiele en militaire authoriteiten aan Friderici gedaan, doch de plegtige installatie bleef achterwege. Ruim twee jaren bleef hij onder dezen titel de kolonie besturen en altijd nog bleef men de terugkomst van Wichers verwachten. In eene vergadering van het Hof van Policie den 8sten Maart 1792 echter legde Friderici eene missive van H.H. Directeuren van 30 November 1791, over, waarbij kennis werd gegeven, dat Wichers zijne demissie als Gouverneur-Generaal had erlangdGa naar voetnoot(*). Nadat men hiervan zekerheid had bekomen, hoopte men dat Frederici definitief als Gouverneur zou worden aangesteld. Die hoop werd niet teleurgesteld. Den 7den Augustus deszelfden jaars, de verjaardag van H.K.H. de Princes van Oranje, gaf Friderici op de parade mededeeling van zijne aanstelling als Gouverneur-Generaal der kolonie Suriname, op den 24sten Augustus 1792, de verjaardag van den Erfprins van Oranje (later Koning Willem 1), werd hij als zoodanig plegtig geinstalleerdGa naar voetnoot(§). In December 1798 ontving hij zijne benoeming als Generaal-Majoor. De gewone feesten als parade, gastmaal, bal enz. bleven niet achterwege; terwijl ook daarenboven het huis van den heer Raad van Policie Stolkert en van andere particulieren inwoners der kolonie, mitsgaders twee op de reede liggende schepen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||
met de wapens van Friderici en toepasselijke bijschriften prijkten en prachtig waren geillumineerd. Nog verscheidene dagen lang duurden de feestelijkheden, die eindelijk den 13sten Augustus werden besloten met een brillant souper aan het Gouvernementshuis van 250 couverts, gevolgd door een bal, dat tot 's morgens ½ 6 ure werd voortgezetGa naar voetnoot(*). Zooveel mogelijk trachtte Friderici bij voor hem en voor de kolonie belangrijke gebeurtenissen, die hij wenschte te vieren, die feestviering te doen plaats hebben op die dagen, waarop een der leden van het vorstelijk geslacht verjaarde, en steeds werden die herinneringsdagen door hem met luister herdacht, want Friderici was een warm voorstander van het Huis van Oranje. Friderici ging in dezen niet mede met den tijdgeest, die meer en meer de banden, die ons Vaderland aan Oranje verbonden, vaneen trachtte te rijten. De beginselen der Fransche vrijdenkers, die de revolutie in Frankrijk te voorschijn riepen, waardoor een braaf vorst boeten moest voor de misdrijven zijner voorgangers en waardoor de ongebreidelde hartstogten der volkeren in beweging werden gebragt; hadden ook in ons Vaderland verdervend gewerkt; ook aldaar waren de gemoederen verhit en door allerlei drogredenen was het eene partij gelukt om Neêrlands volk van Oranje te vervreemden. De invloed dier beginselen werd ook in Suriname gevoeld en hierdoor ontstonden verwikkelingen, die noodlottige gevolgen voor de kolonie na zich sleepte, welke Friderici niet kon verhoeden. De algemeene toestand van Suriname was bij den aanvang der regering van Friderici niet zoo geheel ongunstig te noemen, als eenige jaren vroeger. Friderici was door en door met de koloniale belangen bekend en een ijverig voorstander van landbouw en industrie; men hoopte, dat onder zijn wijs en voorzigtig bestuur de kolonie tot meerderen bloei en meerdere welvaart zou geraken. Die hoop nog werd vermeerderd door het stijgen der prijzen van de koloniale producten, en hoewel de schaarschte aan geld zich nog wel pijnlijk deed gevoelen, en er nog gedurig plantaadjes in handen der hypotheekhouders | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor schuld overgingen - troostte men zich met de betere vooruitzigten. Suriname was nog steeds eene belangrijke kolonie: volgens authentieke opgaaf van 1791 telde zij 591 plantaadjes, onder welke 46 waren, die aan de Joden toebehoorden. Wel zijn onder dat getal van ongeveer 600 plantaadjes ook begrepen de kleine kostgronden, aan welke bijna de naam van plantaadje niet toekwam, doch de uitvoer bewees dat men de kolonie niet gering moest achten; hij bedroeg in 1790 ruim 15,000 tot 20,000 okshoofden suiker, terwijl de belastbare waarde van een oxhoofd suiker tot ƒ200 was gestegenGa naar voetnoot(*). Verscheidene keeren vindt men gewag gemaakt van pogingen om de daarvan aan de Societeit te betalen belasting te ontduiken of ter sluiks suiker en andere verboden producten met Amerikaansche schepen te vervoerenGa naar voetnoot(§). Soms werden er belangrijke aanhalingen gedaan: o.a. in October 1791 werd door den Raad Fiscaal een pont met suiker, caçao koffij enz. geladen, in beslag genomen, beneden de redoute Purmerend en voor een Amerikaansch schip bestemd. De netto opbrengst der geconfisceerde goederen bedroeg ƒ8251,12.10 2/3Ga naar voetnoot(†) De bevolking der kolonie werd in 1791 begroot op:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||
De aanvoer der slaven was in de laatste jaren mede toegenomen, echter werden er steeds hooge prijzen besteedGa naar voetnoot(†), want de slavenmagt - zoo zij niet gestadig werd aangevuld - nam af, zoo ten gevolge van hevige ziekten als door uitputting en door wegloopen. Hield het wegloopen der slaven nog steeds aan, de vrees voor hunne aanvallen op de plantaadjes was veel verminderd sedert den slag bij Aroukoe, waar Bonni een zoo groot verlies was toegebragt. Bonni had zijne kracht verloren; vele zijner volgelingen verlieten hem of vielen in handen der aan de Marowyne geposteerde krijgsmagt, die van daar verscheidene expeditiën deed. In September 1791 werd o.a. onder bevel van den Luitenant-kolonel Beutler, een aanval op de bende van Bonni beproefd, die met eene overwinning van onze zijde eindigde waarvoor de genoemde Kolonel den 1sten Januarij 1792, wegens ‘zijn gehouden conduite’ op de parade met eene eeredegen werd beloondGa naar voetnoot(§). In December 1791 liepen 3 vrouwen en 1 jongen van Bonni weg; in Maart, April en Mei 1792 werden verscheidene overloopers en gevangenen van zijne bende te Paramaribo opgebragtGa naar voetnoot(**). Bonni wenschte zelf vrede te maken en had kort na den slag bij Aroukoe daartoe pogingen aangewend; men had dit niet geheel afgeslagen,Ga naar voetnoot(§§) doch voornamelijk om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||
hierdoor het terrein beter te verkennen en tijd te winnen en tevens wantrouwen tusschen hem en de Aucaners, die zich onzijdig wilden houden, te verwekkenGa naar voetnoot(*). Dit gelukte, en terwijl den Aucaners hun eenigermate dubbelzinnig gedrag werd vergeven, trachtte men hen tegen Bonni op te hitsen, en vorderde als een bewijs hunner goede gezindheid, dat zij onze troepen zouden ondersteunen. Indien men let op vele de krachten, die in het werk werden gesteld, om een man, die reeds door zoo velen verlaten was en die thans met zijne weinige getrouwen in kommer en ellende doorbragt en vaak honger en gebrek moest lijden, geheel ten onder te brengen, dan moet men tot de overtuiging komen, dat Bonni geen gewoon man was, maar iemand die onder andere omstandigheden als een held en onversaagd verdediger der regten zijner landslieden zou beschouwd zijn geworden. Die Mulat was een moedig man en toen men hem bijna als geheel verslagen achtte, gaf hij op nieuw een schitterend bewijs van dien moed. In Augustus 1792 tastte zijn zoon Agouroe het dorp der Aucaners, Anderblaauw, aan en nam o.a. de beide blanke soldaten, die aldaar de post van bijleggers vervulden, als gevangenen medeGa naar voetnoot(§). Nu echter had hij zich de Aucaners tot geslagen vijanden gemaakt en weldra boden 72 strijdbare mannen onder hen aan, om eene expeditie naar het dorp van Bonni te ondernemen. Gaarne nam het Gouvernement die krachtige hulp aan en in Februarij 1792 trokken zij onder aanvoering van hun opperhoofd Bambi op weg, om Bonni te overvallenGa naar voetnoot(†). Die expeditie bereikte volkomen het voorgestelde doel. Bonni werd overrompeld en daar hij zich moedig verdedigde, door Bambi gedood. Het zelfde lot onderging zijne onderbevelhebbers Cormantijn Cojo, Paedje en nog tien andere negers; zes en dertig zoo vrouwen als kinderen werden levend gevangen. De Aucaners maakten verder een vrij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||
belangrijk buit aan ammunitie, corjalen, gereedschappen enz: door het omslaan der corjalen, waarin dit alles was geladen, op de klippen, werd slechts een klein gedeelte hiervan in Paramaribo gebragtGa naar voetnoot(*). Er heerschte groote vreugde over dezen uitslag der expeditie en in de buitengewone vergadering van het Hof, werd Friderici verzocht, om den Aucaners eene goede belooning hiervoor te geven; ook werd dankbaar de diensten erkend, die de Gouverneur in dezen nu en vroeger door zijne goed overlegde maatregelen had bewezen en hem verzocht een dag te bepalen, waarop hij de plegtige felicitatie zou kunnen verwachten. Tevens werd besloten om de aan de Marowyne commandeerenden Officier Zegelaar te belasten, om een detachement uit te zenden, ten einde de door Bonni en Cormantyn Cojo nieuw aangelegde kostgronden te verwoesten en de ontvlugte, hier en daar verstrooide Bonni-negers te vangen of te doodenGa naar voetnoot(§). Zoo was dan eindelijk de gevreesde Bonni gedood en de vrees voor de gestadige aanvallen zijner bende geweken. Men achtte zich in Suriname zoo veilig, dat, toen Directeuren en Regeerders der kolonie bij het vernemen van den slavenopstand op St. Domingo, besloten twee oorlogschepen naar Suriname te zenden, ten einde de volkplanters bij een dergelijke gebeurtenis de noodige bescherming te verleenen, er in het Hof besloten werd om aan Directeuren en Regeerders te berigten, dan men dergelijke hulp niet noodig hadGa naar voetnoot(†), en toen eenige dagen later de luitenant Verheuil, met 's Lans oorlogsbrik, de Pijl vóór de stad Paramaribo arriveerde, om de aangeboden hulp te verleenen, bedankte men hem beleefdelijk, waarop hij koers zette naar BerbiceGa naar voetnoot(**). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kort na de optrede van Friderici in het bestuur, hadden er geruchten geloopen omtrent vijandelijkheden tusschen Engeland en Spanje. Bij de mogelijkheid, dat Suriname daar in op de een of andere wijze betrokken zou kunnen worden, was men op zijne hoede geweest en het oorlogsfregat de Eensgezindheid bleef toen ter beveiliging der kolonie op de reede voor ParamariboGa naar voetnoot(*); daar latere tijdingen gunstiger luidden, verliet genoemd fregat de kolonieGa naar voetnoot(§); en men dacht zich nu ongestoord aan de bevordering van landbouw en handel te kunnen overgeven. Friderici wenschte ook de armverzorging op een beteren voet te brengen, daar zij, niettegenstaande de telkens vermeerderende subsidiën, zeer veel te wenschen overliet. Vooral was het slecht bestuur van het Gereformeerd Diaconiehuis eene zaak, die noodwendig voorziening behoefde. Er werd daarom op zijn voorstel eene commissie door het Hof benoemd, om een en ander behoorlijk te onderzoeken. Die commissie bragt in de vergadering van 28 December 1790 verslag uit van den staat van het Gereformeerde Diaconie-huis. Dit verslag luidde o.a.: ‘men moet verbaesd staan over de slegte ordre, welke in onze Diaconie is heerschende en welke allengskens door een quaade gewoonte hand over hand is toegenoomen, en welke van den beginne af aan, had moeten teegegaan zijn, bij aldien een yder dat wie met soo veel sorgvuldigheyd toezigt van deese aan de soo veel kostende staat is toevertrouwd en aanbevoolen, op 't ernstigst zig deese zaak ter herte hadde genoomen.’ Er werd - omdat men geene verbetering te gemoet zag indien het Diaconie-huis onder het beheer van den kerkeraad bleef - besloten, om aan HH. Directeuren voor te stellen dit gesticht onmiddelijk onder toezigt van het Hof te brengen.Ga naar voetnoot(†) De Directeuren konden zich, volgens hunne missive in Decem- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||
ber 1791 ontvangen, zeer goed met dit voorstel vereenigenGa naar voetnoot(*) en daarop werd deze zaak ten einde gebragt. Het bestunr werd opgedragen aan vier door het Hof te benoemen regenten; het toezigt berustte bij twee commissarissen (Raden van Policie); de binnenvader en moeder ontvingen als vast tractement ƒ1500 's jaars. Zij waren gehouden de nieuwe reglementen getrouw na te leven.Ga naar voetnoot(†) Men was hiertoe zoo veel te eerder nog overgegaan, daar het langzamerhand ook eenigermate het karakter van Gereformeerd diakonie- wees- en armhuis had verloren. De knapen werden ter opvoeding naar Amsterdam gezonden (van de meisjes vindt men geen gewag gemaakt); oude of gebrekkelijke lieden van andere geloofsbelijdenissen werden er ook opgenomen. De Luthersche gemeente toch, die nog geen tijding op hare aanvraag om hulp van directeuren had ontvangen, had verklaard buiten staat te zijn, om hare armen langer te verzorgen en daarop was besloten (zonder consequentie voor het vervolg) eenige armen der Luthersche gemeente in het Gereformeerde diaconiehuis op te nemenGa naar voetnoot(§). De Katholieken hadden nog geen gevolg gegeven aan hunne belofte in December 1788 gedaan, om, overeenkomstig artikel 3 der voorwaarden op hunne toelating gesteld, hunne eigene armen te verzorgenGa naar voetnoot(**). Men had dus ook provisioneel eenig Roomsche armen in het Gereformeerd Diaconie-huis opgenomen - en de pastoor Eeltjes verzocht in Augustus 1791, dat men wilde voortgaan, met die aldaar te verplegen, want het was hun onmogelijk het zelf te doen. Als bewijs dezer onmogelijkheid deelde hij mede, dat de geheele ontvangst zoo uit het vaderland als van diverse personen in de kolonie over 1790 hadden bedragen eene som van ƒ6185:17:8 - welke som door de uitgaven overschreden was; tot 30 Junij 1791 bedroegen de ontvangsten ƒ2836:4:8 en beliepen de uit- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||
gaven reeds ƒ2717:8, terwijl er aan den apotheker nog te betalen bleef ƒ83:10 en toch men had de meest mogelijke zuinigheid in acht genomen; zelfs den pastoor, die op ƒ2600 tractement was beroepen, had zich te vreden gesteld met slechts 1500 - te ontvangen. Het Hof stond hierop het verzoek toe, dat men nog een jaar op deze wijze zou voortgaan, doch dat men, indien dan nog niet door de Roomsch-Catholieke gemeente voldaan werd aan art. 5, men overeenkomstig het bepaalde bij artikel 7 de kerk zou doen sluitenGa naar voetnoot(*). In een volgend jaar werd echter op herhaald verzoek op nieuw een jaar uitstel verleend; men zou voortgaan met de Roomsch-Catholieke armen in het Diakonie-huis op te nemen, doch de Roomsch-Catholieke gemeente nam de verpligting op zich eenige alimentatie-kosten te betalenGa naar voetnoot(§), doch ook aan deze verpligtingen konden zij niet voldoenGa naar voetnoot(†). Hadden de Diaconen door hun slecht beheer oorzaak gegeven, dat de zaak zoo ver was gekomen - zij wilden dit echter niet erkennen en protesteerden op hoogen toon tegen deze - zoo als zij het noemde - schennis hunner regten; de kerkeraad trok gedeeltelijk hunne partij en op sommigen vergaderingen vielen hevige tooneelen voor en werden de Commissarissen van het Hof beleedigd. Friderici ging echter voort en vermaande ernstig de predikanten, die niet beter de de orde in de vergaderingen wisten te handhavenGa naar voetnoot(**). Het etablissement voor de Boassie-lijders aan de Saramacca, voorzorg genaamd, voldeed ook vrij goed aan zijne bestemming en telkens werden de lijders - niet slechts slaven maar ook armen vrije negers mulatten en blanken er op overgebragtGa naar voetnoot(§§). Van de betrekkelijke rust in de kolonie wilde Fiderici ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||
gebruik maken, om de kas tegen de wegloopers, waarin een groot te kort was, in beteren staat te brengen, waartoe een concept voor een nieuw reglement in het Hof van Policie werd ingebragt en bediscussieerd.Ga naar voetnoot(*) Daar volgens dit ontwerp de belasting zou worden verhoogd, verklaarden zich velen in de kolonie hiertegen en weldra werd een uitvoerig, door vele planters onderteekend rekwest aan het Hof ingediend, waarin o.a. betuigd werd, ‘dat de toestand van de volkplanting nog veel te wenschen overliet.’Ga naar voetnoot(†) Dat deze betuiging waarheid behelsde, bleek behalve uit de gedurige overgang van plantaadjes in de handen der hypotheekhouders ook uit de slechte betaling aan de publieke kassen. Alleen aan het kantoor der modique lasten bleef, volgens door den ontvanger in December 1790 ingeleverde staat, door verscheidene personen nog te betalen ƒ142,168:13; en men kon rekenen, dat die personen het immer schuldig zouden blijven.Ga naar voetnoot(§) De kas tegen de wegloopers had groote uitgaven moeten doen, en niettegenstaande belangrijke inkomsten waren er groote schulden gemaakt. Blijkens den in Mei 1793 door den ontvanger ingeleverden staat, was het jaar 1792 wegens de binnenlandsche rust en de hooge prijs der producten zeer voordeelig voor de kas geweest: ƒ412,844,194 was in dat jaar ontvangen, maar was dit genoegzaam geweest tot bestrijding der uitgaven, het kon nog weinig baten tot delging der schuld. Die schuld bedroeg:
of ongeveer 4 millioen gulden. Het verwondert ons dus niet, dat de Raden van Policie de onmogelijkheid inzagen, dezen schuld immer te boven te komen en daarom bij herhaling aandrongen dat H.H.M. zich voortaan met de kosten der verdediging zouden belasten, daar èn de inwoners èn de societeit hiertoe op den duur onmagtig waren.Ga naar voetnoot(§§) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||
Men wenschte dit zoo veel te meer, daar de politieke horizon steeds duisterder werd. De in Frankrijk uitgebroken revolutie die reeds zoo verre was gegaan, dat de koning en koningin hun leven op het schavot hadden moeten verliezen, (21 Januarij 1793) bedreigde ook de republiek der Vereenigde Nederlanden, die reeds door tweedragt verscheurd werd. En dat Suriname in den worstelstrijd zou worden gesleept en de gevolgen daarvan ondervinden, was wel te denken. Niet slechts was er oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, en de ondervinding had geleerd hoe moeijelijk het was onzijdig te blijven, maar ook in het naburige Cayenne was reeds de regering veranderd en mannen aan het bestunr, tegen wie H.H.M. noodig achtten eene publicatie uit te vaardigen, strekkende, om het houden van eenige correspondentie te verbiedenGa naar voetnoot(*) Suriname ging een moeijelijken tijd te gemoet. In Cayenne waren reeds groote veranderingen voorgevallen; het bestuur was vervangen door eene revolutionaire koloniale vergadering, die nu het vroeger met Suriname gesloten cartel omtrent de uitlevering van deserteurs niet meer van kracht beschouwde. Eene poging om uit Suriname gevlugte deserteurs terug te erlangen, door Friderici aangewend, bleef zonder gevolg; de koloniale vergadering oordeelde dit niet te moeten doen: ‘nademaal alle menschen gelijk zijn, zij er geene van verschillende soort erkent en altijd gunstiglijk zal ontfangen die bescherming komen reclameeren.’ - Men strekte dit toen echter nog niet tot de slaven uit. Dezen werden beschouwd, als een artikel van koopmanschap, waartoe geen cartel noodig wasGa naar voetnoot(§). Friderici liet nu een wakend oog op Cayenne houden, zoo door een gedeelte van het vrijcorps als door een gewapend vaartuig te doen af en aanvaren, om zooveel mogelijk de handelingen aldaar gade te slaan. In October 1792 werden de verwarde zaken eenigzins hersteld. Een Gouverneur, Ordonateur | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||
en Commissaris-Civiel kwamen, daartoe vergezeld, met een aantal soldaten (het tweede battailjon van het regiment Royal Alsace) in de kolonie. Ook werd getracht de vriendschappelijke betrekkingen met Suriname weder aan te knoopen. De per Fransche corvet gearriveerde commissaris keurde het gedrag der provisionele bewindslieden in Cayenne omtrent het Cartel af en beloofde de door Friderici verlangde uitlevering der deserteurs, zoo mogelijk, nu nog te doen plaats vinden. De secretaris Berranger werd daarop afgevaardigd om naar Cayenne te gaan en aldaar alles nader te regelen. Berranger ging en vertoefde eenigen tijd in de Fransche volkplanting, waar hij met de uiterste beleefdheid werd behandeld, doch zijn doel: de uitlevering der deserteurs, niet bereikte, daar zij, reeds vóór zijne aankomst, naar Frankrijk waren vertrokkenGa naar voetnoot(*). Was er alzoo een oogenblik verademing; weldra werden de gemoederen in Suriname op nieuw verontrust. Geruchten van oorlog tusschen Engeland en Frankrijk gingen vooraf en verkregen telkens meer zekerheidGa naar voetnoot(§): het berigt dat de koning van Frankrijk Lodewijk den 16de, den 21sten Januarij 1793, door het schrikbewind te Parijs ter dood veroordeeld, op een schavot dit vonnis had ondergaan, bereikte den 26sten Maart 1793 SurinameGa naar voetnoot(†); een Engelsch schip bragt den 3den April eene missive van den heer Parry, Gouverneur van Barbados, over, waarin door genoemden Gouverneur aan Friderici gemeld werd, dat de thans in Frankrijk aan het hoofd der regering staande mannen den oorlog aan Engeland en aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden verklaard. Parry bood aan om, bij voorkomende gelegenheden, alle mogelijke dienst aan Suriname te bewijzenGa naar voetnoot(**). Men vernam tevens dat het garnizoen in Cayenne aanmer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||
kelijk versterkt was geworden, zoodat er wel reden bestond om beducht te wezen; want er bevond zich in de kolonie slechts een oorlogschip, de Jason, kapitein de Virieux, die door Friderici met moeite werd overgehaald, om nog eenigen tijd te vertoeven; terwijl de andere verdedigingsmiddelen gering en daarenboven nog in slechten staat waren. Men besloot dan ook de zeilree liggende koopvaardijschepen niet te doen vertrekken, ten zij door een behoorlijk convooi gedekt, en eenigen derzelven te doen wapenen om tot verdediging van de rivier te kunnen verstrekken. Den 6den Mei 1793 kwam de luitenant-kolonel Millet van Coehoorn, die als expresse uit het vaderland naar Suriname was gedetacheerd, in de Kolonie aan, en bevestigde de door den Engelschen Gouverneur Parry reeds medegedeelde tijding van den door Frankrijk aan Engeland en Nederland verklaarden oorlog. Hij hing ook een treurig tatereel op van de gesteldheid der zaken in Europa in het algemeen en in Nederland in het bijzonder, daar men voorals nog niet, met eenige waarschijnlijkheid, kon voorzien welken keer dezelve zouden nemen. Als maatregelen van voorzorg werd het oorlogs-fregat Jason en drie gearmeerde koopvaardijschepen voorloopig bij Nieuw-Amsterdam en bij Braamspunt gestationeerd: een op de reede liggende Fransch vaartuig werd in beslag genomenGa naar voetnoot(*). In Julij 1793 ontving men de verblijdende tijding per missieve van H.H. Directeuren en Regeerders dat de Franschen van Nederlandsch grondgebied waren verdreven. Friderici beval, in overeenstemming met het Hof, dat er een plegtige dankdag zou worden gehouden en dat, als bewijs van gehechtheid aan het vaderland, bij inschrijving giften zouden worden verzameld tot ondersteuning van de verdediging des dierbaren vaderlandschen grondsGa naar voetnoot(§). De schippers welke geladen waren en zeilree lagen, wenschten hunne reis naar Nederland aan te nemen en verzochten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||
zonder Friderici hiervan kennis te geven, den kapitein de Virieux hen te convoyeren. De Virieux was hiertoe wel genegen, doch Friderici en het Hof verklaarden er zich bepaald tegen, en toen de Virieux het voornaamste aangevoerde bezwaar: het ontblooten der kolonie van de noodige verdediging, wilde ontzenuwen door aan te merken: ‘dat indien men hulp ter defensie noodig had wel Engelsche schepen te krijgen waren’ was men hierover zeer verontwaardigd en wees men den kapitein op ‘de onwelvoegelijkheid om bij vreemden hulp te zoeken zoo men nog zich zelf helpen kan.’ De Virieux gaf toe, mits hij zich door eene behoorlijke resolutie voor zijne superieuren zou kunnen verantwoorden, aan welk billijk verzoek werd voldaanGa naar voetnoot(*). Friderici wenschte de kolonie in een goed verdedigbaren toestand te brengen. In September 1793 hield hij in eene vergadering van het Hof, waar tevens de officieren der bezetting, de zee-kapitein de Virieux en diens luitenant Bisdom tegenwoordig waren, eene aanspraak, waarbij hij den benarden staat van zaken bloot lag en tevens de maatregelen voorstelde, die hij, in overeenstemming met den krijgsraad, besloten had ter verdediging der kolonie aan te wenden. Deze maatregelen, die door het Hof werden goedgekeurd, waren als volgt: 1o Langs de kusten hier en daar wachten plaatsen, deze behoefden echter niet zeer sterk te zijn, daar eene landing op eene andere wijze dan door opvaren in de rivier Suriname, wegens hare groote moeijelijkheid niet waarschijnlijk was; 2o posteren een gewapend schip bij den mond der Comwewijne op de hoogte der redoute Leiden en op ⅓ breedte der rivier Suriname, beneden de redoute Purmerend, een oorlogschip, benevens drie gewapende koopvaardij-vaartuigen, vier platboomde vaartuigen als drijvende batterijen en twee à drie ponten tot branders inrigten en een sloep bij Braamspunt tot wachtschip. Verder de werken op het fort Nieuw-Amsterdam en die der andere forten en redoutes, in behoorlijken staat van tegenweer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||
brengen; de post aan de Marowijne versterken, doch de militairen van de andere posten op de binnenlandsche lijn van defensie (het cordon) terugroepen, ter versterking van het garnizoen en deze militairen door 100 schutters-negers doen vervangenGa naar voetnoot(*). Het strekte den Gouverneur en den Kolonisten tot eene groote bemoediging toen den 6den October van hetzelfde jaar de koopvaardijvloot, onder convooi van drie oorlogschepen, de Medea, kapitein C. Wiertz, de nieuwe Argo, kapitein E. van Braam en de Snelheid, kapitein C. Blois van Treslong, voor anker kwamen. Niet slechts werd de kolonie als nu genoegzaam van proviand en ammunitie voorzien, maar ook kon men nu, met minder vrees, een vijandelijken aanval te gemoet zien, daar twee der oorlogsvaartuigen (de beide laatstgenoemde) tot secours zouden blijven: de Medea zou de koopvaardij vloot naar Berbice en Demerary convoyeren en ook daarna te Suriname terugkeerenGa naar voetnoot(§). De kapitein de Virieux ontving den last om de in lading liggende schepen naar Curaçao te geleiden, van waar zij een ander convooi zouden erlangen. De schippers remonstreerden hiertegen, daar het saizoen thans zoo ongunstig was (de assurantie in October kostte 8 pCt. meer dan in Januarij); ook wenschten zij liever eene gelegenheid af te wachten om onmiddellijk de reis naar het vaderland te kunnen volbrengenGa naar voetnoot(†). Aan hun verzoek werd toegegeven; zij bleven tot den 4den Maart 1794 in de kolonie, wanneer een getal van 51 koopvaardijschepen, onder de geleide van de kapiteins de Virieux en van Braam, uitzeildenGa naar voetnoot(**). In Januarij 1794 kwam weder eene vrij aanzienlijke vloot, onder convooi van het fregat de Erfprins van Brunswijk, kapitein P. Hartsinck, in Suriname aan. Niettegenstaande de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||
drukkende tijden heerschte er levendigheid en vertier, doch de nabijheid van Cayenne bleef steeds verontrusten. Friderici was niet alleen op zijne hoede tegen een mogelijken aanval van die zijde, maar wilde verder gaan en eene poging aanwenden om Cayenne te veroveren. Hij vond zich genoopt dat plan in goeden ernst aan het Hof voor te stellen om de volgende redenen: in December 1793 had men in Suriname vernomen dat, bij besluit der Nationale conventie te Parijs, de slavernij in de Fransche kolonien was afgeschaft, doch dat dit besIuit nog niet in Cayenne bekend was en de negers zich tot heden rustig gedroegen. Nu vreesde Friderici dat, zoodra de negers in Cayenne deze tijding vernamen, zij tot groote wanordelijkheden zouden overslaan en dat de slaven in Suriname, indien hun het gerucht van de vrijmaking hunner lotgenooten in eene naburige kolonie ter oore kwam, met geweld trachten zouden hunne vrijheid te verwerven, enz. Friderici vermeende op medewerking van de meeste eigenaren van plantaadjes en slaven in Cayenne te kunnen rekenen, ‘daar zij,’ zoo sprak Friderici: ‘minder afkeerig zouden wezen, onder Hollandsche bescherming, met slaven te kunnen blijven voortwerken, dan onder den Franschen naam, hunne bezittingen te zien verwoesten en ter prooi aan losbandig gepeupel te laten.’ Hetgeen de kans op welslagen vermeerderde was de zekere wetenschap die men had dat de militaire bezetting in Cayenne thans zeer gering was en dat de in Suriname aanwezigen zeekapiteins volkomen met dit plan instemden en hunne goede diensten tot verwezenlijking er van bereidwillig aanboden. De raden van policie, misschien meer nog dan Friderici, bevreesd voor de gevolgen van de vrijmaking der slaven in Cayenne in betrekking tot die in Suriname, zagen er echter groote zwarigheden in, want de onderneming kon mislukken en, al gelukte zij, hoe moeijelijk zou de voortdurende bezetting zijn. De kolonie Suriname zou ook hierdoor te veel van eigen verdediging worden ontbloot; daarbij vreesden de Raden van policie, dat het verkeer met de inwoners en slaven van Cayenne, reeds zoo zeer door een revolutionairen geest bezield, nadeelig op Suriname's inwoners en slaven zoude wer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||
kenGa naar voetnoot(*). Er werd alzoo geen verder gevolg aan dit plan van Friderici gegeven, en toen eenige maanden later (in Augustus 1794) verscheidene Surinaamsche planters een verzoekschrift aan het Hof indienden, waarbij men, op dezelfde gronden als vroeger door Friderici was aangevoerd, aandrong om eene poging tot verovering van Cayenne te beproeven, werd ook dit verzoek door het Hof van de hand gewezenGa naar voetnoot(§). De vrees bleek echter overdreven te zijn geweest. De tijding van het decreet der Nationale vergadering te Parijs bereikte wel de ooren der slaven in Suriname en bragt eenige agitatie onder hen teweeg, doch dezelve werd gemakkelijk onderdrukt. Eenige slaven vlugtten naar de Marowijne, omdat zij, zoo als zij aangehouden wordende, voorgaven, naar het land der vrijheid wilden gaan; gevangen zijnde, boetten zij voor hunne zucht naar vrijheid met strenge spaansche bokken en werden daarop in ketenen geklonken. Hier en daar hadden zamenscholingen der slaven plaats; op de gronden tusschen Zeelandia en Paramaribo, (het zoogenaamde Combé) pleegden zij eenige ongeregeldheden en baldadigheden. Scherpe verordeningen, waaraan met alle kracht de hand gehouden werd, werden daarop uitgevaardigd en niet slechts zamensprekingen verhinderd, zamenrottingen uit elkander gejaagd en de daders gestraft, maar ook hunne feesten, als: danspartijen (baljaren) does enz. verboden of beperktGa naar voetnoot(†). De slaven in Suriname die zagen dat tegenstand nutteloos was en slechts hun lijden verzwaarde, bleven zuchtende zich onder hun juk krommen. In Cayenne bleek het dat de revolutiekoorts bij de negers minder hevig dan bij de blanken was. De vandaar naar Suriname gevlugte Franschen verhaalden, dat het bewuste Decreet den 15 Junij 1794 te Cayenne was geproclameerd. Toen dit den negers bekend was geworden, had hun dit blijdschap | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||
gegeven, doch geene buitengewone sensatie veroorzaakt: zij waren rustig aan den arbeid gebleven. Eerst door het onvoorzigtig gedrag van den Commissaris-Civiel, uit Frankrijk gekomen om het decreet in werking te brengen, waren eenige ongeregeldheden ontstaan. Men had de negers in de clubs en de gemeentens ingelijfd en met accollades in het publiek ontvangen, en door deze, zeker voor de negers zeer ongewone eerbewijzingen, waren zij eenigermate opgewonden gewordenGa naar voetnoot(*). Het bewind te Parijs had een decreet van verbanning tegen velen der aanzienlijkste inwoners van Cayenne uitgevaardigd en dit werd met alle rigeur ter executie gelegd. Dien tengevolge vlugtten van tijd tot tijd verscheidene personen naar Suriname en vonden aldaar een gastvrij onthaalGa naar voetnoot(§), zelfs werd een der immigranten, de Fransche edelman Henry Nicolas Gilles, als officier bij de krijgsmagt aangesteld. De berigten dier vlugtehngen omtrent de gevolgen van de afschaffing der slavernij in Cayenne waren vrij eenparig en getuigden dat de vrees daar omtrent niet was verwezenlijktGa naar voetnoot(†). Surinames ingezetenen bleven echter vol bezorgdheid. De afschaffing der slavernij in Cayenne was hun een doorn in het oog en luide gaven zij hunne blijdschap te kennen, toen zij vernamen dat de Engelschen de Fransche volkplantingen op de eilanden (uitgezonderd een gedeelte van St. Domingo) hadden veroverd en nu ook het plan hadden gevormd Cayenne in bezit te gaan nemen, welk plan echter niet ten uitvoer werd gelegd. Een ander onrustbarend verschijnsel was de neiging tot desertie onder de militairen. Velen trachtten de kolonie te ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||
laten en zich naar de eene of andere Fransche kolonie te begeven en somtijds gelukte het hun; meerendeels echter werden zij achterhaald of kwamen in open booten van honger en gebrek om of werden door de golven verslonden. Eene zeer vermetele poging tot ontvlugting geschiedde in April 1794. Een Amerikaansch schip, met 81 slaven geladen, kwam voor Braamspunt ten anker. De schipper liet zich, volgens gewoonte, naar Paramaribo brengen, ten einde den eed af te leggen, dat er aan boord van zijn schip geene besmettelijke ziekten heerschten. Den volgenden morgen ging hij met den doctor, tot nader onderzoek, naar Braamspunt terug, doch tot zijne verwondering, was het schip verdwenen. Zijn stuurman kwam hem met een paar matrozen in eene boot tegen roeijen en deze berigtte, dat in den vorigen nacht tien soldaten aan boord waren gekomen en de manschappen met geweld hadden gedwongen de ankers te ligten en koers naar Martinique te zetten. De stuurman had in de verwarring gelegenheid gevonden om te ontvlugten. De deserteurs bestonden uit een sergeant en soldaten zijner compagnie die dienzelfden nacht uit het fort Nieuw Amsterdam waren ontsnaptGa naar voetnoot(*). Was de gevaarlijke nabijheid van Cayenne eene oorzaak van gestadige vrees, waartegen men zich op allerlei wijze zocht te wapenen; werden onderscheidene maatregelen van voorzorg tegen een aanval van die zijde genomen, waren de notulen, de dagboeken, de officiele missives van dien tijd, opgevuld met betuigingen van vrees voor dien gevaarlijken nabuur, droegen zij vele blijken van vijandelijke gezindheid tegen de, toen aan het bewind in Frankrijk staande, personen, - weldra was alles veranderd - en men roemde de goede gezindheid der autoriteiten en men verheugde zich in de vriendschappelijke betrekkingen met CayenneGa naar voetnoot(§). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die zoo veel van elkander verschillende verhouding tusschen de beide kolonien had haren oorsprong in de belangrijke gebeurtenissen die in Europa waren voorgevallen, waardoor de geheele stand van zaken was veranderd. Wij zouden ons bestek overschrijden indien wij hier een min of meer omstandig verhaal dier in Europa en ons vaderland zich elkander snel opvolgende gebeurtenissen gaven. Dit behoort tot de algemeene en vaderlandsche geschiedenis en slechts voor zoo verre Suriname er onmiddellijk in werd betrokken, wordt er door ons gewag van gemaakt. Gelijk van algemeene bekendheid is: De revolutionairen hadden gezegepraald; de Franschen waren in Nederland gekomen en door een gedeelte der verdwaalde menigte als redders begroet. Daar de Franschen de verwijdering van Willem de 5de en zijn huis als conditio sine qua non tot den vrede stelden, vertrok hij, om vergieten van burgerbloed voor te komen, den 18den Januarij 1795, met al de zijnen van Scheveningen naar Engeland. In Maart 1795 was deze tijding in Suriname nog onbekend. Den 8sten Maart werd nog, als naar gewoonte, de geboortedag van den Prins van Oranje plegtig gevierd. In April kwamen echter verontrustende tijdingen; eene missive van H.H. Directeuren en Regeerders die daarop betrekking had, werd in het Hof van Policie door Friderici ter tafel gebragt en gelezen. Den 21sten Mei 1795 ontving Friderici een brief van den Prins van Oranje van den volgenden inhoud: ‘Edele, Erentfeste, vroome, onze Lieve Getrouwe. Wij hebben noodig geacht, UEd. bij dezen aan te schrijven en te gelasten, om, zoo te Paramaribo, als verder in de colonie van Suriname, te admitteeren de Troupes, die van wegen zijne Groot-Brittanische Majesteit derwaarts zullen worden verzonden, en op de rivieren zoodanige oorlogschepen, fregatten of gewapende vaartuigen, die van wegens hooggemelde Zijne Groot-Brittanische Majesteit derwaarts zullen worden gezonden, en dezelve te considereeren als troupes en schepen van eene Mogendheid, die in vriendschap en alliantie is met Hunne Hoog Mogende, en die derwaarts komen om te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||
beletten, dat die colonie door de Franschen worde geïnvadeerd. Waarmede, Edele, Erentfeste, Vroome, onze Lieve Getrouwe, Wij UEd. beveelen in Godes heilige protectie. UEd. goed-willige vriend. (Get.) W. Pr. van Oranje. Kew, den 7 Feb. 1795. Ter ordonnantie van Zijne Hoogheid bij absentie van den Geheim-secretaris. (Get.) J.W. Boejink. Aan den Gouverneur van Suriname.’ Welken indruk deze brief op Friderici en de leden van het Hof maakte, kunnen wij met geene zekerheid mededeelen, daar de notulen van Gouverneur en Raden van Januarij 1795 tot 20 Junij 1795 ontbreken. In het dagboek van Friderici van 21 Mei 1795 wordt cenvoudig de ontvangst er van gemeld en in de missive aan HH. Directeuren dato 25 Mei 1795 wordt, bij de verzending van een duplicaat, slechts gewag gemaakt, dat genoemde brief door Friderici in de vergadering van het Hof was ingebragt en voorgelezenGa naar voetnoot(*). Of Friderici als een aanhanger van Oranje, nog pogingen heeft aangewend om de Raden te stemmen ten gunste van dit in den brief van den Prins gedaan verzoek, of dat hij overtuigd dat dit toch niet baten zou, die poging heeft nagelaten, kunnen wij uit gemis aan bescheiden daaromtrent niet beslissen. Wij vermelden dus slechts: dat aan den wensch van den Prins om de Engelschen als vrienden te ontvangen, geen gehoor gegeven werd; dat men overeenkomstig de missive van HH. Directeuren en de daarbij gevoegde resolutie van 3 Februarij 1795 van H.H.M., den 16 April ontvangen, besloot de nieuwe orde van zaken in het vaderland te erkennenGa naar voetnoot(§). Friderici drong echter bij HH. Directeuren en Re- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||
geerders zeer aan om hem bepaalde bevelen over te zenden, ‘hoe hij zich ten opzichte van de Hooge Ambtspersonen en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ministers der Republiek hadde te gedragen, daar hem ook de legale kennisgeving van de veranderingen die in het vaderland hadden plaats gevonden ontbrak en hij alzoo niet wist in hoeverre dezelve op den staat van zaken in de colonien moest influenceren.’ Hij beschrijft zijne positie als zeer zorgelijk, daar hij ten gevolge van onbekendheid daarmede, in de mogelijkheid kon komen, om zich bij voorkomende gelegenheden te gedragen op eene wijze, die misschien niet overeenkwam met de beschikkingen welke in de republiek zouden worden gemaakt, doch hij vertrouwde dat in zulke gevallen zijne zucht tot orde en een geregeld bestier als overeenkomstig met de bevelen, waarmede hij voorzien was, in acht zouden worden genomenGa naar voetnoot(*). Zijn gedrag werd door Directeuren geprezen en in de vergadering van de Provisioneele Representanten van het volk van Holland, gehouden op Dingsdag den 4den Augustus 1795, het eerste jaar der Bataafsche vrijheid, werd op voordragt van den Burger A. Vereul, pres. van het collegie van Directeuren, geresolveerd: ‘de Gedeputeerden ter generaliteit te gelasten, het bij H.H.M. daar heenen te dirigeeren, dat, daar de Gouverneur der kolonie Suriname, Juriaan François Friderici, die in weerwil der misdaadige poging des gewezen stadhouders, in zorglijke en kommerlijke oogenblikken, niets dan zijn pligt gezien, en plegtig betuigd heeft, alles te zullen verrigten, wat van een man van eer, die het behoud der colonie voor het moederland boven alles stelt, kan worden verwacht, H.H.M. bij eene speciale resolutie hoogstderzelve genoegen over dit braaf gedrag des Gouverneurs tot heden gehouden, gelieven te betuigen, en denzelven tot het manmoedig persevereeren op dit zelfde loffelijk voetspoor aan te moedigen; en hem extract dezer resolutie bij eerste gelegenheid toe te zenden.’Ga naar voetnoot(§) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||
In Suriname heerschte ook onrust, die Friderici, zoo spoedig mogelijk, wenschte te onderdrukken. Den 1sten Junij 1795 deed hij, in overeenstemming met het Hof, eene publicatie uitvaardigen, waarbij het vormen en bijwonen van genootschappen waar over de regten van den mensch werd gesproken, het verspreiden van ontrustende tijdingen, het drukken en uitgeven van libellen, het indienen van oproerige adressen streng verboden en het gehoorzamen der wettige overheid als eerste burgerpligt werd aanbevolen. De revolutionaire geest ofschoon ook wel in Suriname aanwezig, kwam echter niet tot die ontwikkeling als in Europa. De reeds genoemde maatregel bragt het zijne er toe bij, om die ontwikkeling te stuiten, doch er was meer: het eigenbelang hield die ontwikkeling tegen. Men begreep in Suriname zeer goed, dat nevens de in aantal geringe blanke bevolking eene andere, eene gekleurde, leefde die gretig naar de gelegenheid wachtte om het juk, dat haar drukte, af te werpen. Toegeven aan de droombeelden van vrijheid, gelijkheid en broederschap zou niet slechts agitatie onder de blanken te weeg brengen, maar zich welligt tot de slavenbevolking uitstrekken: het naburig Cayenne was tot leerend voorbeeld. De laatste tijdingen toch uit die kolonie luidden ongunstig. De slaven waren door de dwaze en onvoorzigtige handelwijze van sommige heethoofden uit Frankrijk in beweging gekomen: zij hadden zich van hunne meesters verwijderd en velen gaven zich aan losbandigheid over, doch werden door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||
de krachtige handeling van den nieuwe Gouverneur Cointet tot rust en orde gebragt.Ga naar voetnoot(*) Men moest voorzigtig zijn, daar men als het ware tusschen twee vuren stond, want in Demerarij was een opstand onder de slaven uitgebroken en dringend werd van daar door den Gouverneur ad interim Beaujon hulp uit Suriname verlangd. Eerst werd slechts hulp van 200 à 300 Indianen gevraagd ‘om de bosschen te doorkruisen en van wegloopers te zuiveren.’ Zoo spoedig mogelijk werd hier aan voldaan, door den posthouder aan den Corentijn aan te schrijven Indianen uit dat district op te roepen, te wapenen en naar Demerary te zenden, waartoe de goede hulp der Moravische broeders werd ingeroepen om de Indianen te bewegen aan die roepstem gehoor te geven.Ga naar voetnoot(§) Weldra echter werd de nood in Demerary dringender. De wegloopers hadden militaire posten aangevallen en verslagen; hunne vermetelheid wies en zelfs hadden zij den blanken reeds voorgesteld, dat dezen de kolonie zouden verlaten en dezelve aan hèn overgeven. Beaujon wenschte dus zeer ook hulp van militairen te ontvangen. Ofschoon men Suriname niet te zeer van krijgslieden ontblooten kon, werd evenwel een corps van p.m. 50 soldaten en 25 man van het legercorps onder den Luitenant-Kolonel Stoelman naar Demerary tot Secours gezondenGa naar voetnoot(†). Met behulp van dit corps werd de opstand der slaven onderdrukt en keerde Stoelman met zijne manschappen in December 1795 terugGa naar voetnoot(**). De goede maatregelen door Friderici en het Hof en andere genoemde en niet genoemde omstandigheden werkten alzoo | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||
mede dat Friderici van den toestand van Suriname in het slot zijner missive aan HH. Directeuren en Regeerders kon getuigen: ‘Ik zal deese onaangenaame berichte’ (zoo als die over Demerary, den slechten stand der geldmiddelen enz. enz.) ‘eenigzints veraangenaamen met de verzeekering dat deze colonie zig bij continuatie blijft distingueeren door zijne rustige toestand, dat in het generaal genomen de vooruitzichten van de aanstaande insameling der producten zeer aangenaam zijn, en dat eene aansienlijke voorraad van derselver voortbrengselen ter afscheeping zijn gereed liggende; vleijende zig den planter dat eerlang eene generaale vreede de gepaste middelen tot de overvoering van deselve na den vaderlande zal kunnen opleveren.’Ga naar voetnoot(*) De wensch naar een generalen vrede werd nog niet vervuld. Er zou nog veel bloed stroomen en Europa, ter prooi aan onderlinge verdeeldheid, verscheurd en vertreden worden, vóór dat men zich over den gewenschten vrede verblijden en er den Heere voor danken kon. Hoewel men zich in Suriname aan de nieuwe orde van zaken in het vaderland had onderworpen, wachtte men zich echter, om door overijlde maatregelen den gang der zaken vooruit te loopen. In de vergadering van het Hof van 8 Julij 1795 bragt Friderici de kwestie van het afleggen der Oranje-cocardes (in 1787 verordend) ter sprake. Hij vermeende dat, ofschoon de nieuwspapieren de verandering in de staatsgesteldheid der republiek mededeelden, men echter hiermede wachten moest tot een stellig bevel van den souverein (H.H.M.) zulks gebood. Het Hof vereenigde zich met dit voorstel en oordeelde ook dat indien men hierin overijld te werk ging, er welligt opschudding door zoude ontstaan en dat het vooral niet dan met overleg en in overeenstemming met de kapiteins der aanwezige oorlogschepen moest geschiedenGa naar voetnoot(§). Een paar dagen later kwam de resolutie van H.H.M. van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||
11 April 1795 aan. Deze resolutie had vooral de strekking om verkeerde uitlegging van de resolutie van 4 Maart 1795 tegen te gaan. De resolutie van 4 Maart behelsde: ‘de erkenning van de eeuwige en onveranderlijke beginsels van Gelijkheid, Vrijheid en algemeen Broederschap, zoo wel als de daaruit voortvloeijende rechten en plichten van den mensch en burger, mitsgaders de souvereiniteit van het geheele volk van Nederland;’ de afschaffing en vernietiging van ‘de erffelijke waardigheeden van den Stadhouder’ enz. enz., ‘zoo als dezelve waren toegekend geweest en feitelijk geresideert hadden in den persoon of het huis des Princen van Oranje,’ enz. enz. Men schijnt in Holland bevreesd te zijn geweest, dat men in de koloniën spoedig te ver zou gaan, gelijk uit de resolutie van 11 April die wij hier laten volgen blijkt: ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap. Extract uit het Register der Resolutien van de Hoogmogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Sabbathi den 11 April 1795. Het eerste jaar der Bataafsche vrijheid. De Gecommiteerden van Holland hebben ter vergadering voorgedragen: dat zij ter kennis van hunne principalen gebragt hebbende de Missive van den Raad der coloniën van den staat in de West-Indiën alhier op gisteren ingekomen, en breeder aldaar vermeld, door dezelven waren gelast om dien aangaande te doen een voorstel. Waarop dien conform is goedgevonden en verstaan, te verklaren dat H.H.M. zich met ernst zullen bezig houden om het charter voor de coloniën te bepalen: en dus wel ernstig begeeren, dat niemand de deswegens te houdene deliberatiën vooruit loopen en door eene willekeurige interpretatie van Hoogstderzelver plublicatie van den 4den Maart dezes jaars, de thans plaats hebbende order van zaken eigendunkelijk veranderen. Dat in tegendeel alle opperhoofden, collegien van regeringen, officianten en ingezetenen in de respective coloniën alle de reeds gegevene of nog te geevene ordres van den Raad der coloniën ofte van zodanige andere Directie waar onder zij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||
gesteld zijn, zullen moeten respecteeren en gehoorzaamen tot tijd en wijlen zij daarvan door Haar Hoog. Mog. zelve op eene legaale wijze, zullen zijn ontslagen; gelastende Haar Hoog. Mog. de opperhoofden of de derzelver plaats bekleedende, alle attroupementen of daaden van geweld, met alle rigeur tegen te gaan en de geenen die dezelve mogten pleegen, ter rigoureusten te doen straffen. En gelasten insgelijks aan alle commandanten van 's lands troepen zo te lande als ter zee, omme de gestelde machten in het handhaven van rust en goede order, en in het volvoeren dezer beveelen met al hun vermogen te adsisteeren, op poene dat de opperhoofden en commandanten voor alle omissien en verzuim deswegens zullen aansprakelijk zijn. En zal uit hoofde van het spoedig vertrek van schepen naar de West-Indiën extract van deze Haar Hoog Mog. Resolutie worden gezonden aan den Raad der coloniën van den staat in de West-Indiën, met last om van den inhoud van deselve ten spoedigste kennisse te doen geven aan de respective coloniën, ten einde alle confusien voor te komen, die door het achterblijven dezes orders zouden kunnen ontstaan. (Was Geparapheert) J.G.H. Hahn, Vt. Accordeert met voorz. register. (Was Getekend) W. Quarles. Deze resolutie (die van 4 Maart schijnt toen nog niet te zijn ontvangen) werd bij publicatie den ingezetenen bekend gemaakt. Oefeningen in den wapenhandel, zonder consent der Authoriteiten, en het vormen van bijzondere corpsen, zoogenaamde vrijkorpsen, werd hierbij tevens verbodenGa naar voetnoot(*). Intusschen begonnen sommige ingezetenen en zelfs slaven zich met de driekleurige Fransche cocarden te versieren. Wel werd hiertegen straf bedreigd en ook enkele personen gestraft, doch Friderici achtte het niet raadzaam, langer het afleggen der Oranje-cocarde uit te stellen. Hij trad daarover in overleg met den colonel-commandant Millet van Coehoorn en den kapitein ter zee van Overvelde, en den 20sten Julij 1795 werd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot het afleggen derzelve besloten, dat echter, ten opzigte van de militairen, eerst den 26sten Augustus plaats had en, voor de burger-officieren, den daarop volgenden dagGa naar voetnoot(*). In de laatste dagen van Augustus 1795 werd door Friderici eene missive van H.H. Directeuren en Regeerders ontvangen, waarbij gevoegd was eene resolutie van H.H.M. dato 5 Junij 1795, behelzende mededeeling van een tractaat van vrede, vriendschap en alliantie, den 16den Mei tusschen de republiek der Vereenigde Nederlanden en die van Frankrijk gesloten, welk tractaat den 4den Junij te Parijs geratifieerd was; een duplicaat der reeds genoemde resolutie van 4 Maart omtrent de erkenning van de regten van den mensch, de vernietiging van het stadhouderschap en de vervallen verklaring van den Prins van Oranje, was hierbij gevoegd. Friderici wilde nu het een en ander doen publiceren, doch stelde voor, om van de laatstgenoemde resolutie dat gedeelte, hetwelk betrekking had op de erkenning van de regten van den mensch, achterwege te laten, daar dit mogelijk agitatie bij de slaven zoude verwekken. Friderici vreesde zeker dat zij zich eens mogten gaan verbeelden ook menschen te zijn en regten te hebben. Het Hof achtte het echter oorbaar, dat de geheele resolutie werd gepubliceerd, doch liet aan den Gouverneur over, met dien verstande en voorzigtigheid te handelen als hij mogt goedvindenGa naar voetnoot(§). Friderici liet toen den 31sten Augustus de resolutie omtrent het tractaat van vrede, vriendschap en alliantie met Frankrijk publiceren en den 8sten September de resolutie van 4 Maart, terwijl die van 11 April er tegelijk onder werd gedruktGa naar voetnoot(†). Den 27sten Augustus werden de civiele autoriteiten door Friderici van den eed aan den stadhouder ontslagen, en den 31sten Augustus de militairen. Dien dag was er een feestelijke maaltijd bij Friderici om deze heuchelijke? gebeurtenis te vieren, die door de Raden van Policie, de kapiteinen der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||
oorlogschepen en hoofdofficieren der bezetting werd bijgewoondGa naar voetnoot(*). Daar er nu eene alliantie met Frankrijk was gesloten, werden de afgebroken betrekkingen met Cayenne weder aangeknoopt. De officiële tijding dier alliantie werd door Friderici naar Cayenne gezonden, èn om daardoor een blijk te geven van zijne blijdschap over dezelve èn om de autoriteiten aldaar te nopen de Fransche kapers, die het inkomen der Amerikaansche schepen zeer belemmerden, van de kust te doen verwijderenGa naar voetnoot(§). Men moest nu ook op zijne hoede zijn tegen nieuwe vijanden, de vorige bondgenooten, de Engelschen. Om het inkomen der rivier voor groote schepen die met het vaarwater onbekend waren, zoo veel mogelijk te belemmeren, liet Friderici voor ƒ12. - à ƒ14.000 te Cayenne twee oude, aldaar opgebragt zijnde, Engelsche schepen koopen, welke men daarna bij Braamspunt deed zinkenGa naar voetnoot(†). Even als in het moederland trachtten de Franschen zooveel voordeel mogelijk van de alliantie met Nederland te trekken. Zoo schreef de Fransche gezant in Amerika o.a. een brief aan Friderici, waarin hij in hoogstbeleefde termen verzocht om Cayenne van allerlei benoodigdheden, voornamelijk levensmiddelen, te voorzien, daar men in die kolonie aan alles gebrek had. Zoo de magazijnen in Suriname hiertoe geen genoegzame voorraad hadden, dan verzocht hij dat men daartoe van Amerikaansche schepen het noodige zou aankoopen, en dit met producten uit Suriname betalen - alles bij wijze van leening. Friderici raadpleegde met het Hof hoe in deze te handelen. Terwijl men oordeelde moeijelijk aan dezen exorbitanten eisch te kunnen voldoen, vreesde men aan den anderen kant om de Franschen te vertoornen. Men besloot alzoo om de weigering in zeer beleefde termen in te kleeden, zich op den slechten staat der openbare kassen te beroepen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||
en tevens het een en ander wat men eenigzins missen kon te zenden. Ook schreef men daarover aan H.H. Directeuren, om hunne nadere bevelen te ontvangenGa naar voetnoot(*). Men zag in de kolonie verlangende naar de toegezegde versterking uit, zoo dat men met blijdschap den 12den Mei 1796 het berigt vernam, dat de langverwachte vloot de rivier Suriname kwam opzeilen. Deze vloot, onder bevel van den Vice-Admiraal van Braak, bestond uit vijf oorlogsvaartuigen en een koopvaardijschip. Van Braak werd den 17den Mei plegtig gerecipieerd en verscheen den 20sten Mei in het Hof van Policie. Hij trachtte daar in eene uitvoerige rede, volgens den geest van dien tijd, den ommekeer van zaken als een hoogst gunstige te schetsen en de handelwijze van den Prins van Oranje als slecht en misdadig te doen voorkomen. Hij prees den Gouverneur en de Raden van Policie, omdat zij geen gevolg hadden gegeven aan het verzoek van den Prins om de kolonie in handen van den algemeenen vijand, het trotsche Engeland, over te geven, en omdat zij getoond hadden hun pligt en hunne roeping te begrijpen, door reeds de Oranjecocarde te doen afleggen en het krijgsvolk en de burgers van den eed aan den Prins van Oranje te ontslaan. Hij deelde verder mede dat H.H.M. den 5den October 1795 de Directie der Societeit van Suriname hadden vernietigd en den 9den in plaats daarvan aangesteld: een Committé tot de zaken van de koloniën en bezittingen op de kust van Guinea en in America, welk Committé zou bestaan uit 21 leden, waarvan 7 leden meer bepaald met de directie van den militairen staat, 7 met het huishoudelijk bestier der koloniën en 7 met het beheer der commerciële zaken zouden worden belast; een Advocaat Fiscaal tot waarneming van het regt der Hooge Overheid in cas van misdaden door burgerlijke of militaire ambtenaren in de colonie geperpetreerd; mitsgaders in cas van delicten welke door suppoosten of bedienden, aan hetzelve Committé werden gesubjecteerd; een Secretaris voor het geheele | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||
Committé en een Ontvanger-Generaal, met de geldelijke administratie belast. De leden zouden genieten een jaarlijksch tractement van ƒ2000, de Advocaat-Fiscaal ƒ4000, de Secretaris ƒ6000 en de Ontvanger-Generaal ƒ2500; allen ontvingen daarenboven vergoeding van reiskosten. Tot president werd benoemd A. Vereul, tot secretaris W. Irhoven van Dam, tot Advocaat-Fiscaal Jacob SpoorsGa naar voetnoot(*). Als reden van de vernietiging der vorige Directie en der instelling van genoemd Committé werd in de resolutie van 9 October 1795 het volgende aangevoerd: ‘Dat de te voren bestaan hebbende West-Indische Compagnie dezer landen, oorspronkelijk, even als de Oost-Indische Compagnie is geweest een commerciëerend ligchaam, dog hetwelk sedert vele jaren, vóór deszelfs vernieting, hoewel geheel en al van aard en natuur veranderd zijnde, zoodanig, dat door hetzelve geen commercie, hoegenaamd, meer werd gedreeven, nogthans, even als of het nog een commerciëerend ligchaam ware, directie of de administratie had van den handel op Essequebo, Demerary, St. Eustatius, Curaçao en de bezittingen van den staat langs de kust van Guinée, terwijl de colonie van Suriname en de Berbice wederom door eene afzonderlijke Societeit en Directie geadministreerd werden, zoodat alle dezelve in geenerlei verband staan met malkanderen, en er derhalve nimmer eenige gemeenschappelijke schikkingen kunnen worden gemaakt. Dat deze onderscheidene ligchamen daarenboven eeniglijk geadministreerd wordende door kooplieden of regtsgeleerden, het ook toen niet anders zijn kon, of derzelver staat van defensie zoo te water als te lande, moest meestal verzuimt of kwalijk gedirigeerd, ten minste niet zoodanig behandeld worden, als van lieden, die genoegzame kennis hadden van hetgeen daartoe behoord, zou kunnen en moeten worden verwagt. Gelijk men ook in den laatsten oorlog met Engeland heeft gezien dat alle dezelve (Suriname misschien eenigzins uitgezondert) zig in zodanigen staat bevonden, dat de meeste op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||
de eerste vertooning van een vijand, zijn genomen, en tegen den geringsten aanval niet te defendeeren waren. Dat de ontaarding der West-Indische Compagnie van een lighaam van commercie in een van louter administratie haar langzamerhand buiten staat gesteld heeft, om zelfs de interessen van haare gemaakte schulden te betaalen, waardoor de houders van een important capitaal, dat zij in der tijd hadden genegotieerd, derzelver interessen hebben moeten missen, en waardoor de Compagnie zelve in een totaal discrediet is vervallen, waaromme dat men onder het voorig bestuur verpligt is geweest, dezelve op het einde van haar Octroy (schoon op eene wijze, die vis à vis van haare particuliere crediteuren, zoo Actionisten als anderzints, van geene onbillijkheid, ja men mag wel zeggen onregtvaardigheid, vrij te spreken ware) geheel te moeten ontbinden, en in haare plaats eene andere directie van zaaken aan te stellen. Dat bij hun Hoog Mog. op den 1sten Junij 1792 eindelijk, na lange en breede overleggingen, is aangesteld een Raad over de colonien in America en over de bezittingen van den staat in Africa, waardoor nogthans dezelfde colonien en bezittingen, die te vooren onder de administratie der West-Indische Compagnie gestaan hadden, onder de directie en beheering van deezen Raad waren gebragt, te weeten: de colonien Demerary en Essequebo, de eilanden van St. Eustatius en Curaçao, en de bezittingen van den staat op de kust van Africa, terwijl de colonie van Suriname en van Berbice weder gebleven zijn onder de administratie van de zogenoemde Societeit van Suriname, en de Directie van de Berbice, en er dus even als te vooren eene drieleedige beheering bleef plaats hebben, tot groot nadeel der colonien en tot merkelijk bezwaar der kosten, welke tot goedmaaking van zoodanige drieleedige administratie vereischt worden. Dat de Souverain, door deze wijze van alle de voors. colonien van den staat in de West-Indiën te administreren, nimmer behoorlijke informatie of zekerheid hebben kan omtrent derzelver toestand zoo te water als te lande. Dat die daar nauwlijks meer van weten kan dan alle de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorsz. directien denzelven wel gelieven te informeeren: en dat deeze bij hunne Instructie of speciaale ordres niet verpligt zijnde, om daarvoor te zorgen naar behooren, en door derzelver instelling en inrigting daartoe zelfs geheel ongeschikt, het niet te verwonderen is wanneer dezelve colonien bij geleegenheid van eenen oorlog in eenen slegten staat bevonden worden, tot merkelijk voordeel van den vijand, en tot onuitspreeklijk nadeel voor den Staat. Dat daarenboven door de tegenwoordige wijze waarop de West-Indische colonien genoegzaam ieder afzonderlijk geadministreerd worden, alle onderlinge schikkingen ten opzigte van elkanderen niet alleen zeer moeijelijk, maar zelfs ondoenlijk zijn, terwijl men zig niet considereert, als leden van een en hetzelfde lighaam, maar veeleer als corpora, die een onderscheiden belang hebben, die jaloers zijn van elkanderen, en dat in plaats van eene gemeenschappelijke werking tot generaal nut en voordeel, en tot een zo veel mogelijk eenparig bestuur over alle de voorsz. volkplantingen en bezittingen, er integendeel eene geheimhouding omtrent elkanderen, en eene onverschilligheid omtrent elkanders voorspoed en geluk plaats heeft, welke onder eene welgereegelde regeringsvorm van een land geen plaats altoos behoorden te hebben. Is goedgevonden en verstaan, enz. enz.Ga naar voetnoot(*). Nadat Friderici en anderen de gewone redevoeringen, bij dergelijke gelegenheden in gebruik, hadden gehouden, legde hij daarop in handen van van Braak den eed af: aan H.H.M. of aan zoodanige regering, welke door den wille des volks in het vervolg zal worden gekozen, alsmede aan het genoemde CommittéGa naar voetnoot(§). Den volgenden dag nam van Braak dien eed af van de officieren der bezetting en van de zeemagt. Friderici werd gecommitteerd de Raden in den eed te nemen. Deze heeren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||
hadden hiertegen eenige bezwaren, niet wegens gehechtheid aan de vorige orde van zaken, maar omdat zij gemeend hadden dit collegaliter aan van Braak te hebben moeten doen. Na eenig tegenstribbelen gingen zij er evenwel toe over, waarna de noodige publicatien werden uitgevaardigdGa naar voetnoot(*). Er was in Suriname thans ook nog al wat gisting, die echter door krachtige maatregelen spoedig werd onderdrukt. Reeds in Januarij was door Hendrik Schouten uitgegeven een Tijdschrift, onder den titel: ‘Nieuwsverteller of Zamenspraak tusschen Louw en Krelis,’ en door Beeldsnijder een libel: ‘Hans en 't Schaduwbeeld,’ die beide ‘tendeerde om de vriendelijke ommegang en eenigheid onder de ingezeetenen deezer colonie te verminderen en partijzucht, laster en wrevel te weege te brengen, tot werkelijk nadeel van de goede ordre en het publiek belang.’ Friderici verbood de verdere verspreiding hiervanGa naar voetnoot(§). In de Zaturdagsche en in de Woensdagsche couranten waren weder, zonder voorafgaande approbatie, artikelen geplaatst die beleedigende voor de regering, en tegen de goede orde strijdende waren. Friderici hield voortaan strenge censuur om dit te voorkomenGa naar voetnoot(†). Daarenboven liepen eenige vrije Mulatten van de burgerwacht en begingen baldadigheden, doch werden spoedig in arrest gebragtGa naar voetnoot(**). Ook bij sommige feesten der aanzienlijken vielen ongeregeldheden voor en zelfs ontzag de predikant La Pra zich niet om in de herberg in verachtelijke termen over het Hof en den Gouverneur te spreken. Hierom bij Friderici ontboden, behandelde La Pra hem brusquement en dreigde zich tot van Braak te zullen wenden. Friderici bragt hem evenwel tot zijnen pligt terugGa naar voetnoot(§§). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||
A. Vereul, de president van het Committé, sprak bij het openen der eerste zitting den 2den November 1795 o.a. de volgende woorden: ‘Donkere wolken hangen boven de loopbaan, welke ons heden ontsloten is. Het trotsche Engeland, welks oorlogskielen, in groot getal, de zeeën drukken, gelijk hunne misdaden de beide waerelddeelen; welks bloeddorstigheid door het bloed, dat reeds gestroomd heeft, schijnt aan te wakkeren, bedreigt ook de Westersche Bezittingen des staats’Ga naar voetnoot(*). Hierin sprak hij in zoo verre eene waarheid uit, dat werkelijk de Engelschen de West-Indische bezittingen bedreigden. Reeds in Mei was er tijding gekomen dat Demerary zich bij capitulatie aan den Britschen vlootvoogd had overgegeven: die tijding werd sedert bevestigdGa naar voetnoot(§). Van tijd tot tijd vertoonden zich Engelsche schepen aan de kust, maakten zich soms van Fransche, naar Suriname bestemde schepen meester en attaqueerden Indiaansche booten, die met levensmiddelen voor de post aan de Marowyne waren afgezondenGa naar voetnoot(†). Friderici trad met van Braak in overleg over de beste maatregelen van verdediging der kolonie, doch den 12den Augustus 1796 overleed de man, van wien Friderici in zijne missive aan het Committé had getuigd, dat hij met ijver en voorzigtigheid de belangrijke taak, die hem opgedragen was, trachtte te vervullenGa naar voetnoot(**). Het bevel over het eskader werd door kapitein Hartsinck overgenomen, met wien van tijd tot tijd weder moeijelijkheden voorvielen. Den 5 September 1796 werd bij trommelslag gepubliceerd het Manifest van de Bataafsche republiek, of wel der Nationale Conventie representeerende het volk van Nederland (zoo luidde de naam der toenmalige regering die voor een wijle in plaats | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||
van H.H.M. was gekomen) tegen het rijk van Groot-BrittanjeGa naar voetnoot(*). De Engelschen trachtten verstandhouding aan te knoopen, en ofschoon zij de kust blokkeerden, bewezen zij echter onderscheidene beleefdheden. In November zonden zij o.a. een paket aan den Gouverneur, die het in tegenwoordigheid van het Hof opende. Behalve een zeer beleefden brief aan den Gouverneur bevatte het verscheidene brieven aan particulieren, die door de Engelschen uit een door hen genomen schip waren genomen en nu werden overgemaakt. Die brieven werden aan hunne adressen bezorgdGa naar voetnoot(§). Eenige dagen later zond de Engelsche Commodore een vaatje boter als geschenk aan Friderici, die dit echter niet aannam, zoodat de Britsche officieren onverrigter zake moesten terugkeerenGa naar voetnoot(†). Terwijl de vijand de kusten bewaakte en de toevoeren van levensmiddelen en ammunitie zoo veel mogelijk verhinderde, vermeerderde de moeijelijkheden voor Friderici. De zeekapitein Hartsinck klaagde over het achterblijven van verscheidene door hem gerequireerde betalingen; in den Raad ontstond meermalen verschil; sommige leden legden hunne betrekkingen neder en waren er met moeite toe te bewegen om de daarop gestelde boete te betalen en het viel bezwaarlijk, geschikte personen ter vervulling dier betrekking te verkrijgen. De Raad Docher beklaagde zich in het Hof over den droevigen finantiëelen toestand en ijverde zeer tegen de gestadige vermeerdering van het kaartengeld; de Raad Saffin had dezelfde klagten en was tevens zeer ontevreden over den Raad Boekhouder-Generaal, die uit de kas der Modique lasten wissels had doen ligten ten behoeve van de kassa tegen de wegloopers; andere Raden hadden gedeeltelijk dezelfde grieven, waarbij later nog kwam de ontevredenheid over de quotisatie der prijzen van de producten door het Committé bepaaldGa naar voetnoot(**). Friderici zag echter geen kans om anders in de bestaande behoefde te voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||
zien, dan door het maken van kaartengeld en het aanspreken van de kas der modique lasten ten behoeve der verdedigingsmaatregelen, terwijl zij anders meer bepaaldelijk voor de huishoudelijke zaken der kolonie was bestemd. Hij liet dus in Julij 1796 weder voor 50 mille daarna voor 250 mille en in Julij 1797 voor 350 mille, in April 1798 voor ƒ400,000, in November 1798 voor ƒ600,000 aan kaartengeld en obligatiën stempelen; hij verdedigde de maatregelen van den Raad Boekhouder-Generaal en - hoewel hij genegen was ‘om alles op de vriendelijkste wijze te termineeren, stelde hem (volgens zijn getuigenis) ‘ongemesureerde onmatige heerschzugt, de geest van partijschap en ontevreedenheid meer als eens in de noodzakelijkheid om van dien algemeenen regel af te gaan, zoo hij geen gevaar wilde loopen om de ordre van zaaken ten eenemale te zien vervallen en hem zelf ten speelpop van hunne (hij bedoelt hiermede de leden van het Hof) wandrogtelijke gevoelens te maakenGa naar voetnoot(*)’. Het Raadslid Docher werd dan ook ontslagenGa naar voetnoot(§), en Friderici ging voort om met of zonder goedkeuring van het Hof datgene te doen, wat hij in het belang der kolonie oirbaar achtte, en hij handhaafde het bevel van het Committé omtrent de quotisatie der prijzen van de producten. Zijn gedrag scheen door het nieuwe Committé goed opgenomen te worden, daar hij in Julij 1797 in zijn privé ƒ21,000 ontving, als vermeerdering van tractement ad ƒ6000 's jaars, berekend van 1 Januarij 1794, op welk tijdstip hij die vermeerdering aan H.H. Directeuren had verzochtGa naar voetnoot(†). In Februarij 1798 bereikte de droevige tijding Suriname, dat de Hollandsche vloot onder Admiraal de Winter den 16 October 1797 totaal door de Engelschen geslagen wasGa naar voetnoot(**). Het doet ons genoegen te kunnen mededeelen, dat de Ne- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||
derlandsche weldadigheid zich ook nu in Suriname niet verloochende. Door de Maatschappij van Landbouw in de Warappa-kreek werd onmiddellijk na het vernemen van die ramp ƒ500 aan Friderici toegezonden ter tegemoetkoming in het lot der gekwetsten en der weduwen en weezen van de bij dien zeeslag gesneuvelden. Ook andere giften kwamen daartoe inGa naar voetnoot(*). Het oefenen der gastvrijheid omtrent hen die van tijd tot tijd uit Cayenne vlugten, om de arbitraire maatregelen der toenmalige bewindslieden te ontgaan, veroorzaakte meermalen moeijelijkheden en vele missives werden tusschen Friderici en de elkander snel opvolgende Gouverneurs, Commissarissen enz. enz. hierover gewisseld. Vooral had er eene geanimeerde correspondentie plaats toen Pichegru, Barthelemy, Aubry, Villot, La Reu, Ramel, Dosfonville en Tellier die den 18deu Fructidor (4 September) 1797 door het Directoire gearresteerd, en naar Cayenne waren gebannen, waar zij door den Gouverneur met gestrengheid werden behandeld, met eene Pirouette (Fransch vaartuigje) naar Suriname waren gevlugt. Zij kwamen den 9den Junij 1798 aan de Motkreek aan en door het opgeven van valsche namen en het vertoonen van echte of valsche papieren waren zij goed ontvangen. Spoedig echter eischtte de Gouverneur van Cayenne Jeannet de vlugtelingen op, doch Friderici verontschuldigde zich met de mededeeling, dat hij ze uit het oog verloren en vergeefsche pogingen had aangewend om ze te doen arresteren, zoodat hij vermeende dat ze reeds de kolonie hadden verlaten. Noch het Journaal van Friderici noch de gevoerde correspondentie geven eenig blijk, dat de Gouverneur hun vertrek oogluikend heeft toegestaan. Teenstra evenwel vermeldt dit en het door een der heeren uitgegeven verhaal schijnt dit te bevestigen, en het komt ons mede niet onwaarschijnlijk voor, daar Friderici zich dikwijls beklaagt over de handelwijze der Fransche Gouverneurs, Commissarissen, Agenten enz., en de nabuurschap van Cayenne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||
hem, ofschoon er in schijn eene goede verstandhouding heerschte, meer tot last dan tot genoegen strekteGa naar voetnoot(*). De zaken gingen verder hun gewonen gang. Ongeregeldheden in het administratief beheer bij sommige collegiën, voornamelijk het collegie van kleine zaken, werden zoo goed mogelijk tegen gegaanGa naar voetnoot(§); in 's lands gasthuis gaven de binnenvader en moeder door een losbandig gedrag een slecht voorbeeld aan de gealimenteerden; in het Conventum Deputatorum en in het Collegium Medicum hadden vele kibbelarijen plaats en Friderici had werk om het een en ander, te minste eenigermate, in goede orde brengen en de harmonie te herstellen. Dat hier en daar ook nog aanhangers van den prins van Oranje waren, blijkt uit verscheidene stukken. Op een maaltijd bij den heer Opitz werd o.a. eene conditie door een zeeofficier ingesteld: ‘Oranje boven en de keezen naar de verdoemenis.’ De zaak werd onderzocht doch later ontkend. Het scheen echter dat reeds meermalen dergelijke scènes voorvielenGa naar voetnoot(†). De wreede en tirannique behandeling der slaven bleef bestaan. Meermalen vindt men gewag gemaakt dat slaven door hunne meesters of meesteressen zoodanig werden mishandeld, dat zij aan de gevolgen hiervan overledenGa naar voetnoot(**). De toestand in het vaderland, waar men, terwijl men meer en meer de zelfstandigheid verloor en onder Franschen invloed geraakte, met groote woorden hoog opgaf van de Bataafsche vrijheid, werkte mede niet gunstig op Suriname. De onophoudelijhe veranderingen in het staatsbestuur, het telkens optreden van nieuwe mannen, maakten het handelen met energie onmogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||
In April 1799 ontving men in de kolonie de publicatie van het uitvoerend bewind, dato 16 Mei 1798, betrekkelijk het aannemen en in werking stellen der nieuwe staatsregeling, waardoor de nationale vergadering vervielGa naar voetnoot(*). Andere publicatien over het inrigten van schepen ter kaapvaart volgdenGa naar voetnoot(§); doch wat baatte de daartoe verleende vrijheid, daar het noodige materieel en de manschap ontbrak en Suriname intusschen van zijne beste verdediging, die van een goed Eskader, werd ontbloot? Reeds in November 1798 was door den burger de Mist het bevel tot het vertrek der vloot overgebragt en in Februarij 1797 gaf de Commandant-kapitein Hartsinck aan Friderici kennis, dat hij niet langer vertragen kon met het opvolgen der ontvangen bevelen om eersdaags met het grootste gedeelte zijner scheepsmagt, de kolonie te verlaten: alleen eenige ligte vaartuigen zouden achterblijven. De Gouverneur en de Raden van Policie drongen er zeer op aan, dat Hartsinck bleef tot dat men over deze zaak naar het vaderland had geschreven, doch de door hem ontvangen bevelen tot vertrek waren te stellig, zoo dat hij zich zeilvaardig maakte en het Eskader den 21 Maart 1799 Suriname verlietGa naar voetnoot(†). Als tot vergoeding der aan de kolonie ontrukte magt kwam in Februarij 1799 een corps Spaansche hulptroepen van 600 man, onder bevel van Don Manuel D'amparan, scheepskapitein in dienst van den koning van Spanje. Valkenaer, gezant der Bataafsche republiek aan het Hof van Spanje, had er veel toe bijgedragen dat deze hulp werd verleend. Zij kwam echter wel wat laat, daar zij reeds in 1797 was beloofdGa naar voetnoot(**). Dit korps Wallons werd als dappere soldaten geroemd, doch de kolonie had er niet veel dienst van, maar wel veel kosten. Eerst moesten zij gekleed worden, want zij waren in erbarmelijke plunje; ‘de snijders moeten voor het corps Wallons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||
maken 600 kamisoolen met mouwen, 600 pantalons, daar zij slecht van kleeding zijn voorzien;’ hun moest eene hooger soldij worden betaald dan de gewone militairen, waardoor men, om den naijver der anderen niet op te wekken, genoodzaakt werd een gedeelte der soldij, als in het geheim te betalen enz. enz. Een algemeen overzigt van den toestand der kolonie in dien tijd wordt geleverd in eene uitvoerige missive door Friderici aan het Committé geschreven den 31sten Januarij 1799. De Gouverneur geeft in die missive mededeelingen omtrent:
Omtrent dit eerstgenoemde wordt door hem geklaagd: over de moeijelijkheden om, bij afnemende populatie, geschikte personen te vinden ter vervulling der betrekking van Raden voor de beide hoven, leden voor het collegie van kleine zaken, klerken ter secretarie tevens bekwaam voor de notariële praktijk; over gebrek aan Practizijns; over traagheid van de Curators der Wees- en onbeheerde boedelskamer, enz. enz. enz. Wat den landbouw betreft is de schets niet ongunstig. Wel had hij door verscheidene oorzaken geleden, doch in evenredigheid der werkbare negers was hij in de laatste 6 jaren eer toe- dan afgenomen. De suikerplantaadjes vooral gaven, door de aanplanting van het Molukkisch riet, waarvan eenige jaren te voren door een vriend van Friderici, den heer Aquart uit Martinique, eenige planten waren gezonden, eene nieuwe hoop op eene voordeelige opbrengst. De katoencultuur was door aanleg en uitbreiding van vele plantaadjes in de Motkreek, Sapouripi en Mattappica aanzienlijk vermeerderd. De koffij- en Caçaoteelt echter ging achteruit. Het verval der koffijplantaadjes in beneden Commewijne en wel voornamelijk aan de regterhand in het opvaren, was zoo | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||
sterk, dat verscheidenen niet meer uit de opbrengsten konden worden onderhouden, waarom Friderici, op aanhouden van verscheidene ingezetenen, de landen, tusschen het zeestrand gelegen, had doen verdeelen en uitgegeven en alzoo was afgeweken van het project in den jare 1772 door den landmeter Helleday ontworpen. Saramacca begon een bewoond en gecultiveerd distrikt te worden; de aldaar geteelde koffij was reeds ‘de waag gepasseerd’ en binnen weinige maanden zou de eerste suikermolen in dat kwartier in werking worden gebragt. Velen der ingezetenen hadden door de roofzucht der Engelsche kapers en andere gevolgen van den oorlog aanzienlijke verliezen ondergaan; vele anderen daarentegen hadden de omstandigheden groote winsten opgeleverd, onder deze laatsten behoorden de inwoners van Paramaribo en voornamelijk de Joodsche kooplieden. De huizen in de stad waren 25 pCt. in waarde gestegen en de huishuren pro rato. Als reden van deze tijdelijke welvaart vermeldt Friderici dat ‘de koopman en winkelier en vele anderen thans gebruik maakten van de gelden, die eigenlijk aan het vaderland en aan hunne crediteuren aldaar behoorden, doch nu niet opgeëischt wierden.’ De staat der magazijnen werd in die missive opgegeven: ‘als door bij tijds genomen arrangementen nog voldoende wat de levensmiddelen aanbelangde, doch slecht van kleeding en nog minder van ammunitie voorzien.’ Het militair- en defensiewezen liet veel te wenschen over. Het corps vrijnegers was met 100 man versterkt; het aanstaande vertrek der scheepsmagt waardoor de grootste middelen ter defensie der kolonie ontvallen,’ werd zeer door Friderici betreurd; hij vreesde voor het verlies der kolonie, zoo de vrede niet spoedig gesloten werd. Vooral omtrent de finantien is de missive uitvoerig. Door de exorbitante aankoopen voor de magazijnen, het onderhoud van het Eskader en de reparatiën aan de schepen waren buitengewone uitgaven geweest; daarenboven hadden de fournissementen aan het bestuur van Cayenne en voor de vaartuigen der Fransche republiek, die in Suriname korter of langer tijd vertoefden, vele uitgaven vereischt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||
De inkomsten waren zeer verminderd door de stremming der vaart naar het moederland, waardoor de uitvoer der producten werd belet. Friderici had alzoo tot buitengewone middelen zijne toevlugt moeten nemen, namelijk de uitgifte van kaartengeld en obligatiën. Daar deze maatregel door het Committé bij rescriptie van 1 Julij 1797 goedgekeurd was, had Friderici ook ruimschoots van dat verlof gebruik gemaakt, en, gelijk wij reeds hierboven vermeldden, aan kaartengeld en obligatiën voor twee millioen guldens in circulatie gebragt. Wanneer men hierbij rekende de vroegere van tijd tot tijd door Gouverneurs en Raden uitgegeven kaartengeld en obligatien dan rouleerde toen in de kolonie ƒ4,513,242: 15 stuivers aan papieren geld, dat eigenlijk geen reëele waarde tot onderpand had. Ongeveer twee millioen hiervan berustte in de verschillende kassen der ontvangers en in die der wees- en onbeheerde boedelskamers, waar de gelden ten behoeve van minderjarigen waren gedeponeerd. Deze massa van papieren geld was veel te groot voor de kolonie; als een eerste gevolg hiervan had zij het weinige goud en zilver geld, dat in circulatie was, doen verdwijnen; terwijl bij ruiling of inwisseling van kaarten tegen gouden of zilveren munt reeds 30 pCt. werd betaald. Hieruit bleek dat die papieren munt in mistrouwen kwam, want vroeger gold de zilveren spaansche daalder of piaster nooit meer dan 55 stuivers papieren geld. Friderici maakte alzoo het Committé opmerkzaam, dat er bij continuerend geldgebrek een ander middel tot aanvulling der kas bij de hand moest genomen worden. Door het kantoor der inkomende en uitgaande regter werd bij deze gelegenheid aan het Committé gerestitueerd ƒ342,366: 9 stuivers, en uit de kas der hoofdgelden ƒ199,304: 7: 4 in differente wisselbrieven. Die wissels waren grootendeels getrokken op het Committé van de zaken der Marine, wegens geleverde goederen enz. voor het eskader. Friderici vermeende dat ze wel met betaling zouden worden gehonoreerd en vleide zich alzoo met de hoop, dat het Committé hierdoor in slaat zou worden gesteld, om eenige der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoogst noodige artikelen voor de magazijnen aan te koopen en naar Suriname te zendenGa naar voetnoot(*). Den 22sten Junij 1799 verzond Friderici weder een brief naar het Committé. De berigten omtrent de binnenlandsche rust waren geruststellende, doch de missive behelsde vele klagten over de arbitraire handelwijze der Franschen, die vooral door het nemen van Amerikaansche schepen naar Suriname bestemd, veel ongerief veroorzaakten, en waartegen vruchteloos was betoogd: dat de Bataafsche republiek neutraal behoorde te zijn en dat er ook nog geene formele oorlogsverklaring tusschen Frankrijk en Amerika had plaats gevonden en alzoo het nemen van schepen ongeoorloofd was. De Franschen bekommerden zich weinig over deze vertoogen en maakten het Friderici zeer lastigGa naar voetnoot(§). De vrees voor een aanval der Engelschen werd weldra verwezenlijkt. Den 13den Augustus 1799 vertoonde zich voor den mond der rivier eene Engelsche vloot, onder commando van Lord Hugh Seymour; een aanmerkelijk getal troepen, onder bevel van den Luitenant-Generaal Trigge, bevond zich mede aan boord. Men bereidde zich in de kolonie tot tegenweer, doch de tijdingen omtrent de groote magt der Britten verontrustte de gemoederen en had men weinig hoop op een goeden uitslag. Den 16den Augustus zond de Engelsche bevelhebber eene sommatie tot overgave. In den grooten krijgsraad die nu gehouden werd besloot men, ‘daar de omstandigheden, waarin zich de Colonie sedert eenigen tijd bevond, eene behoorlijke verdediging onmogelijk maakte en omdat er geene andere middelen waren om de Colonie van eene totale omwenteling en verwoesting te bevrijden’ de capitulatie hier en daar eenigzins gewijzigd aan te nemen en ‘de Colonie Suriname alzoo te stellen onder immediate protectie van Zijne Britsche Majesteit.’ De artikelen der aangeboden capitulatie waren:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||
Door Gouverneur en Raden was verder nog verzocht:
Het eerste, vijfde en zesde dier verzoeken werden volkomen toegestaan; betreffende het tweede en derde zouden nadere bevelen uit Londen worden verwacht, die men echter vermoedde dat gunstig zouden luiden; omtrent het vierde werd bepaald, dat men wel de Spaansche troepen zou overvoeren, doch hen als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||
krijgsgevangenen tegen Britsche gevangenen uitwisselen; als nadere explicatie van artikel 2, 2e alinea werd gezegd: dat de eigendommen dergenen, die tegen Groot-Brittanje krijgden en die der onderdanen van de Fransche republiek onder sequestratie zouden worden gebragt, tot dat nadere bevelen daaromtrent de nadere gedragslijn zouden voorschrijvenGa naar voetnoot(*). Friderici drukt in zijne missive dato 22 Augustus aan het Committé, waarbij hij de overgave der kolonie meldt, den wensch uit: ‘dat de inwoonders inmiddels, tot dat het lot der Colonie door een finale generaale vreede geheel zal zijn beslischt, niet uit het oog zullen verliezen de mercantiele engagementen, welke zij met het moederland hebben gecontracteerd, en dat zij door hunnen eiver en naarstigheid zullen kunnen herstellen de meenigvuldige verliezen welke zij hebben ondergaan.’ Den 20sten stevenden zes Engelsche Fregatten de rivier Suriname op. Er heerschten rust en stilte; den 22sten werden de forten overgegeven; den 26sten ontsloeg Friderici in de vergadering van het Hof van Policie de leden van hunnen eed aan de Bataafsche republiek, waarop zij zich en corps begaven naar het hotel van den Luitenant-Generaal Trigge, om in zijne handen den eed van getrouwheid aan Z.M. Koning George den derde af te leggenGa naar voetnoot(§). Suriname stond dan nu onder Engelsche bescherming en men trachtte de nieuwe heeren door ongevraagde diensten aan zich te verpligten. Zoo werd door het Hof bepaald, om aan de Hollandsche soldaten, die niet veel lust betoonden om in Engelsche dienst over te gaan, daar zij slechts ƒ50:- handgeld ontvingen, uit de kas der kolonie daarenboven ƒ25:- aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||
te bieden, ten einde hen daartoe bereidwilliger te makenGa naar voetnoot(*). De Generaal Magan, met het opperbevel der troepen in Suriname belast, werd uit eigen beweging door het Hof, uit consideratie dat hij naar behooren zijn rang moest kunnen ophouden, vrije woning en ƒ18000,- 's jaarlijks als zoogenaamd servies of tafelgeld verstrekt, enz. enz.Ga naar voetnoot(§). Het corps jagers en het vrijcorps verkregen nu den naam van Royal white and Royal black chasseurs. Ofschoon onder de troepen van Z.B.M. ingelijfd, bleven ze echter soldij uit de koloniale kas genieten. Friderici had dit aangeraden, daar hij deze sacrifice noodig achtte, voornamelijk om te beletten dat het laatstgenoemde uit de kolonie werd verzonden en een ander corps negers er voor in de plaats werd gesteld, zoo als de Engelsche bevelhebber van plan was. De Britsche generaal, die dit op die voorwaarde had toegegeven, zag zeer spoedig de belangrijkheid van dit corps in. Hij wenschte deszelfs vermeerdering en drong er ook op aan, dat de leden evenveel soldij en rantsoen zouden erlangen als de andere soldaten in dienst van Z.B.M. Aan dit verzoek, op eene jaarlijksche vermeerderde uitgaaf van ƒl5000,- geschat, werd nolens volens voldaanGa naar voetnoot(†). Den 2den September 1799 werd door den Engelschen bevelhebber Trigge drie proclamatiën uitgevaardigd: de eerste behelsde het bevel aan alle ambtenaren en inwoners om den eed van getrouwheid aan Z.B.M. af te leggen. Zij die dit weigerden verloren hun regt van inwoning in de kolonie, werden gesteld buiten de protectie aan ieder bij de capitulatie toegezegd en waren genoodzaakt de kolonie te verlaten. De tweede regelde de sequestratie der eigendommen toebehoorende aan onderdanen van den koning van Spanje of van burgers der Fransche republiek, die in Suriname woonden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||
De derde strekte om den koers van het in omloop zijnde geld te bepalen: een piaster werd gesteld op 55 stuivers, de wigtige Johannes houdende 8 engels op ƒ22,-. Had men voor eenige weken vrees voor een overval der Engelschen gekoesterd en was die vrees verwezenlijkt, - nu de kolonie onder protectie der Engelschen was gekomen, moest men op zijne hoede zijn tegen de vorige vrienden, de Franschen. De posten aan de Marowyne werden versterkt, een ligt vaartuig werd ingerigt om telkens verkenningen te doen en tevens de correspondentie met het Engelsche hoofdkwartier te onderhouden. Hiertoe werd uit de kas der modique lasten ƒ40,000,- gefourneerdGa naar voetnoot(*). Weldra deed zich de geldnood deerlijk gevoelen. Behalve de gewone en de reeds genoemde buitengewone uitgaven, waren er nog verscheidene van anderen aard. De benoodigdheden voor s' lands gasthuis werden vroeger uit de lands-magazijnen verschaft; daar deze nu aan de Britten waren overgegeven, moest bij aanbesteding hierin worden voorzien en in een zeer korten tijd klom de subsidie tot ƒ90,000,-Ga naar voetnoot(§); de toeneming der bevolking van Paramaribo had het inrigten van een nieuw kerkhof noodig gemaakt; eerst had men daartoe de zoogenaamde Hortus Surinamensis voor ƒ20,000,- willen aankoopen, doch daar zich sedert eene andere gelegenheid namelijk een tuin daarnaast gelegen, toebehoorende aan Mesquita, had opgedaan, die beter geschikt was en voor ƒ10,000,- kon verkregen worden, had men dit laatste perceel gekochtGa naar voetnoot(†). Het heerschen der kinderpokken, waartegen voorzorgsmaatregelen werden genomen, had mede buitengewone uitgaven vereischtGa naar voetnoot(**). Bij het toenemen der bevolking van Saramacca achtte men het aldaar gelegen etablissement van Boassie-zieken Voorzorg als gevaarlijk voor de bevolking en werden dus voorloopig door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||
Friderici eenige toebereidselen gemaakt om het aan de Nickerie over te brengen. Hoewel het Hof de latere beslissing hierover zich voorbehield, had dit echter ook reeds onkosten veroorzaaktGa naar voetnoot(*). De toestand der gevangenis was zoo slecht, dat de een na den ander ontvlugtte, waardoor ook hierin moest voorzien wordenGa naar voetnoot(§). Door den toevloed van vreemdelingen en het rondzwerven van afgedankte matrozen werd de omtrek van Paramaribo zeer onveilig en hadden aanrandingen van personen en huisbraken plaats, zoodat het getal der policiedienaren met 4 werd vermeerderd en dezen nu ook in montering werden gestoken: blaauwe rok, roode kraag, witte knoopen, wit vest en broek, het wapen der kolonie aan een zilveren ketting op de linkerborst, de onderschout ontving een degen, de policiedienaren sabelsGa naar voetnoot(†). Dit alles kostte geld en de kassen waren uitgeput. De wissels op het Committé van Marine in Nederland getrokken wegens geleverde goederen aan de oorlogsschepen, kwamen allen met protest terug. Bij het berigt hiervan had er eene onstuimige vergadering van het Hof plaats. Sommige leden wilden den Gouverneur aansprakelijk stellen en eischten, dat hij als endosseur de 25 pCt. herwissel en verdere protestkosten zou betalen: hieraan werd echter geen gevolg gegevenGa naar voetnoot(**). Ook uit Engeland kwamen missives van de regering, die den kolonisten verre van aangenaam waren. De Britsche regering namelijk kwam er tegen op, dat de producten uit de kolonie in neutrale, Amerikaansche en andere schepen, werden verzonden, waardoor Engeland niet die voordeelen van het in bezit nemen der kolonie trok als men had verwacht; ook achtte de Britsche regering het billijk, dat de in- en uitgaande regten ten voordeele der kroon kwamen. Hierover hadden belangrijke discussien plaats. Het Hof vermeende, in de eerste plaats, dat als men met de afzending der producten wachten moest, tot dat Engelsche schepen dezelven kwa- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||
men afhalen, een groot gedeelte opgestapeld zou moeten blijven en bederven en dit uitstel alzoo ruïneus voor den kolonialen landbouw zijn; ten tweede, dat de door de Britsche regering begeerde inkomsten van de belasting der in- en uitgaande regten, in strijd was met de capitulatie. ‘Er was bepaald’, zoo luidde de redenering: ‘dat alle wetten in stand zouden blijven. Wel kwamen de in- en uitgaande regten vroeger ten profijte van de kas der Societeit, doch deze moest dan ook voor de verdediging der kolonie zorgen. En thans - vele voorschotten hiertoe vereischt waren geput uit de kas der modique lasten, die toch uitsluitend voor de huishoudelijke behoeften der kolonie was bestemd, welke voorschotten nog niet terugbetaald waren; de belasting op de producten ten behoeve van de kas tegen de wegloopers bragt ƒ300,000 op, doch het onderhoud van het vrijcorps kostte jaarlijks ruim ƒ200,000, dat van het cordon ƒ74,000; daarbij was er ƒ2,000,000 schuld te betalen wegens het uitgegeven kaartengeld en de obligatien; zoo dit verzuimd werd zouden de houders hiervan, die het ter goeder trouw hadden aangenomen, totaal geruineerd zijn.’ Verder beklaagde het Hof zich over de arbitraire handelwijze der officieren van het Custom house, die meermalen in de regten van den Raad Fiscaal ingrepen; ‘en’ hiermede eindigde hun betoog, ‘Suriname was wel onder protectie van Z.B.M., doch er nog geene bezitting van.’ Men verzocht den Gouverneur over een en ander de noodige remonstrantien te doen bij den Secretaris van Staat, den heer Dundas, of anderenGa naar voetnoot(*). Door den geldeloozen staat der kassen geschiedden de betalingen ook ongeregeld. Het vrijcorps o.a. ontving geen behoorlijke soldij en zelfs beklaagde zich de Engelsche Commandant, dat hij reeds voor de voeding van dit corps had moeten zorgenGa naar voetnoot(§). De Britsche bevelhebber Magan leverde in 1801 eene rekening ‘wegens verschillende vivres ten gebruike der troepen in soldije der colonie van 29 Augustus | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||
1799 tot 27 Junij 1800 verstrekt ad ƒ115,378:19’Ga naar voetnoot(*). Friderici drong er bij het Hof op aan, dat men toch het mogelijke beproeven zou, om het vrijcorps voor de kolonie te behouden en niet in onmiddellijke dienst van Z.B.M. te doen overgaan, daar dan welligt, even als zulks met het Royal Dutch bataillon was geschied, het naar de Berbice zou worden gezonden en een ander met den toestand van Suriname onbekend corps deszelfs plaats zou innemenGa naar voetnoot(§). Na herhaalde en breedvoerige discussien werd eindelijk den 13den Januarij 1802 besloten, om den Britschen Commandant aan te schrijven, dat men Z.B.M. zeer voor zijn betoonden goeden wil bedankte, doch voor het tegenwoordige niet in staat was de rekening van de geleverde vivres te betalenGa naar voetnoot(†). Paramaribo nam intusschen in uitgebreidheid toe: het Combé, dat zich tot aan Zeelandia uitstrekte, werd als eene wijk onder den naam van voorstad Zeelandia ingedeeldGa naar voetnoot(**); eene nieuwe quotisatie der huizen van Paramaribo ter regeling van belasting geschiedde in 1801Ga naar voetnoot(§§). Nieuwe bepalingen omtrent het reinigen der straten, onderhoud der bruggen en wegen enz., werd te gelijker tijd uitgevaardigd. De luxe nam toe, naarmate de toestand zorgelijker werd, gelijk men dit meer bij volken en bijzondere personen vindt. De behandeling der slaven bleef slecht: de notulen zijn als opgevuld met onderscheidene door meesters of directeurs omtrent hen begane wreedheden. Vele slaven en slavinnen stierven ten gevolge der wreede en onmenschelijke straffen hun op last hunner meesters toegediend. Om de reeks der gruwelen niet te veel te vermenigvuldigen, deelen wij slechts twee gevallen uit de vele mede. De directeur C. Varenhorst mishandelde in den regel zijne slaven, deed ze zwaar werken, en onthield hun zelfs het noodige voedsel. Op een bloot ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeden liet hij een neger zwaar kastijden, daarna met de beenen in eene boei sluiten en met eene ketting om den hals aan eene post bij den suikermolen vastmaken. Hij verbood zijnen slaven dien armen man eenig soelagement te verstrekken, en alzoo kwam de neger weldra uit gebrek ‘in verstinking en verrotting’ om. En nog werd de Directeur door het Hof in het gelijk gesteld en de aanklagers ontvingen een Spaansche bokGa naar voetnoot(*). Schreiber, Directeur der plantaadje Arendsrust, liet een neger op vermoeden, dat hij een minnehandel met zijne concubine Betje had aangeknoopt, ophijschen, deerlijk met zweepen slaan, toen afnemen en nu aan de post der gaanderij vastbinden en met tamarinde roeden geeselen en op verschillende plaatsen van zijn ligchaam branden, en daarna in een houten boei spijkeren, waar hij weldra bezweek en op last van den Directeur in een gat werd geworpen en met ongebluschte kalk bestrooid. Betje die zwanger was, werd mede opgebonden, met tamarinde roeden gegeeseld en op ‘eene schandelijke en afschuwelijke wijze’ gebrand. Toen er eindelijk bevel tot gevangenneming van dien onverlaat was gegeven, had hij zich reeds met de vlugt geredGa naar voetnoot(§). In de rivier werden telkens lijken van slaven gevonden, die met een paar steenen of kogels om den hals in het water waren geworpen om de moeite van het begraven te besparen; hiertegen werd eene verordening uitgevaardigdGa naar voetnoot(†). Volgens regterlijk vonnis werden bijna maandelijks slaven gehangen of geradbraakt; in Mei 1800 werd de neger Efa gecondamneerd, om gebonden aan een paal levend te worden verbrandGa naar voetnoot(**); Spaansche bokken werden bijna dagelijks onder de galg of in het fort Zeelandia toegediend. De militairen aldaar gekaserneerd poogden soms die executie door goedwillige tusschenkomst soms door feitelijken tegenstand te belemme- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||
ren en beklaagden zich ook dat dit ‘bijna dagelijks voorkomend spectakel onaangenaam en rebutant was.’ Er werd hierover in het Hof gedelibereerd en men vreesde dat het een pernicieusen invloed op de slaven zou uitoefenen zoo zij bemerkten dat blanken de straffen hun toegediend onbillijk vonden. Friderici stelde daarop voor om dergelijke straf af te schaffen of op eene andere plaats te doen executerenGa naar voetnoot(§). Suriname verloor in korten tijd al zijne Hervormde predikanten. Den 11den December 1799 overleed Ds. de Vos en den 1sten Maart 1800 Ds Groeneveld. De vacante plaatsen bleven langen tijd onvervulld. Het Hof vermeende, dat gelijk vroeger HH. Directeuren hiervoor zorgden, dit nu de pligt van Koning George den derde was en verzocht Fridericie zich daartoe aan Z B.M. te wendenGa naar voetnoot(*). De Luthersche predikant doopte, trouwde, bezocht kranken en ter dood veroordeelde misdadigers en ontving hier voor eene gratificatieGa naar voetnoot(†). In November 1801 verzocht de kerkeraad van Paramaribo, daar eene wettige benoeming thans onmogelijk was, vrijheid om zekeren Abraham van Tricht, vroeger te Nieuwdam in Nederland, daarna op St. Thomas en later predikant der Hervormde gemeente in Amerika, thans in Suriname aanwezig, als herder en leeraar te mogen aannemen. Het Hof stond slechts toe, dat hij voorloopig de predikdienst zou vervullenGa naar voetnoot(**). Den 18den December 1801 deelde Friderici de blijde tijding aan het Hof mede, dat hij van Z.B.M. minister Hobar te Londen berigt had ontvangen dat den 1sten October 1801 de Preliminaires of peace tusschen Z.B.M. en de Fransche republiek waren geteekend en eenige dagen later geratificeerdGa naar voetnoot(§§). Er was alzoo stilstand van wapenen ter zee en te lande. De vrede naderde en gelijk algemeen bekend is, den 27sten Maart 1802 werd te Amiëns de vrede geteekend, en bepaald dat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||
Engelschen al de door hen in bezit genomen Hollandsche koloniën, behalve Ceylon, zouden teruggeven. Terwijl men nu de Bataafsche commissarissen verwachtte om de kolonie over te nemen, bleef alles provisioneel op den ouden voet voortgaan. De fortificatiën, de barakken en de andere publieke gebouwen geraakten meer en meer in een vervallen staat. De Engelschen hadden niet veel voor haar onderhoud gedaan en de koloniale kas liet geene verbetering toe. De ammunitie verminderde. De Engelschen hadden reeds bij het begin der in bezitneming van Suriname de koperen kanonnen weggevoerd en de ijzeren alleen overgelaten, en s' lands magazijnen door hen als prijs beschouwd, werden geledigd doch niet weder gevuld. Deze provisioneele toestand was een toestand van kwijning en met verlangen werden de Bataafsche commissarissen en troepen te gemoet zien. Zij bleven lang uit: windstilte, contrarie winden, onkunde der schippers deden de reis 16 weken duren. Den 13den November 1802 eindelijk kwam het eskader onder bevel van den kolonel kapitein ter zee O.W. Blois van Treslong op de kust van Guiana (bij de Marowijne) aan. In October hadden de Gouverneurs van St. Eustatius en St. Martin reeds het eskader verlaten, om zich naar hunne bestemming te begeven; nu scheidde zich ook van hetzelve de Gouverneur-Generaal van Demerary en Essequebo van Meerten: Blois van Treslong kwam met s' rijks fregat Proserpina en 6 transportschepen met troepen voor Paramaribo. Er bevonden zich nog wel 2 Engelsche oorlogschepen, doch de transportschepen bestemd om de Engelsche troepen over te voeren, niet langer op ds aankomst der Bataafsche kunnende wachten, hadden reeds de kolonie verlaten. De Britsche Commandant wenschte nu tot overbrenging naar de eilanden van 1500 man de aangekomen schepen te gebruiken, maar daar die voor een ander doel waren bestemd, kon de Hollandsche kapitein in dit verzoek niet treden. Door bemiddeling van Friderici werd de Britsche Commandant overgehaald dit plan te laten varen. Den 28sten November werden de Bataafsche troepen ontscheept en voorloopig in sommige publieke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||
gebouwen gehuisvest. Twee Engelsche transportschepen waren inmiddels opgekomen om de Britsche troepen op te nemen. Den 2den December werd er door den Engelschen Commandant A. Campbell eene publicatie uitgevaardigd, waarbij de autoriteiten en ingezetenen van den eed van getrouwheid aan Z.B.M. gedaan, werden ontslagen. Blois van Treslong ging aan het inventariseren der forten enz. en den volgenden dag werd bepaald om de Bataafsche vlag te hijschen. Dit geschiedde den volgenden dag met vele plegtigheden en terwijl de lucht van een daverend hoezee weergalmde. 's Avonds waren vele huizen van particulieren geillumineerd; de Engelsche magt verliet dienzelfden avond de rivier en Suriname was voor een wijle weder eene Nederlandsche bezittingGa naar voetnoot(*). Friderici zou de kolonie echter niet langer besturen. Het staatsbewind der Bataafsche republiek had bij besluit van 5 Julij 1802 zijne voorloopige schorsing bevolen en denzelfden dag, waarop de Bataafsche vlag op het fort Zeelandia werd geheschen, werd hem door Blois van Treslong zijne suspensie aangezegd. Hij bleef echter zijne goede diensten bewijzen: ‘de goedwillende medewerking’ van den gesuspendeerden Gouverneur wordt in de missives van Blois van Treslong zeer geprezenGa naar voetnoot(§). Friderici verliet de kolonie niet, als ambteloos burger genoot hij een welverdiende en eervolle rust van staatszaken en legde zich met ijver op den landbouw toe. Door velen geacht en bemind overleed hij den 11den October 1812 en werd in den nieuwen Oranjetuin begraven en zijn graf met een wit marmersteen gedekt. Om zijne nagedachtenis nog meer in eere te houden vereenigde zich later eenige personen in de kolonie en deden ter linkerzijde van den predikstoel in de Gereformeerde kerk een prachtig wit marmeren gedenkteeken, voorstellende eene doodkist, waarbij een grenadier staat te weenen, oprigtenGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||
Friderici had gedurende den moeijelijken tijd van zijn bestuur steeds met ijver en getrouwheid de belangen der kolonie, naar zijn beste weten, bevorderd. Dat hij, de aanhanger van het huis van Oranje, zich zoo spoedig in de nieuwe orde van zaken na de revolutie schikken kon, mogen wij hem niet te zwaar aanrekenen. Hij handelde hierin zoo als de meeste mannen van zijnen tijd, terwijl wij vertrouwen, dat het belang der aan hem toevertrouwde kolonie de voornaamste drijfveer zijner handelwijze was. Streng regtvaardig, soms zelfs niet van overdrevene gestrengheid vrij te pleiten, dat echter ook veel aan den toestand, waarin hij leefde, moet worden toegeschreven, schijnt hij tevens een godsdienstig man te zijn geweest: zijne brieven en andere officieele stukken getuigen hiervan. Ook bij zijne klagten over ware of vermeende verongelijkingen heerschte niet die bittere geest als bij Mauricius en Nepveu. Als krijgsman had hij vele blijken van dapperheid gegeven en het vrijcorps was voornamelijk door hem geworden, wat zoowel Engelschen als Bataven erkenden, ‘een corps tot onberekenbaar nut der colonie’. De landbouw had groote verpligting aan hem, doch zijne geldelijke administratie liet wel wat te wenschen over. Hij dreef de vermenigvuldiging van het papieren geld, soms tegen den goeden raad van het Hof door, en werd hierin ondersteund door het bestuur in Nederland, dat toenmaals ook, om de ledige kassen te vullen, papier uitgaf, dat geene reëele waarde vertegenwoordigde. Wij willen echter gelooven dat het moeijelijk was op andere wijze in de bestaande behoefte te voorzien. De eer van een zeer verdienstelijk Gouverneur te zijn geweest kan Friderici niet worden ontzegd. Den 4den December 1802 presideerde Blois van Treslong in eene buitengewone vergadering van het Hof en in de gewone van 6 December maakte hij de suspensie van Friderici bekend en tevens dat hij gecommitteerd was om met de twee oudste raden van politie W.H. van Ommeren en D. Brederode voorloopig het bestuur waar te nemen, tot dat door het staatsbewind op andere wijze daarin zou voorzien zijnGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eenige publicatien werden uitgevaardigd als: eene behelzende de bekendmaking der schorsing van Friderici en het aanvaarden van het provisioneel bewind door de reeds genoemde heeren; en waarbij berigt werd, dat het staatsbewind, als de hoogste uitvoerende magt der Bataafsche republiek, ingevolge de aangenomene acte van staatsregeling door het Bataafsche volk, het bestuur over de West-Indische coloniën gedemandeerd had aan een raad der Amerikaansche coloniën en bezittingen der Bataafsche republiek en achtervolgens deszelven besluit, tot leden van denzelven had aangesteld de burgers: H. Costerus, J.H. Mulders, D. Werner en G.A.W. Ruysch en tot secretaris F.E. Turr; eene waarbij verordend werd, dat alle publieke kantoren weder op den ouden voet moesten worden hersteld, verwekte veel tegenstand, daar zij hoofdzakelijk ten doel had de door Friderici bij publicatie van den 19den Februarij 1802, geschorste belasting aan de kas tegen de wegloopers weder in te voerenGa naar voetnoot(*). Het provisioneel bewind achtte de herstelling er van echter noodig, want de publieke kassen waren in een ‘deplorablen’ toestand. Uit een aan den raad der Amerikaansche coloniën overgelegden staat blijkt o.a. dat in de kas van het kantoor der in- en uitgaande regten aan zilver en goud geld aanwezig was
aan specie in die kas was: dit was de eenige specie in s' lands kassen. Verder bevond zich in die kas aan kaarten-geld, obligatiën
Doch behalve dat dit papieren geld slechts eene zeer betrekkelijke waarde had, die van de tijdsomstandigheid afhing, waren ook nog verscheidene kassen met schulden bezwaard. In de kas der Modique lasten was aanwezig (altijd aan papieren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voornamelijk echter bevond zich de kas tegen de wegloopers in ongunstigen toestand: in kas was er niets, wel nog had zij te vorderen ƒ418,686:16:11, maar was daarentegen schuldig aan de stad Amsterdam ƒ700;000:- aan de voormalige societeit ƒ1,707,987:12:3, behalve nog aan verschillende ingezetenen wegens huur van slaven, die aan het cordon hadden gearbeid: tegen over dit laatste stond, dat ook vele dier ingezetenen hun quotum nog moesten aanzuiveren, men rekende dit in globaal te compenseren. Sedert 1796 was de rekening dier kas niet opgemaaktGa naar voetnoot(§). Het Provisioneel bewind hoopte, dat de kolonie, nu weder aan Nederland gehecht, door de uitbreiding van den landbouw en degelijken handel, weldra de geledene verliezen zou te boven komen. Om de in Suriname toenemende zucht tot speculatie te bedwingen, werd den 31sten Januarij 1803 eene publicatie uitgevaardigd, waarbij alle negotiatien, zonder voorafgaande goedkeuring van het bewind, werden verbodenGa naar voetnoot(*). Er waren verblijdende teekenen. Drie Hollandsche koopvaarders waren reeds, volgeladen met stapelproducten, naar het Moederland vertrokken; veertien hadden hunne vracht gedeeltelijk geladen en zouden weder spoedig volgen; de laatste koffijpluk was door de vele regens wel niet voordeelig geweest, doch de aanstaande beloofde een goeden oogst; in het district Saramacca waren vele nieuwe gronden uitgegevenGa naar voetnoot(†), en er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||
heerschte (volgens hun schrijven) nieuwe moed en opgewektheid om, daar ook nu weder een nieuwe aanvoer van slaven was gekomenGa naar voetnoot(*), met ijver de handen in een te slaan, ten einde landbouw en koophandel te bevorderen. De verdedigingswerken der kolonie werden hersteld en verbeterd; behalve de troepen met Blois van Treslong mede gekomen, arriveerden in Maart nieuwe uit het vaderland, terwijl ook de corpsen blanke en negerjagers in stand werden gehouden. Ofschoon de Instructie van Blois van Treslong luidde, om geen der officieren, die den eed aan Z.B.M. hadden gedaan, in Bataafsche dienst te nemen, vermeende het Provisioneel bewind echter eene uitzondering te moeten maken omtrent hen, die bij de genoemde corpsen dien rang bekleedden. Men achtte het noodig die corpsen, die ook in koloniale soldij waren gebleven, in hun geheel te moeten houden. Van de zijde der negerjagers zelve ontstond echter eenige moeijelijkheid. Sommigen van hen droegen nog op hunne mutsen koperen platen, waarop W.P.v.O. stond. Toen de kolonel van Batenburg die platen door andere wilde doen vervangen, betoonden zij zich weigerachtig; zij wenschten niet in Bataafsche dienst te treden en vermeenden trouw te moeten blijven aan Z.B.M., aan wien zij den eed hadden gedaan. Het kostte veel moeite hen te overreden en zes van hen die halsstarrig bleven weigeren, werden in arrest gezetGa naar voetnoot(§). Het provisioneel bewind scheen niet zeer in den geest van verscheidene kolonisten te zijn en, hoe kort van duur het was, kwamen er al zeer spoedig moeijelijkheden, zoo met den Raad Fiscaal Wohlfahrt als met anderenGa naar voetnoot(†). Bij gelegenheid dat de nieuwe, door het Bataafsche volk aangenomene staatsregeling zou worden gepubliceerd, maakte de Raad Fiscaal tegen de daarin voorkomende bepaling, waarbij het zoogenaamd scherper Examen: de Tortuur of Pijnbank, werd afgeschaft, bezwaar indien niet ter-gelijkertijd hetgeen in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||
Holland daarvoor in de plaats was gekomen, in werking wierd gebragt. Wohlfahrt trad weldra af en werd door Chr. J. Valkenaer opgevolgd. In het vaderland was intusschen Pierre Berranger, vroeger Secretaris van Friderici, benoemd tot Commissaris-Generaal en Gouverneur o.i. van Suriname. Berranger kwam den 5den December 1803 in de kolonie aan, en nam den 9den December het bewind over. In zijne eerste missive aan den Raad der colonien, dato 28 December 1803, berigt hij, dat zijne komst den kolonisten veel genoegen deed, daar er tusschen hen en het Provisioneel bewind geschillen bestonden, ‘die hij echter niet naspeuren wilde.’ Reeds dadelijk beklaagde hij zich over Blois van Treslong, ‘die zeer geraakt was over de woorden te water en te lande, waarover hem volgens artikel 2 zijner instructie het opperbevel was opgedragen. ‘Hij heeft’, schrijft Berranger verder, ‘zich uitgelaten, dat hij mij niet zou gehoorzamen, zoo ik iets omtrent den dienst beval - en ik zal dit toch moeten doen, daar ik volgens artikel 9 mijner Instructie alleen verantwoordelijk ben; het zal mij echter aangenaam zijn nader schrijven te ontvangen, waardoor de grenzen van ieders gezag worden afgebakend, daar zich kruissende magten in den staat zelden den vijand afbreuk doen’Ga naar voetnoot(§). Dat deze spreuk waarheid bevat leerde ook hier weder de ondervinding, gelijk wij nader zullen zien. Het defensiewezen was in vrij goede orde. De krijgsmagt bedroeg 1829 man, en aan kruid en kogels was geen gebrek. Berranger wilde de verdedigingsmaatregelen echter nog verbeteren en riep daartoe ook de schutterij op; hij inspecteerde haar - en hoewel zij sedert de installatie van Friderici geen dienst had gedaan, roemde hij echter haar betoonden goeden wil en wenschte haar verder te organiseren. Hij bragt ook verbeteringen in het bestuur van het hospitaal. Hoewel een goed en doelmatig gebouw, waren, daar de beste vertrekken door offi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||
cieren en beambten werden gebruikt of tot apotheek enz. ingerigt, de zieken in lage, vochtige, ongezonde kamers gehuisvest; terwijl de geneeskundige verzorging allerellendigst was. Het geheel was ‘een gedrocht, dat men bijna niet wist hoe aan te tasten.’ Na een paar maanden evenwel was alles behoorlijk ingerigtGa naar voetnoot(*). De Roomsch Catholieke kerk, die door Friderici werd gesloten, omdat zij hare verpligting, de verzorging harer armen, niet naleefde, werd door Berranger (zelf R.C.) weder geopendGa naar voetnoot(§). Ook werd door hem, in overeenstemming met het Hof, bij den voortdurenden herderloozen staat der Gereformeerde gemeente (van Tright had 26 December 1802 zijne afscheidsrede gehouden) bevolen, dat voortaan, te beginnen met Januarij 1804, op alle zon- en feestdagen, door een lid van den kerkeraad eene predikatie zou worden gelezen, gebeden en gezongen, en werd ieder lid der kerk zeer tot bijwoning daarvan uitgenoodigdGa naar voetnoot(†), Ofschoon liberaal in beginsel, raadde hij echter de gelijkstelling der gezindheden en de benoembaarheid van iederen burger tot alle ambten af, omdat er zoo een groot getal Joden in de kolonie waren en hunne benoeming verwarring zoude veroorzakenGa naar voetnoot(**). Het verspreiden van boekwerken zonder consent werd door hem op eene boete van ƒ500 verbodenGa naar voetnoot(§§). Ook strekte hij zijne liberaliteit niet tot de slaven uit, daar hij hunne manumissie belemmerde, door te bevelen, dat ieder die een slaaf wilde manumitteren eene borgtogt van ƒ2000 moest stellenGa naar voetnoot(††). Berranger stelde ook aan den Raad der colonien een nieuw belastingstelsel voor, ‘waardoor de rentenier, die meestal woekert, de eigenaar van particuliere slaven, die of nutteloos de weelde voedt, door het houden van een sleep bedienden, of ongehoorde winsten van hunne verhuring ontvangt, en de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||
eigenaars van woningen in Paramaribo, die een grooten huurprijs trokken, meer zouden moeten betalen, doch de landbouwer daarentegen ontlast worden. Daar in den regel de uitgaven 1 ½ millioen gulden bedroegen, stelde hij tot dekking daarvan voor, het volgende:
Alle verdere belastingen, behalve die van huishoudelijken aard, als: kerkgeregtigheden, vischmarkt, houtmarkt, tapperijen, enz., af te schaffen, terwijl, zoo de inkomsten de uitgaven mogten overtreffen, kon dit meerdere worden aangewend tot verbetering van de openbare gebouwen enz. Bij zijn plan daaromtrent drong hij tevens aan, dat bij het te maken nieuwe charter (men had dit reeds in 1795 beloofd, doch 9 jaren later was het nog niet gereed) voor de koloniën, zou worden bepaald, dat alle kassen onder het eigenlijk Gouvernement wierden gesteld, waardoor verwarringen zouden worden voorkomenGa naar voetnoot(*). Berranger schreef, dat hoe kort hij er nog slechts had vertoefd, ‘de colonie echter reeds een geheel ander aanzigt verkreeg: de geesten waren levendig en ieder is te vreden.’ Dat Berranger zich wel wat veel aan illusien overgaf, vermeenen wij met zekerheid te mogen veronderstellen; evenwel de scheep- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||
vaart nam toe, in korten tijd waren vele schepen binnengekomen en, met rijke ladingen bevracht, vertrokkenGa naar voetnoot(*); doch weldra werd aan al deze gegronde of overdrevene verwachtingen voor goed de bodem ingeslagen. De vrede te Amiens gesloten, was kort van duur: de fakkel des oorlogs werd weder ontstoken en op nieuw bedreigde Britsche magt de kolonien van den staat. Den 25sten April 1804 vertoonde zich 31 Engelsche grootere en kleinere oorlogschepen aan de kust, bij Saramacca en Braamspunt; den 27sten bemeesterden zij met 2 Fregatten en 2 Brikken, na eenige wederzijdsche kanonschoten, Braamspunt, en het aldaar aanwezige garnizoen, waaronder 5 gekwetsten waren, werd krijgsgevangen gemaakt. De Britten nu meester van de rivier stevenden den 28sten April, met 22 schepen, de Suriname op. Twee linieschepen bleven aan den mond der rivier de wacht houden, de andere fregatten werden naar de Warapa kreek en naar de Saramacca afgezonden; dienzelfden avond om 8 ure werd de kolonie gesommeerd door de Engelsche bevelhebbers Charles Green en Samuel Hood. Onmiddellijk werd daarop op de plantaadje Voorburg krijgsraad gehouden. De militaire leden van den krijgsraad wenschten de kolonie tot het uiterste te verdedigen en achtten dat ‘de defensie-staat te respectabel was, om zich zonder verdediging over te geven.’ De raden van policie als vertegenwoordigers van den burgerstand vreesden ‘het verlies der eigendommen, en bij eene zoo aanzienlijke magt als waarmede de vijand de colonie bedreigde, zagen zij meer heil in eene capitulatie dan in tegenstand.’ Berranger deed opmerken dat het moeijelijk was om met 580 man, die nog verdeeld waren tusschen het fort Nieuw Amsterdam en de redoutes Purmerend, Leijden en Friderici, vier à vijf duizend soldaten, mariniers en matrozen, waarop de magt der Engelschen begroot werd, te wederstaan, doch ‘dat men beproeven moest eene voordeelige capitulatie te verkrijgen, waarbij in een geheim artikel werd bepaald, dat na het sluiten van den vrede, de kolonie weder aan de Bataafsche republiek zou worden overgegeven.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||
De heeren Blois van Treslong en Batenburg vooral opposeerden zich hier tegen ten sterkste, waarop Berranger hun de vraag voorstelde of zij, indien hij, volgens zijne bevoegdheid, het op zich nam eene capitulatie aan te nemen hem hierin zouden gehoorzamen. Blois van Treslong en Batenburg antwoordden ontkennend; Berranger stond toen van zijn presidialen zetel op en na het zeggen; ‘zoo gij mijn gezag ontkend, heb ik niets meer te doen; ik zal eenvoudig de aangeboden voorwaarden afslaan,’ keerde hij toornig naar Paramaribo terug, om aldaar de rust te bewaren. Den 30sten ontscheepte de vijand zijne manschappen aan de Jonkermanskreek en des nachts werden de redoutes Leijden en Friderici stormenderhand door 100 matrozen en 50 soldaten veroverd. Er werden weinig personen bij deze verovering gekwetst; doch door het springen eener kruidkist werden 2 officieren en drie man gedood en 20 man, allen Engelschen, gewond. De Engelschen in het bezit van de redoute Leijden rigtten tegen over het fortres Nieuw Amsterdam eene mortierbatterij op en lieten troepen langs de rivier Commewijne trekken om het fort van achteren aan te tastenGa naar voetnoot(*). Vijf honderd man landden aan de Warapa-kreek, die zich bij de anderen voegden. De attaque zou nu van de achterzijde en van den kant der rivier door de schepen te gelijk worden ondernomen. De luitenant van Beugen weigerde het corps vrijnegers naar de fortres te geleiden om aldaar dienst te doen, zoodat Berranger geen middel van ‘contrainte’ voorhanden hebbende, aan het verzoek van Batenburg, om deze versterking te ontvangen, ten einde omsingeling te voorkomen, niet kon voldoenGa naar voetnoot(§). ‘Batenburg, ongeacht de uitventing zijner dapperheid,’ gaf Berranger kennis van het gevoel zijner onmagt - en eindigde met, zonder Berranger te kennen, eene capitulatie met den vijand te sluiten, die, zijns inziens, in alle opzigte eervol en voordeelig, volgens Berranger echter, alleen eervol en voordeelig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor de militairen, doch schadelijk en nadeelig voor de kolonie was. Berranger vaardigde, om zich tegenover het publiek te regtvaardigen, eene publicatie uit, waarin hij alle verantwoordelijkheid van zich af en op den kolonel Batenburg wierpGa naar voetnoot(*). Suriname was intusschen voor Nederland verloren en de Engelschen hadden op nieuw bezit er van genomen, en met deze mededeeling eindigen wij het derde tijdvak.
De behandeling van het derde tijdvak, ruim 120 jaren, (1683-1804) heeft in onze schets der geschiedenis eene vrij groote plaats ingenomen. Er viel zooveel te vermelden dat wij het voornaamste als het ware slechts hebben kunnen aanstippen en toch reeds hebben wij vele droevige tooneelen moeten schetsen. Mogten wij soms hier en daar eenige lichtpunten opmerken en wijzen op de energie van sommige Gouverneurs, op de dapperheid van enkele militairen, of op den werkzamen ijver der kolonisten, dit bepaalde zich echter tot die weinige lichtpunten. Er was op den door God zoo rijk gezegenden bodem van Suriname door 's menschen hand een giftboom geplant, welks wortelen zich ver uitstrekten, den grond bedierven en hem ongeschikt maakten om goede planten en gewassen voort te brengen. De vruchten die aan dien boom groeiden veroorzaakten den dood aan wien ze at en reeds de uitwaseming er van verpestte den dampkring. Met andere woorden: de slavernij geworteld in het volksbestaan verstikte alles goeds. Waar slavernij heerscht kan de zegen Gods niet rusten. Het stelsel der slavernij is een zondig stelsel en zonde is een schandvlek der natiën. Wel is Suriname eene productive kolonie geweest, doch eigenlijken bloei heeft zij niet gekend. Wel heerschte er soms weelde, maar wezenlijke welvaart bestond er niet. Het geroep der werklieden die de landen maaiden, en wier loon verkort werd, het geschrei dergenen die oogsten, kwam tot de ooren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||
van den Heer der Heirscharen, tot Hem die liefde is, doch die tevens regtvaardig is. De waarschuwing van den apostel Paulus: ‘Dat niemand zijnen broeder vertrede’, die eisch der christelijke liefde, werd in Suriname niet betracht - men vertrad den broeder; hij, voor wien Christus zijn dierbaar bloed heeft gestort, werd als een zaak beschouwd, als - en soms minder dan - een redeloos dier behandeld. Dat de slaaf ook geestelijke behoeften had, werd niet erkend; de Heer gedacht aan dien nood, en op zijnen tijd verwekte hij een zendingsgeest bij de lieve Moravische gemeente, en mannen uit hun midden verkondigden, met trouwe liefde, hoewel onder veel tegenstand, den armen slaaf de blijde boodschap der genade in Christus Jezus, aan alle menschen verschenen. Bij de behandeling der zendingszaak zullen wij meermalen worden getroffen over de trouw en de liefde Gods en ook over die Zijner waardige dienstknechten. Wij hebben gepoogd, om door eene getrouwe mededeeling der geschiedkundige feiten, Suriname's lotgevallen in de drie eerste tijdperken aanschouwelijk voor te stellen. Wij hopen hiermede verder voort te gaan en de Heer geve, dat de eenvoudige waarheid der geschiedenis er toe moge bijdragen, om meerder belang in Suriname te doen stellen, dan tot heden wordt betoond. |
|