Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 598]
| |||||||||||
Vijfde tijdvak.
| |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
zindheid van Surinames ingezetenen jegens het Moederland, strekke de mededeeling, dat door eene zich daartoe gevormd hebbende Commissie, reeds voor de overname der kolonie door het Nederlandsch Gouvernement, tot ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden, werd ingezameld: eene som van ƒ59,644 Surinaamsch, een wissel groot ƒ300 Hollandsch Courant en 50 gouden Ducaten. De bekendmaking hiervan geschiedde den 16den Januarij 1816, den dag van de aankomst van van Panhuys. Den 27sten Februarij 1816 vaardigde van Panhuys de volgende proclamatie uit: ‘Wij Willem Benjamin van Panhuys, Ridder van de Militaire Willems-orde 3de klasse, en den Rooden Adelaar 2de klasse, Gouverneur-Generaal van de Kolonie Suriname, mitsgaders Generaal en Admiraal en Chef in dezelve, enz., enz., enz. Al dengenen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doen te weten. Dat Wij, op last en in naam van Zijne Majesteit Willem den Eersten, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz., onzen geëerden Souverein, op heden van deze kolonie bezit genomen, en het Gouvernement aanvaard hebben, ingevolge den inhoud van het Algemeen Reglement op het beleid van de Regering voor deze Kolonie, door Hoogstdenzelven, in dato 14 September 1815 bij Besluit vastgesteld en Geëmaneerd, en dat mitsdien alle Geconstitueerde Magten, Militaire en gewapende Burger-korpsen, Ambtenaren en verdere In- en Opgezetenen dezer Kolonie, uit den Eed van getrouwheid, aan Zijne Majesteit den Koning van Groot-Brittanje afgelegd, bij dezen ontslagen zijn. Ingezetenen! de verknochtheid van deze Volkplanting aan het Moederland, Uwe algemeene vreugde, toen Nederland zijne ketenen heeft verbroken, en Uwe onlangs nog gegevene blijken van Patriotismus, zijn genoegzame waarborgen van de getrouwheid en liefde, welke ieder Nederlander wedijvert zijnen Koning en Vaderland toe te dragen, en die U voortaan tot geheiligde pligten zijn geworden. Het welzijn der Kolonie, een gedeeltelijk anderen, en meer | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
geschikten Regeringsvorm vorderende, zoo zijn Wij uit hoofde van 's Konings bijzondere Instructie gelast, om Honorabel te ontslaan al de leden, uitmakende het Hof van Policie en Criminele Justitie dezer Kolonie, waaraan Ons gedragende, Wij dezelve mits dezen Honorabel ontslaan, zoo als ook bij dezen ontslagen worden de ad-interim Raad-Fiscaal Mr. M.J. Schuster en de ad-interim Raad en Boekhouder-Generaal J. van der Tuuk, alles echter voorbehoudens derzelver verantwoordelijkheid. Terwijl Wij voorts in 's Konings naam benoemen tot Raden van het op nieuws te formeren Hof van Policie en Criminele Justitie dezer Kolonie de Heeren: F. Beudeker. J.J. Ferrand. J. Bruijning. J.J.F. de Friderici. H.L. de Meynertshagen. G.N. Linck. H.L. Penet Gentil. J. Overeem. H.J. Kennedij. Tot Raad-Fiscaal ad-interim den Heer en Mr. P.J. Changuion; zullende als Secretaris van hetzelve Hof alsnog blijven fungeren de Heer J. de Koff. En opdat eene behoorlijke en geapprobeerde overgave van alle kantoren, zoo comptabele als andere, plaats neme, zullen alle verdere Ambtenareu en Geëmploijeerden, volgens de intentie van Zijne Majesteit, in hunne respective posten continueren tot nadere dispositie dienaangaande. - Ook zal diensvolgens het Hof van Civile Justitie in deszelfs Regtsplegingen provisioneel voortgaan. En opdat niemand hiervan eenige ignorantie zouden mogen pretenderen, zal deze onze Proclamatie alomme worde gepubliceerd en geaffigeerd ter plaatse, waar men gewoon is publicatie en affictie te doen, ten einde een iegelijk zich dien conform gedrage. Gegeven ten Gouvernements-huize in de Kolonie Suriname dezer 27sten Februarij 1816, in het derde jaar van Zijner Majesteits-Regering.
W.B. van Panhuijs. Ter ordonnantie van den Heere Gouverneur-Generaal, J. Pringle. Gouvernements-secretaris.’Ga naar voetnoot(*) | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
Volgens het bij de Proclamatie van 27 Februarij 1816, bedoelde Koninglijk-besluit van 14 September 1815, werd nu reeds de tot heden bestaande regeringsvorm aanmerkelijk gewijzigd en nog belangrijke wijzigingen voor het vervolg aangewezen. De magt van den Gouverneur werd uitgebreid, doch, ‘ten einde hij zich geheel en alleen aan zijne post zou attacheren,’ werd hem de waarneming van Administratien of van eenige andere Commissien verboden, en zou hij evenmin aandeel in Reederijen van Schepen, op Suriname varende, hebben, of eenige handel hoegenaamd mogen drijven (10de artikel. De magt van het Hof van Policie en Criminele Justitie daarentegen werd verminderd. Het oude Hof was ontbonden en de negen gewone leden voor het nieuw op te rigtene, niet uit eene te voren door de ingezetenen gemaakte nominatie gekozen, maar onmiddellijk door de Regering benoemd. De duur hunner functie was niet langer voor het leven, maar op negen jaren bepaald. Jaarlijks zou een lid aftreden en ter vervulling van die vacature, door het Hof zelve en niet door de ingezetenen, eene nominatie van drie personen worden opgemaakt, waaruit den Gouverneur de keuze verbleef. En niet slechts door de wijze der benoeming werden de leden meer afhankelijk van de regering, maar ook de werkkring van het Hof werd minder beduidend. Het bleef wel belast met het bestuur over de huishoudelijke en plaatselijke belangen der Kolonie, en de zorg voor zoodanige Inrigtingen als ter bevordering van den Landbouw en Veeteelt zouden kunnen strekken. Wel werd ook nu de zorg voor het rigtig bestuur en de verantwoording der Armengelden, de bevordering van orde en goede zeden in de kolonie en van de opvoeding der jeugd aan het Hof opgedragen. Wel stonden de Inrigtingen ter bevordering der gezondheid in de kolonie, en de collegies specialijk belast met het onderhoud van bruggen, wegen en waterleidingen, de Heemraadschappen, in een woord alles, wat tot de plaatselijke Policie behoorde, onder bijzonder toezigt van het Hof; doch die aan hetzelve verleende magt werd door andere artikelen van het bedoelde reglement beperkt. Zoo mogten in de vergaderingen geene zaken in deliberatie worden gebragt, dan die door den | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
Gouverneur en, in enkele gevallen, door den Raad-Fiscaal of door den Raad-Controleur-Generaal van Financien (nieuwe benaming van den Raad-Boekhouder-Generaal) werden voorgedragen. De door het Hof, op voordragt van den Raad-Fiscaal te maken keuren en plaatselijke wetten, met bepaling van de straffen en geldboeten op de contraventien daartegen, moesten ter onderzoek naar het Departement van Koophandel en Kolonien worden opgezonden en eerst door den Koning worden bekrachtigd, vóór zij kracht van wet erlangden. Hetzelfde moest in acht worden genomen bij, op voordragt van den Raad-Controleur-Generaal van Financien, uit te schrijven nieuwe belastingen: zonder de goedkeuring eerst van den Gouverneur en daarna die van den Koning konden die belastingen niet worden geïnd. Slechts provisioneel bleef de administratie der Criminele Justitie nog aan het Hof van Policie opgedragen; volgens artikel 42 van het reglement, zou die administratie van hetzelve worden afgescheiden en overgebragt op een later nieuw op te rigten Hof van Justitie. Het Hof van Civiele Justitie werd, bij Proclamatie van 4 Julij 1816 ontbonden, een nieuw geconstitueerd en tot leden daarvan benoemd: Mr. H.C. van Meerten, President, Mr. A.F. Lammens, Mr. C.F. Mirandole en Mr. J.G.H. Nederburgh. Voorts werden de Heeren P.F.C. Bruining, als extra-ordinair lid benoemd en J. de Koff tot secretarisGa naar voetnoot(*). De werkkring van laatstgenoemd Hof werd in het meergenoemd reglement van 14 September 1815, nader omschreven. De leden van hetzelve zouden bezoldiging genieten. Aan beide Hoven werd de verpligting opgelegd om, met den Gouverneur te consideren, over de te maken veranderingen voor de Administratie der Criminele Justitie en deze consideratien aan het Departement van Koophandel en Kolonien, binnen zes maanden na de aankomst van den Gouverneur en van den President van het Hof van Civiele Justitie op te zenden, opdat door Zijne Majesteit hierover nader zou kunnen worden beschikt. | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
Het Collegie van Commissarissen voor kleine zaken, bestaande uit een President en zes leden, en geadsisteerd door een Secretaris, bleef voorloopig op den ouden voet bestaan; de Wees-, Curatele en Onbeheerde Boedelskamer werd mede provisioneel, conform de Instructie van 1788, en het Collegium Medicum, volgens de bestaande Instructien, in stand gehouden. Omtrent de publieke kantoren werd bepaald: dat het kantoor der koloniale kas, genaamd de Modique lasten en hare onderafdeelingen, de kassen van de Gemeene Weide, der Kerkgeregtigheden en van 's Lands gasthuis, en het andere hoofdkantoor, dat van de kas tot verdediging tegen de wegloopers, provisioneel op dezelfde wijze als tot 1795 was geweest, zouden blijven bestaan; terwijl de aan die kantoren op te brengen belastingen, op denzelfden voet als tot 1795 zouden worden geheven. Hetgeen vroeger aan de Societeitskas, later Souvereinskas of 's Koningskas, moest worden betaald, werd in dier voege gerereld: dat de regten en belastingen, welke ten kantore van in- en uitgaande regten tot den jare 1795 plagten geheven te worden, doch die in den Engelschen tijd, door de oprigting van het Koninklijk tolhuis, waren vervallen, provisioneel weder zouden worden ingevoerd; de belasting der Hoofdgelden werd eenigzins gewijzigd; die aan het kantoor der Vendu-Geregtigheden te betalen, bleef onveranderd. Bovendien werd de oprigting bevolen van eene Reserve-kas, onder de benaming van Generale-Geldkamer, die zou worden zamengesteld: A. Uit de subsidiën, welke eventueel uit het Moederland, ter gedeeltelijke bestrijding der uitgaven van Militaire traktementen en soldijen zouden mogen worden verleend; B. Uit de saldo's der respective ontvangers, voor zoo verre die saldo's het bedrag van derzelve respective borgtogten zouden excederen. Van deze kas moest een afzonderlijk boek worden aangelegd, waarbij de rekening van de Generale-Geldkamer werd gedebiteerd voor de gelden, in dezelve gestort wordende, en daartegen gecrediteerd, ingeval van subsidie uit het Moeder- | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
land, eene rekening van subsidie uit het Moederland, en ingeval van overstorting van eenig saldo der ontvangers, de rekening van den ontvanger wiens saldo in dezelve werd overgebragt. Aan die ontvangers, welker perceptie eeniglijk bestond in gelden, door de koloniale ingezetenen tot een bepaald doeleinde, opgebragt wordende, zouden dan, wanneer zij eenige gelden mogten benoodigd zijn, geene grootere sommen uit de Reserve-kas worden afgegeven, dan waarvoor zij bij dezelve crediet stonden; wijl, ingeval, dezelver kassen meerder, ter bestrijding hunner uitgaven mogten behoeven, dat meerdere uit extra-ordinaire bijdragen der Belastingschuldigen in zoodanig middel zou moeten gevonden worden. Hetzelfde moest ook in het oog worden gehouden met de gelden, welke uit de Wees-curatele en onbeheerde Boedelskamer in deze kas werden gedeponeerd. En daar de eigenlijke aard dezer kas was, niet, om uit dezelve eenige betaling in détail te doen, maar slechts, om de saldo's der respective ontvangers, zoo als boven is gezegd voor zoo verre dezelve het bedrag van derzelver borgtogten excederen, tot securiteit der administratie te bewaren, als mede, om de bedoelde subsidiën uit het Moederland in ontvangst te nemen, zoo zouden, in de eerste plaats, alle betalingen van ordonnantiën of eenig ander dergelijk document door de respective ontvangers moeten geschieden, en bij hunne boeken in uitgaaf moeten gebragt worden; en, in de tweede plaats, zoude door den Gouverneur-Generaal, op schriftelijke voor-dragt van den Raad-Controleur-Generaal der Financiën, uit deze Reserve-kas, de kas van dien ontvanger worden gesubsidiëerd, welke hij Gouverneur-Generaal zou oordeelen, tot het doen van deze of geene betaling, gelden noodig te hebben, zoo nogtans, dat hiertoe, in geen geval, de gelden der Wees-Curatele en onbeheerde Boedelskamer mogten worden geëmploijeerd. Omtrent den handel en de scheepvaart werd bepaald: dat dezen alleen mogten geschieden uit en naar Nederland. Alle vruchten, waren en gewassen mogten alleen naar Nederland worden uitgevoerd, en alle behoeften en waren voor de kolonie benoodigd, alleen uit dat Rijk derwaarts mogen worden | |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
aangebragt, met uitzondering echter van den handel en de vaart der Noord-Amerikanen, die provisioneel, onder dezelfde bepalingen, als tot het jaar 1795 hadden plaats gevonden, werden veroorloofd.Ga naar voetnoot(*) Onderscheidene Proclamatiën volgden elkander op; bij die van den 2den, 4den en 6den Maart 1816 werden nadere bepalingen gemaakt omtrent: het Hoofdgeld op de slaven, behoorende tot de Houtgronden en Plantaadje; van de regeling van het te heffen regt van 6pCt. op de uit te voeren producten, met vreemde vaartuigen, over het merken der plantaadje-vaartuigen en ponten, suikervaten, koffij-balen, enz., om zoo veel mogelijk bedrog te weren of ontduiking der belastingen te voorkomen.Ga naar voetnoot(†) De regering wenschte een meer regelmatigen gang van zaken in Suriname daar te stellen, en wilde ook, voor zoo ver de koloniale belangen en eigenaardige toestanden dit veroorloofden, een en ander meer in overeenstemming brengen met de inrigtingen in Nederland. Om die reden ook werden de corpsen blanke burgers, kleurlingen en vrije Negers van Paramaribo honorabel ontslagen, in afwachting eener nieuwe organisatie van de Burger-militie op de wijze als de Schutterijen in het Moederland.Ga naar voetnoot(§) De wijziging in het bestuur, voornamelijk die, waarbij de magt van het Hof van Policie aanmerkelijk verminderd werd, en de veranderde wijze van het kiezen en benoemen der leden, waardoor de invloed, die nog eenigzins door de blanke bevolking op den gang der regeringszaken kon worden uitgeoefend, geheel verviel, verwekten geen tegenstand. Stilzwijgend zagen de belanghebbenden toe, dat het vroeger zoo hoog gewaardeerde regt, om zelve zijne regeringsleden ter electie, uit dubbeltallen voor te dragen, hun uit de handen werd | |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
genomen. Door de krachtige wijze waarop de Engelsche Gouverneur Bonham de oppositie tegen Bents-Commissie trachtte te fnuiken, was, wel is waar, de magt van het Hof van Policie, in vele opzigten verminderd, doch uit den strijd om de zelve te herwinnen, bleek het belang dat men er in stelde en nu vernam men niets van protesteren of iets dergelijks. Eerst in veel lateren tijd werd het bekende octrooi aan de W.I. Compagnie weder uit een vergeten hoek te voorschijn gebragt en daarop als op het charter der kolonie gewezen, nu scheen niemand er zich te bekommeren en geen waarde meer aan het aloude praerogatief te hechten. Tijdens dat Suriname een eigendom der zoogenaamde. Geoctroijeerde Societeit was en ook gedurende het Engelsch bewind had de kolonie onderstand genoten ter bekostiging van de verdedigingsmiddelen. Ook nu was in het aangehaalde artikel over de oprigting der Generale Geldkamer gewaagd van eventuele subsidiën uit het Moederland ter gedeeltelijke bestrijding van Militaire traktementen en soldijen; doch de Gouverneur van Panhuys vermeende dat men in Suriname geene subsidiën uit het Moederland noodig had. Van Panhuys toch gaf aan het toenmalig Ministerie te kennen, dat Suriname ruimschoots in staat was, om in zijne eigene behoeften te voorzien, en mitsdien, uit zijne eigene fondsen, de ambtenaren en de militaire magt te bezoldigen. Deze kennisgeving werd in het moederland met graagte aangenomen.Ga naar voetnoot(*) Of van Panhuys had niet goed gezien of de omstandigheden hadden den toestand zeer veranderd, want de gewone te korten ontstonden al weder spoedig en eindelijk is het stelsel van subsidie aangenomen en duurt tot den huidigen dag voort. Het bewind van van Panhuys was kort van duur, daar hij reeds den 18den Julij 1816 en dus ongeveer zes maanden na zijne komst in Suriname overleed. De Raad Fiscaal Mr. Cornelis Rijnhard Vaillant nam, als | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
de eerste op den Gouverneur-Generaal in rang volgende Ambtenaar het bestuur ad interim op zich.Ga naar voetnoot(*) Dit interimsbestuur duurde tot 1822 en gedurende dien tijd werden vele belangrijke besluiten uitgevaardigd en vielen er droevige gebeurtenissen in Suriname voor. De nieuwe organisatie der schutterij werd in December 1816 voorloopig geregeld, waarbij echter de gebruikelijke verdeeling in compagniën blanken, vrije kleurlingen en vrije Negers werd behouden.Ga naar voetnoot(†) In 1817 werden door Gouverneur en Raden eenige Algemeene Schoolwetten ingevoerd. Bij deze wetten werd nog een plaats verleend aan Godsdienstig onderwijs en de onderwijzers aanbevolen, om God en deszelfs Woord en dienst steeds te doen eerbiedigen en hunne leerlingen in dit opzigt met een stichtelijk voorbeeld voor te gaan en geene gelegenheid te laten voorbij gaan, om dezelve daartoe op te wekken. Alle vroeger gebezigd wordende wreede en onverstandige ligchamelijke kastijdingen, zoo als het slaan met plakken, bullepezen, stokken of andere strafinstrumenten werden verboden; een matig gebruik der roede voor kleine kinderen, mitsgaders het matig gebruik van ligte wisjes, die niet schaden kunnen, voor stoute en onverschillige jongens echter veroorloofdGa naar voetnoot(§). In hetzelfde jaar werd aan een lang gevoelde behoefte voldaan; er werd namelijk bepaald, dat, te beginnen met 1 Maart, geregeld een Gouvernementsblad zou worden uitgegeven, waarin alle officiele bekendmakingen zouden worden opgenomenGa naar voetnoot(**). Verder werden vele besluiten uitgevaardigd, als: Nieuwe bepalingen omtrent de in- en uitgaande regtenGa naar voetnoot(††), en tot rege- | |||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||
ling van waag- en vrachtloonenGa naar voetnoot(*); ter beperking van de magt, die de Administrateuren zich hadden aangematigd, om, indien zij vermeenden, dat eigenaars van plantaadjes hun eenig saldo waren verschuldigd, zich in het bezit van derzelver eigendommen te stellenGa naar voetnoot(†); tot beperking van het overvoeren van slaven uit de oude kolonie naar het nieuwe district Nickerie, waarvan soms ten koste van schuldeischers misbruik werd gemaakt, tot beperking van den Noord-Amerikaanschen handel, die men veronderstelde dat nu niet meer zoo onontbeerlijk was, daar Hollandsche schepen geregeld levensmiddelen en andere behoefsen tot gerijf der ingezetenen aanvoerdenGa naar voetnoot(§) en tot wering van den sluikhandel in slavenGa naar voetnoot(**). Nog altijd werd de menschonteerende slavenhandel in Suriname ter sluiks gedreven. En toch niet slechts was Nederland, bij tractaat van 13 Augustus 1814 met Groot-Brittanje overeengekomen, om dien handel met alle kracht te weren, maar daarenboven verbood Artikel 60 der Nederlandsche Grondwet hem nadrukkelijk. Engeland dat veel opofferde om in eigen kolonien en elders dien handel te weren, en daartoe met verscheidene mogendheden tractaten sloot, kruisers op de Afrikaansche kust onderhield, enz., enz., liet er zich ook aan gelegen liggen, dat men in Suriname voortging ter sluiks slaven in te voeren. Den 4den Mei 1818 werd te 's Gravenhage een tractaat geteekend tusschen Nederland en Groot-Brittanje, waarbij bepaald werd, om, in Suriname een zoogenaamd Gemengd Geregtshof tot wering van den slavenhandel in te stellen, bestaande uit een gelijk getal personen van beide natiën, door hunne Souvereinen daartoe te benoemen. Door den Koning der Nederlanden werd als regter voor dat geregtshof aangesteld: Mr. P.J. Changuion, en als arbiter Jonkheer J.P. Graafland; door den Koning van Groot-Brittanje als regter C.E. Lefroy en als Arbiter F.S. Wale. | |||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||
De benoeming van den Secretaris verbleef mede aan den Koning der Nederlanden, die deze betrekking aan J.C. Guicherit opdroeg. De beide Engelsche heeren kwamen in October te Paramaribo aan, en den 3den November werd bij Proclamatie van de oprigting van genoemd Hof den volke kennis gegevenGa naar voetnoot(*). Den 17den September, den 9den en den 23sten December 1818 werden in Suriname ligte schokken van aardbevingen gevoeld, die echter geen noemenswaardige schade aanrigttenGa naar voetnoot(†). Van droevige gevolgen was het overbrengen der kinderpokken in het begin van 1819; dezelve heerschten hevig en deden duizenden ten grave dalen. Het Gouvernement besloot daarom naar Cayenne om koepokstof te zenden, ten einde de inenting te doen bewerkstelligenGa naar voetnoot(§). Den 28sten November 1819 zoude er bijna een geduchte opstand tusschen de Burgerij en de Militairen zijn ontstaan, ter oorzaak van het deballoteren van een officier, den heer Lauta, in de Surinaamsche Societeit, hetwelk echter niet meer dan met hooggaande onaangenaamheden ten einde liep. De fermiteit en onmiddellijke tusschenkomst van den Gouverneur Vaillant, die persoonlijk in het Collegie kwam, den heer Ampt den degen afeischte en de andere officieren naar het binnenfort in arrest zond, voorkwamen droevige tooneelen. Reeds in het volgend jaar ontstond er nieuwe twist tusschen de jagers van het garnizoen en de kleurlingen van de burgerwacht, wordende er drie dagen (den 21sten, 22sten en 23sten November) alarm geslagen; de wachten werden verdubbeld, terwijl de Burgerij onder de wapenen bleef en door de stad patrouilleerde; welke gisting eene algemeene sensatie verwekteGa naar voetnoot(**). | |||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||
De toestand van Suriname was sedert de overname door het Nederlandsch Gouvernement niet verbeterd, en hiervoor bestonden verschillende oorzaken. In den Engelschen tijd was de landbouw wel niet veel vooruit- doch ook niet achteruit gegaan. Vestigde men den blik op de oude kolonie zoo was hieromtrent weinige verandering te bespeuren; het nieuwe of Nickerie-district daarentegen nam jaarlijks in bloei toe. Voornamelijk echter was, in den Engelschen tijd, de handel, vroeger van weinig belang, aanmerkelijk uitgebreid. De koloniale producten welke vóór dien tijd onmiddellijk aan de Hollandsche kantoren werden geconsigneerd, moesten gedurende het Britsch bewind wel naar Engeland worden verzonden, doch ze werden in de kolonie zelve verkocht. Hierdoor vermeerderde speculatie en de handel werd levendig; de Engelsche kooplieden verheugd eene gelegenheid te meerder, tot afzet hunner goederen te hebben gevonden, voerden in ruime mate allerlei goederen in; lieten ze in pakhuizen en magazijnen opslaan en bevorderden den kleinhandel of winkelnering. De verschillende koopwaren vonden gereede koopers, want de luxe in Suriname steeg bij den dag, daar men de Engelschen in hunne wijze van leven wilde navolgen. De Britsche Gouverneurs, de officieren der krijgsmagt en de agenten der Londensche handelshuizen leefden op een grooten voet en verteerden veel geld. De winkelier en burgerstand genoten hierdoor groote voordeelen, doch aan den anderen kant verlokte dit velen tot te groote uitgaven. De weelde drong in alle standen door en de zucht om te schitteren werd hoe langer zoo algemeener. Zij wier plantaadjes verhypothekeerd waren en diep in schulden staken gevoelden dit niet langer, daar volgens besluit van 26 Junij 1812 de vervolging om schulden aan buitenlandsche crediteuren geschorst was. Daarenboven gaven Engelsche handelshuizen op nieuw voorschotten, en werd door dezelve een groot ja bijna onbepaald crediet verleend, zoodat men in Suriname onbezorgd voortleefde. Toen nu echter de kolonie op nieuw onder het Nederlandsch bestuur was gekomen möest die stand van zaken veranderen. De koloniale producten werden nu niet langer in Suriname | |||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||
verkocht, maar voor het grootste gedeelte onmiddellijk aan de kantoren in Nederland geconsigneerd; de geldschieters in Nederland verlangden de opgeloopene intresten hunner uitgezette kapitalen te erlangen; sommige eischten de kapitalen zelven op; de Engelsche kooplieden, die nu geene goederen meer naar Suriname konden verzenden, verlangden remises, enz. enz. Aan deze verschillende aanvragen om betaling van het verschuldigde kon door velen niet worden voldaan, regterlijke vervolgingen, executoire verkoopingen van plantaadjes kwamen nu weder aan de orde van den dag. De Landbouw onderging hierdoor een geweldigen schok en de handel leed niet minder. Een ander kwaad nog werd hierdoor veroorzaakt: voor de remises zoowel voor de opgeëischte kapitalen, als tot voldoening der ontvangen goederen was veel geld benoodigd en was het moeijelijk wissels te verkrijgen, waardoor de koers van den wissel zeer steeg, terwijl het papieren geld geweldig daalde. De kooplieden ondergingen verlies op verlies; de winsten welke zij den eenen dag hadden gemaakt moesten den anderen dag in den verhoogden wisselkoers insmelten. Die nadeelige werking van de lager wordende koers van het kaartengeld werd ook bij het koloniaal Gouvernement ondervonden; want aangezien men bij de jaarlijksche raming van kosten, benoodigd voor alle takken van het bestuur, niet kon voorzien, dat de waarde van het kaartengeld in den loop van het jaar zoo veel verminderen zou, bragt dit eene aanmerkelijke vermeerdering in het bedrag der uitgaven te weeg. De tractementen der ambtenaren en de soldijen der troepen, welke in Hollandsch Courant bepaald waren, moesten, naarmate den agio, met zoo veel meer Surinaamsch geld worden betaald, en hierdoor kwam dus van zelf reeds een te kort, 't welk telkens door verhoogde belastingen moest worden gedekt. Het zegel o.a. was reeds verdubbeldGa naar voetnoot(*); doch desniettegenstaande was de toekomst der koloniale kassen van dien aard, dat, terwijl in 1816 en 1817 veel tot betaling der uitgaven was te kort gekomen, Vaillant in overleg met de Raden van | |||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||
Policie, in het begin van Maart 1818 overging tot het creëren van nieuwe obligatien (papierengeld) ten bedrage van ƒ350,000. Er werd echter bepaald, dat successivelijk, bij maandelijksche of drie maandelijksche termijnen, voor eene gelijke som van ƒ350,000 oud kaartengeld zou worden vernietigd. Om de vernietiging van deze nieuwe schuld te verzekeren, werden alle belastingen, uitgenomen die op het zegel, met lpCt verhoogdGa naar voetnoot(*). In Januarij 1821 trof de kolonie eene ontzettende ramp: de stad Paramaribo namelijk werd voor het grootste gedeelte in de asch gelegd. Op zondag den 21sten Januarij nam de brand een begin in een der achtergebouwen van een huis, op den hoek van het plein en den waterkant. De oorzaak hiervan schijnt niet met zekerheid te kunnen worden opgegeven. Teenstra verhaalt in zijn: werk de Landbouw in Suriname, 2de deel bladz. 62, dat het ontstaan van dezen brand, aan het bakken van olie-koeken, in een geheel van hout zamengesteld negerhuis, wordt toegeschreven. De vlam was in den pot geslagen en de slaven hadden hierop een massa water uitgestort, waardoor, in plaats van de vlam te blusschen, deze in hevigheid was toegenomen, en weldra overgeslagen in het pakhuis van zekeren heer Cairstairs. Dit pakhuis voorzien van een grooten voorraad pik, teer, olie, terpentijn, harpuis, ja zelfs eenige vaatjes buskruid (welke laatsten nog even bij tijds op het plein gerold werden) geraakte in brand; de vlam nam nu in hevigheid toe; een felle wind, die over het ruime plein woei, blies het vuur met toenemende kracht stadswaarts en de gevolgen daarvan waren, dat het voornaamste gedeelte van Paramaribo door de vlammen vernield werd. De verwarring die er in de stad heerschte was ontzettend; eene menigte volk was op de been en liep radeloos heen en weder, daar men niet wist wat te doen; slaven trachtten het goed hunner meesters te redden en droegen weg wat zij konden. In verbijstering wierp men vaak, wat men niet mede | |||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||
kon nemen, ter deure of vengster uit, en verpletterde alzoo het grootste deel der meubelen, die men had willen redden. De rook en damp waren verstikkend; de heer A.L. Lammens, President van het Hof van Justitie, was er bijna met zijne echtgenoote het slagtoffer van geworden, toen hij poogde nog eenige goederen uit zijn huis, dat reeds in brand stond, te doen vervoeren; met moeite redde hij zijne echtgenoote uit het brandende huis; zij was bijna door den rook gestikt. Het knetteren der hoog opgaande vlammen, het gedruisch der instortende huizen, het angstgeroep van hen, die hunne bezittingen eene prooi der vlammen zagen, was ontzettend om aan te hooren. Aan blusschen van hetgeen reeds in brand stond, viel niet te denken. Men trachtte door het omhalen van huizen de vlammen te stuiten; doch de stevigheid dier gebouwen, ofschoon geheel van hout, maakte dezen arbeid zeer moeijelijk. Het woedende element scheen door niets gestuit te kunnen worden; de vlammen deelden zich aan het tot dus ver vrijgebleven gedeelte der stad mede; ongeveer 400 woon- en pakhuizen werden eene prooi dezer verwoesting. De in 1811 gebouwde Gereformeerde koepelkerk, de Roomsche kerk, het Hof van Policie, 's Landswaag, de Weeskamer, een Schouwburg en de Burgerwacht brandden af; de geheele waterkant, de Oranjetuin en vele straten, het beste gedeelte der stad uitmakende, werden geheel verwoest en platgebrand. De angst waardoor men gedurende 22 uren gefolterd werd de wanhoop en vertwijfeling, die zich bij de meesten zoo zigtbaar vertoonde; de smart dergenen, wier have en goed vernield werd; het schrikbarend aanzien van de steeds toenemende hevigheid der vlammen - gaat alle beschrijving te boven. Men veronderstelde niet anders, dan dat geheel Paramaribo eene prooi der vlammen zou worden, en - waarheen zoude hare ongelukkige inwoners zich dan wenden? waar zou men de nog geredde goederen bergen, indien men genoodzaakt werd de brandende stad te verlaten ten einde zelve geen slagtoffer van het vernielend element te worden? - De Heer echter wilde Paramaribo voor eene geheele vernietiging bewaren. Het huis bewoond door den heer C.A. Batenburg, vatte van on- | |||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||
deren vuur, en dewijl vele beschotplanken van hetzelve bereids waren weggenomen, zoo stortte dit gebouw door het afbranden der onderstaande posten, spoedig in, en bevrijdde daardoor de hooggetimmerde huizen der heeren Cameron en Wilkens en de lagere gebouwen in de buurt van de afgrijsselijke woede der vlammen. Met vernieuwden moed voerde men nu water ter blussching aan, en ongeveer twaalf ure in den middag van Maandag 22 Januarij werd aan deze voorthollende ellende een slagboom gesteld. Onmiddellijk na deze algemeene ramp zorgde de regering voor eene uitdeeling van levensmiddelen aan behoeftige huisgezinnen; weldenkende kooplieden stelden hetgeen zij nog behouden hadden, voor de gewone prijzen en in kleine kwantiteiten, voor rijken en armen veil; zelfs deelden zij eenige levensmiddelen uit aan behoeftigen en noodlijdenden; al, wie iets kon en vermogt, toonde zich genegen om deze laatsten bij te staan en te helpen. Nederlandsche weldadigheid verloochende zich ook nu in Suriname niet. De policie benoemde eene commissie ter visitatie van alle huizen, om daardoor degenen te ontdekken, die, door vuilaardige gierigheid en eigenbaat gedreven, zich de algemeene verwarring te nutte hadden gemaakt, om zich het goed huns naasten toe te eigenen; eene menigte van ontvreemde goederen werden opgespoord en naar het Gouvernements-huis gevoerd, van waar ze door de regte eigenaren werden terug gehaald. De regering verzocht den leeraren der onderscheidene gezindten, om, op den volgenden zondag, den 28sten Januarij, ‘zich en der gemeente ootmoedig voor den Allerhoogste te vernederen en Hem openlijk te vereeren.’ De Luthersche kerk, die gedeeltelijk van hout opgehaald, veel gevaar had geloopen, daar de achtergebouwen van zeker pakhuis, naauwelijks honderd schreden van dezelve verwijderd, reeds in brand waren geraakt, was echter gespaard gebleven. In dit gebouw werd op den morgen van den 28sten Januarij eerst door den Lutherschen predikant Meijer, voor zijne gemeente, en daarna door den Hervormden predikant Uden Masman, voor een talrijk | |||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||
gehoor ook uit andere gezindten, openbare godsdienst oefening gehoudenGa naar voetnoot(*). Het verlies werd begroot als volgt:
Daarenboven zijn belangrijke verzamelingen, handschriften enz., enz., verloren geraakt; doch men had weinig menschenlevens te betreuren; niet meer dan eene Mulattin, een Militair en twee Negers heeft men, als door de vlammen omgekomen, kunnen ontdekken; en het verdient opmerking, dat de ontzettende schrik en angst een zoo weinig merkbaar nadeeligen invloed gehad hebben op de gezondheid der bevolking; zoowel als de buitengewone ligchaamskrachten, welke betoond werden in het redden en het in veiligheid brengen van have en goederen. Uit Nederland kwamen verscheidene giften tot ondersteuning der behoeftigen; doch aan eene vergoeding der geleden schade kon niet gedacht worden. Evenwel werden weldra vele huizen opgebouwd; om het gevaar van brand te verminderen werden er groote pleinen aangelegdGa naar voetnoot(§); voor het maken en opbouwen van een nieuw steenen Waaggebouw werd door het ko- | |||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||
loniaal Gouvernement eene negotiatie van ƒ100,000 aangegaan, en in het volgend jaar hiervan de eerste steen gelegd; later werd eene nieuwe Hervormde kerk gebouwd en ook andere gebouwen daargesteld; - doch Paramaribo hernam niet weder den luister, die haar vroeger als eene der fraaiste steden in West-Indie deed beschouwen. In hetzelfde jaar werd een voorgenomen opstand der slaven in het district Nickerie verijdeld; de schuldigen werden verraden en gestraftGa naar voetnoot(*). Het Nickerie district nam in bloei toe en in 1821 werden er op nieuw gronden in cultuur uitgegevenGa naar voetnoot(†). Vaillant had verzocht uit zijne betrekking te worden ontslagen; aan dat verzoek werd voldaan en den 1sten April 1822 droeg hij het bestuur over aan A. de Veer, tot dus verre Gouverneur van St. Eustatius, St. Martin en Saba. De Veer, op Curaçao geboren alwaar zijn vader Johannes de Veer, van Amsterdam, de belangrijke post van Gouverneur bekleedde, was van moeders zijde uit een geslacht gesproten dat sedert meer dan twee honderd jaren zich op dat eiland had voortgeplant. Reeds vele malen had hij blijken gegeven van gehechtheid aan Nederland en Oranje en zich met kracht tegen Engelands overheersching verzet, en ook na de vermeestering van Curaçao door de Engelschen (1807) had hij geene betrekking van de veroveraars aangenomen, maar was naar Holland terug gekeerd. Bij zijne aankomst aldaar werd hij benoemd tot Commandant-Generaal ter kuste van Guinea, met den rang van Generaal-Majoor. Op reis derwaarts werd hij door een Engelsch fregat (the Virgin) genomen. Hij verloor hierbij eene aanzienlijke hoeveelheid koopwaren (voor meer dan (ƒ30,000), waarmede hij, met toestemming van het Gouvernement, gewenscht had handel te drijven, en geraakte in krijgsgevangenschap. In 1809 uitgewisseld, begaf hij zich, op order zijner regering, onmiddellijk naar Guinea. Hij vond aldaar het kasteel belegerd door vijf en dertig duizend Fantijnen, bijgestaan door Engelsch geschut en amunitie. | |||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||
Het gelukte hem na zijne aankomst, en in weerwil der afsnijding van alle hulp en toevoer, spoedig tot een gewenscht vredestraktaat met den vijand te geraken. De Veer had daar vele moeijelijkheden te verduren; doch trotseerde ze in het vast vertrouwen, dat de vervulling van zijnen pligt een man betaamde. Toen hij de tijding ontving, dat Napoleon Holland bij het Fransche rijk had ingelijfd, en dat alle wissels ter betaling der ambtenaren en troepen getrokken, waren geprotesteerd geworden, gaf hij echter den moed niet op. Hij bleef zijn post getrouw, en zich niets verpligt achtende aan een Gouvernement, dat hem ten prooi des vij-ands liet, behield hij de oud-Hollandsche vlag en bleef haar verdedigen, tot zijne hoop, welke destijds slechts onder de vrome wenschen konde geteld worden, en slechts door een man van onwankelbaren moed, ziels- en ligchaamskracht konde worden gevoed - vervuld werd door de zegepraal der regtvaardigheid boven het geweld en de heuchelijke terugkeer van een vorst uit het huis van Oranje. Na de herstelling van het Nederlandsch gezag over West-Indie, werden zijne verdiensten erkend door de benoeming tot Ridder der orde van den Nederlandsche Leeuw en tot Gouverneur der eilanden St. Eustatius, St. Marten en Saba - thans riep 's Konings keuze hem om het bewind over Suriname te aanvaardenGa naar voetnoot(*). De Veer kwam in een moeijelijken tijd in Suriname. De gemoederen waren verslagen zoo door de ontzettende ramp, die Paramaribo in het vorige jaar had getroffen als door andere omstandigheden. 's Lands kassen waren ledig en de kolonie in schulden gewikkeld. Vaillant had zich reeds vroeger genoodzaakt gevonden om papieren geld te creëren (zie bladz. 612) en kortelings was eene nieuwe schuld aangegaan tot opbouw van 's landsgebouwen (zie bladz. 616); het kaartengeld daalde voortdurend in waarde en de wisselkoers rees naar evenredigheid. | |||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||
Vaillant gaf bij publicatie van 1 April 1822 kennis van het aanvaarden des bestuurs door A. de Veer, die denzelfden dag den bij het reglement bepaalden eed, in tegenwoordigheid van het Hof van Policie en Criminele Justitie en van het Hof van Civiele Justitie aflegde, waarna de publicatie werd uitgevaardigd. De eerste openlijke regeringsdaad van de Veer was het doen afkondigen van een Koninklijk besluit, waarbij bepaald werd, dat de uitgaande regten in wisselbrieven in Nederlandsch Courant, in plaats van, gelijk tot nu toe geweest was, in Surinaamsch kaartengeld, moesten worden betaald. De maatstaf volgens welken de betaling moest geschieden bleef echter het Surinaamsch Courant, dat eenvoudig in Hollandsch Courant werd herleidGa naar voetnoot(*). De kas tegen de Wegloopers had als afzonderlijk fonds opgehouden te bestaan; waarom de benaming van extra ordinaire Hoofdgelden, die vroeger aan die kas werden betaald, verviel, en deze nu met de ordinaire vereenigd werden, zoodat ieder blanke of vrijman zoo voor zich als voor zijne slaven zeven gulden en tien stuivers jaarlijks in de kas van den ontvanger der Hoofdgelden moest opbrengenGa naar voetnoot(†). De belasting, bekend onder de benaming van kerkelijke contributie van plantaadjes werd afgeschaft; daar de vroegere kerkgebouwen in de districten vervallen en aan hun opbouw niet gedacht werd; de belasting welke sedert 1791 op de winsten en inkomsten van particulieren was geheven werd bij hetzelfde besluit afgeschaft; die op de verkochte Dram en Melassie van suikerplantaadjes en revenuen van houtgronden welke mede van 1791 dagteekende, eenigermate gewijzigd en verminderdGa naar voetnoot(§). Omtrent het provisionele reglement voor de schutterij van 23 December 1816 kwamen bezwaren in, met betrekking tot de regtspleging tegen onwillige, in de dienst beboette of op contributie gestelde personen in het bijzonder, en tot de inrigting der schutterij zelve in het algemeen. De Veer vaar- | |||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||
digde daarop een nieuw reglement uit, zoo veel mogelijk geschoeid op de leest der vaderlandsche schuiterijen en waarbij aan de schutterij zelve meer magt werd verleend, om met fermiteit hare inrigting te handhavenGa naar voetnoot(*). De instructien van het Collegium Medicum, de onderscheidene keuren en taxes voor de verschillende geneeskundigen eischten noodzakelijk herziening en daarom werd den 9den December 1824 eene Resolutie door Gouverneur en Raden uitgevaard, waarbij alle vroegere instructien, enz. vervallen verklaard en eene geheel nieuwe instructie voor het Collegium Medicum en Reglementen voor Medicinae Doctoren, Chirurgijns, Vroedmeesters, Vroedvrouwen en Apothekers werden daarge-steld. De bevordering der Vaccine en het door behoorlijke middelen tegengaan der Boassie of Lepra werd daarbij als eene verpligting aan het Collegium Medicum opgelegdGa naar voetnoot(†). Niettegenstaande reeds meermalen van regeringswege bij de eigenaars van plantaadjes was aangedrongen, tot het aanleggen en behoorlijk beplanten van kostgronden, tot voedsel voor de slavenmagten, was hierin veel nalatigheid betoond. Er werd hier nu bij publicatie op nieuw toe vermaand, en eene boete van ƒ1000 tot ƒ5000 op verzuim in deze gesteld. Een ander misbruik, namelijk, waarbij de meesters van slaven deze laatsten uitzonden om werk op te zoeken, en daarvoor week- of maandgeld te doen opbrengen, werd bij publicatie van 20 December 1824 verbodenGa naar voetnoot(§). Ook werd tijdens het bestuur van de Veer de Notificatie van 14 Augustus 1782, waarbij de afzonderlijke verkoop van moeders en kinderen verboden werd, geamplieerdGa naar voetnoot(**). Ten einde het wegloopen der slaven, zoo veel mogelijk te voorkomen, werd verboden, om slaven uit te zenden naar de rondom Paramaribo gelegen bosschen om brandhout enz. te kappen of ook om te visschen tenzij dat hun een permissie-billet door hunnen meester werd afgegeven; de meesters werden tevens verpligt indien een hun- | |||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||
ner slaven langer dan driemaal vier en twintig uren zich zonder verlof had verwijderd, hem als weglooper bij de policie aan te geven, ten einde de opsporing gemakkelijker te makenGa naar voetnoot(*). Toen de Veer in Suriname kwam had er nog steeds een vrij aanzienlijke sluikhandel in slaven plaats; zelfs bestond daarvan een georganiseerd stelsel. De Nederlandsche regering wilde, met het oog op het tractaat in 1818 met Groot-Brittanje gesloten, waarbij men zich verbonden had den slavenhandel krachtdadig te weren, hieraan een einde maken. Zij beval daarom strenge vervolging dergenen, die zich hieraan schuldig maakten; als straf werd hierop gesteld eene boete van ƒ10,000 Hollandsch, eerloosverklaring en opsluiting voor den tijd van 15 jaren; terwijl de schepen waarmede de verboden slavenhandel werd gepleegd, zouden verbeurd verklaard wordenGa naar voetnoot(†). Om de contrôle gemakkelijk te maken en alzoo de vermeerdering der slavenmagten door ter sluiks aangevoerde slaven, krachtig te kunnen tegengaan, werd een verbeterde inrigting der slavenregisters bevolen, waarbij de mutatien die bij de magten plaats vonden voor Paramaribo binnen de drie en voor de buitendistricten binnen de veertien dagen aan de bevoegde authoriteit moesten worden opgegevenGa naar voetnoot(§). De Veer hield getrouw de hand aan deze verordeningen, doch berokkende zich hierdoor vele vijanden; daar zelfs de leden van het Hof van Policie, die planters of administrateurs waren, den verboden handel niet slechts oogluikend hadden laten begaan, maar hem zelfs soms, als belanghebbenden, begunstigd hadden. In het jaar 1824 was een Fransche brik La Legère met eene lading van 353 slaven door een Engelsch kapitein sir Thomas Cochrane in Suriname opgebragt en aan den Gouverneur de Veer uitgeleverd. Onmiddellijk na de uitlevering van de brik La Legère werd de bevelvoerder van dien bodem, Pierre Poussin, en de Supercarga Jean Marie Bled, voor het Hof van Policie en Cri- | |||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||
minele Justitie, vervolgd wegens pogingen tot overtreding van de wetten op den slavenhandel; daar het echter bleek dat dit vaartuig te Nantes uitgerust en van Fransche papieren voorzien was, en dat geen enkele slaaf aan land was gebragt tijdens de aanhouding van Sir Thomas Cochrane, werd door het Hof besloten het vaartuig met de slaven, onder gewapend geleide, naar eene Fransche bezitting te sturen en aan dat Gouvernement uit te leveren. Zijner Majesteits Brik van Oorlog de Kemphaan, gecommandeerd door den Kapitein Luitenant ter zee J.W. van Rijn, werd met de uitvoering van deze commissie belast en verliet op den 8sten Januarij 1824, gelijktijdig met de Brik La Legère, de reede van Paramaribo; doch bij het afvaren van de rivier geraakte laatstgemeld vaartuig aan den grond, de beide vaartuigen lieten het anker vallen ter hoogte van de plantaadje Jagtlust; in dien zelfden nacht verschalkte men de waakzaamheid der brik de Kemphaan dermate, dat door den bevelvoerder Poussin en den supercarga Bled het grootste gedeelte der slaven met twee ponten van boord der Legère werden ontvoerd. Daar het gerucht van dit schandelijk bedrijf den volgenden morgen ter oore van den Gouverneur kwam, werd onmiddellijk een Adjudant aan boord van de Kemphaan afgezonden om naauwkeurige berigten in te winnen, en toen de Commandant eene sloep aan boord van de Fransche brik stuurde, werd het gerucht maar al te waar bevonden. De Gouverneur het gewigt der zaak beseffende, vaardigde dadelijk eene Proclamatie uit, waarbij embargo gelegd werd op alle schepen en vaartuigen, te gelijker tijd dat de rivier met gewapende sloepen werd afgezet om alle communicatie naar beneden af te snijden; terwijl onderscheidene militaire patrouilles werden uitgezonden in de rigting waar men vermoeden kon dat de slaven waren ontvoerd. Aan het hoofd van eene dezer patrouilles stelde de hoogbejaarde Gouverneur zich in persoon, en had het geluk in den nacht van den elfden Januarij den Supercarga met de ontvoerde slaven in de gronden der plantaadje Pomona te arresteren. De zaak werd toen andermaal voor het Hof van Policie en | |||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||
Criminele Justitie gebragt en door eene condemnatie achtervolgd, terwijl de slaven als vrije arbeiders aan het Gouvernement werden uitgeleverd. Hieruit blijkt, dat de Gouverneur de Veer, verre van eenige oogluiking te gedoogen, met de meeste energie dien verfoeije-lijken handel trachtte te beletten. De Britsche Minister Canning betuigde in een brief aan Lord Granville, destijds Britschen Gezant te 's Gravenhage de dankbaarherd van zijn Gouvernement over het hoogst eervol gedrag bij deze gelegenheid, door den Gouverneur van Suriname, in de uitvoering der bevelen van zijnen Souverein, betoond. Die brief was geschreven naar aanleiding van een rapport van den Engelschen Regter in het gemengd Geregtshof tot wering van den slavenhandel, die te Suriname gevestigd, ooggetuige was geweest van de geheele toedragt der zaakGa naar voetnoot(*). De heer Jan Gerard Ringeling vroeger Gouvernements-secretaris, gehuwd met eene dochter van den Gouverneur de Veer heeft in twee rekwesten (31 October en 27 November 1827) aan Z.M. het koloniaal bestuur en voornamelijk den toenmaligen Raad Fiscaal Mr. Évert Ludolf Baron van Heeckeren beschuldigd, dat men middel had weten aan te wenden, om, in plaats van de wezenlijke bedoelde slaven, anderen, door ziekte en rampen uitgemergelde en vermagerde Negers en Negerinnen, uitschot van hospitalen en ziekenhuizen aan het Gouvernement over te leveren en dat zelfs drie à vier der slaven van de Brik Legère in eigendom van genoemden heer van Heeckeren waren gekomen. Ringeling heeft verder in die adressen vele grove beschuldigingen tegen de regering en de hoofdambtenaren in Suriname geuit; zoodat de regering het noodig heeft geacht eene Commissie van onderzoek te benoemen bestaande uit de heeren Mr. Fiers Smeding, Mr. C.L. Mirandole en L.B. Slengarde. De resultaten van dat na de | |||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||
aftreding van de Veer ingesteld onderzoek is met consideratien van den Commissaris-Generaal van den Bosch aan de Nederlandsche regering gezonden. Volgens een brief aan den Minister voor de Marine en Kolonien Elout is gebleken, dat niet alleen de beschuldigingen tegen de Veer niet bewezen, maar geheel valsch zijn bevonden, en dat zelfs die aantijgingen naar hef oordeel dier Commissie op sommige punten zijn te beschouwen, als eene openlijke laster, met voorbedachtelijke verzwijging van belangrijke omstandigheden, tot waar verstand der zaak noodig. De Veer ontving namens Z.M. eene stellige en openlijke verklaring, waarbij hij volkomen geregtvaardigd werd van alle aantijgingen van RingelingGa naar voetnoot(*). In Julij 1823 heerschte in de kolonie Suriname eene zware Catharrale verkoudheid (de griep geheeten), aan de gevolgen waarvan vele, vooral bejaarde menschen stierven(Ga naar voetnoot(†). Des nachts tusschen den 11den en 12den April 1825 verbrandden ter reede van Paramaribo twee Nederlandsche koopvaardijschepen, Willem de Eerste en Betsy, het eerste van Amsterdam en het tweede van RotterdamGa naar voetnoot(§). Den 20sten September van hetzelfde jaar en den 19den Februarij van het volgende gevoelde men te Paramaribo eenige ligte schokken van aardbevingenGa naar voetnoot(**). In het jaar 1827, tusschen den 25sten en 26sten Februarij, des nachts te 12 uren, ontstond er brand in de Keizersstraat, naast de Portugesche Joden Synagoge, in het huis bewoond door den heer Richard O'Ferrall, senior. Gemelde heer had eene vrolijke partij bij zich aan huis en zond een negerjongen naar boven om Madera-wijn te halen; door de onvoorzigtigheid van dezen jongen, die een kaars in de hand had, ontstond er brand, waarbij drie huizen in de asch werden gelegd, en het daaraan belendende huis van W. van Uytrecht, | |||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||
op last van den Gouverneur de Veer, door de matrozen van de koopvaardij-schepen omver gehaald werd; waardoor de voortgang der vlammen gelukkig werd gestuitGa naar voetnoot(*). Den 21sten December 1823 arriveerde in de kolonie de schrijver M. Lesschenault de la Tour, komende van Cayenne, om eenig onderzoek omtrent den Landbouw in Suriname te doen; hij vertoefde aldaar tot den 13den Maart 1824, wanneer hij naar Cayenne terug keerdeGa naar voetnoot(†). In 1825 hield de Luitenant-Generaal Baron C.R.F. Krayenhoff, op deszelfs reize naar Curaçao, zich van den 15den tot den 19den Junij te Suriname opGa naar voetnoot(§). In October 1825 kwam voor de eerste maal eene stoomboot, een Fransch oorlogsvaartuig, Caroline genoemd, op de rivier Suriname, gecommandeerd door den heer Louvrier, welke met dezelve van Cayenne was gekomenGa naar voetnoot(**); en den 24sten Mei 1827 arriveerde de eerste stoomboot uit de Nederlanden, van Hellevoetsluis, voor de stad Paramaribo, welk driemast vaartuig, de Curaçao genoemd, door den heer J.W. Moll gecommandeerd werdGa naar voetnoot(††). De privilegien der Joden waren nu voor hen niet meer noodig, daar zij geheel met de belijders der andere gezindten werden gelijk gesteld. Bij publicatie van 20 Junij 1825 werd het Koninklijk besluit van 2 April 1824 des betreffende bekend gemaaktGa naar voetnoot(§§). Eene der gewigtigste gebeurtenissen, tijdens het bewind van de Veer, was de reductie van het Surinaamsch kaartengeld die weldra door deszelfs geheele intrekking gevolgd werd. Veel is hierover geschreven en zeer verschillend is die maatregel beoordeeld; om eenigermate hierover met juistheid te kunnen oordeelen achten wij het noodig de aanleiding hiertoe kortelijk te herinneren. Gelijk wij reeds meermalen hebben doen opmerken: er was | |||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||
zeer veel papierengeld in Suriname in omloop, dat geen degelijken waarborg bezat; dat moeijelijk kon worden gerealiseerd en welks waarde facultatief van het meerdere of mindere crediet afhing. Bijna bij elk te kort dat in den loop der tijden in de koloniale kassen ontstond, had men de toevlugt genomen tot het maken en uitgeven van kaartengeld. Een tijd lang was dit goed gegaan, daar dit kaartengeld, bij gebrek aan ander circuleerend medium, tegen de waarde van klinkende munt werd aangenomen. Er zijn zelfs voorbeelden van, dat het soms hooger dan contante klinkende specie gewaardeerd werd. In den Engelschen tijd echter onderging het eene belangrijke daling; bij de komst van Bonham tot het bewind, n 1811, was het kaartengeld zoo laag in waarde gedaald, dat ƒ48 kaartengeld gelijk stond met een pond sterling of ƒ12 dus als 4 tot 1. Door den ijver van Bonham, die bezuinigingen invoerde en die naauwlettend toezag op de administratie van 's lands finantiën, werd het zinkend crediet van Suriname hersteld en als een bewijs hoeveel die goede zorg vermogt is het feit te noemen, dat tijdens de overgave der kolonie aan Nederland de agio op het kaartengeld slechts 25 procent bedroeg, dus 1 ¼ Surinaamsch tot 1 Hollandsch CourantGa naar voetnoot(*). Sedert dien tijd was er weder eene belangrijke daling gekomen, waarop wij reeds bladz. 611 hebben gewezen. Dit duurde steeds voort; in 1821 werd de verhouding als: 182 Surinaamsch tot 100 Holl. Courant, in 1826 als 310, ja, 327 tot 100 Hollandsch Courant. Wat was er tegen die gestadige daling van het kaartengeld en gelijktijdige verhooging van den wisselkoers te doen? Men was ten einde raad en wendde zich tot den Koning, opdat deze maatregelen mogt beramen ten einde dien noodlottigen gang van zaken te stuiten. | |||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||
De Koning gaf aan die wenschen gehoor en overwegende dat, de meer en meer toenemende daling van het papierenof kaartengeld, den finantielen staat van Suriname aan gedurige onzekerheden blootstelde en de belangen der ingezetenen hierdoor zeer leden en het alzoo dringend noodzakelijk was een eindperk te stellen aan het verkeerde dat uit zoodanigen stand van zaken voortsproot, wenschte hij de Muntstelsels in de kolonie en in den Moederstaat in overeenstemming te brengen, terwijl hij dacht op deze wijze den gezonken staat van het crediet in de kolonie weder op te beuren. Bij Koninklijk Besluit werd dus bepaald, dat met den 1sten Januarij 1827 het Nederlandsche Muntstelsel, zoodanig als hetzelve, bij de wet van 28 September 1816 voor het Moederland was vastgesteld, te Suriname in werking zou worden gebragt; zoodat op hetzelfde tijdstip de gouden, zilveren en koperen munt-specien, in Nederland gangbaar, op denzelfden voet in de kolonie gangbaar zouden zijn; insgelijks de billetten door de Nederlandsche bank te Amsterdam en de billetten der Algemeene Maatschappij ter bevordering van Volksvlijt te Brussel. Doch om nu tot dit gelijke muntstelsel te komen werd een krachtig middel aangegrepen, namelijk eene reductie van het kaartengeld van 310 tot 100, gelijk in artikel 4 van de des betreffende publicatie wordt gezegd: ‘In overeenstemming met het hier boven bepaalde zal, te rekenen van den 1sten Januarij 1827, geene andere wettige munt te Suriname bestaan, dan die bij de wet van 28 September 1816 (Staatsblad No. 5) omschreven; zullende echter voorloopig, en tot aan deszelfs intrekking of inwisseling, het Surinaamsch papieren of kaartengeld in omloop blijven, in de verhouding van drie honderd tien Surinaamsch tot honderd gulden Nederlandsch Courant-geldGa naar voetnoot(*). Welk een krachtige greep, welk een buitengewone maatregel was die reductie - was het niet iets ongehoords, iets zeer onbillijks om het kaartengeld vroeger van gelijke waarde met | |||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||
klinkende specie tot minder dan een derde terug te brengen? Het scheen immers wel zoo te zijn; want vroeger bestond nog altijd de mogelijkheid, dat de waarde van het Surinaamsch Courant zich herstelde; thans was die kans door het Koninklijk Besluit voor altijd verloren. ‘In Nederland’ - zoo zegt o.a. de heer de Mesquita op bladz. 4 zijner reeds aangehaalde brochure: ‘was door den Franschen overheerscher tot vermindering der staatsschuld de waarde der effecten getierceerd, en eene der eerste voorzieningen van den Souvereinen Vorst was eene poging om het herstel van deze grieve aan de Natie te verzekeren! Maar eene finantiele operatie, ten gevolge waarvan hij, die 310 guldens in contanten meende te bezitten, dezelve op de waarde van 100 guldens verminderd zag, kon niet dan een nadeeligen indruk maken op de Surinaamsche bevolking, en leverde eene groote schade op, vooral aan diegenen, die met Nederland in geene dadelijke betrekking stonden en de drukking van den wissel-agio op geene regtstreeksche wijze hadden ondervonden?’ Ofschoon deze bewering wel eenigen schijn van waarheid behelst en zelve in sommige opzigten niet geheel ongegrond is, gaat men toch te ver indien men deze daad der Nederlandsche regering met die van Napoleon (de tiercering) op eene lijn plaatst. De feitelijke toestand in Suriname was zóó, dat ƒ310 Surinaamsch niet meer gold dan ƒ100 Hollandsch Courant; niet slechts ondervonden dat degenen, die met Nederland in dadelijke betrekking stonden, regtstreeks, maar zijdelings deelde ieder hierin, daar de prijzen der waren enz. naar deze verhouding werden geregeld en werd door het Koninklijk Besluit aan alle hoop op eene mogelijke verhooging der waarde van het kaartengeld de bodem ingeslagen; aan den anderen kant werd eene toenemende vermindering gekeerd en juist daarvoor vreesde men en daartegen had men de hulp van Z.M. ingeroepen. Wij zijn geen lofredenaars van dezen maatregel der Nederlandsche regering; doch onpartijdigheid gebiedt ons dien maatregel niet als een Napoleontisch dwangmiddel te doen beschouwen. Bij hetzelfde besluit, artikel 9-14, werd de oprigting van | |||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||
een Grootboek van Surinaamsche 5 pCt. rentegevende koloniale schuld bevolen, waarvan het bedrag dat van ƒ2,400,000 voorloopig niet zou te boven gaan, om te voorzien in de behoefte van geldsomloop en ter geheele vernietiging van het Surinaamsch papieren- en kaartengeld. Hierdoor kwamen voor ƒ2,400,000 banknoten van de Maatschappij der Volksvlijt te Brussel te Suriname in omloop, benevens ƒ400,000 in zilver en koper; doch men had over het hoofd gezien, dat terwijl ook dat Brusselsch bankpapier in Nederland geldig was, het weldra voor betalingen en remises aan het Moederland zou worden gebruikt en de kolonie alzoo spoedig geheel van circuleerend Medium worden ontbloot. Want de Surinaamsche kooplieden ontvangen de Nederlandsche koopwaren, en betalen ze, zoo zij die bezitten, met producten en anders met geld; maar de meeste producten worden in natura naar Nederland gezonden aan de Nederlandsche eigenaars, zonder dat daarvoor eenige waarde in de kolonie terugkomt. Te Suriname zijn schier geene producten te koop. Daar de invoering van het Nieuwe Muntstelsel invloed moest uitoefenen op de bestaande Landsbelastingen werd een nieuw finantieel stelsel desbetreffende toegezegd en hierin zijn met het oog op de reductie van het kaartengeld hardheden, ja, onbillijkheden voor de Surinaamsche bevolking te vinden. Zoo bedroeg o.a. het hoofdgeld voor de slaven, het ordinaire en extra-ordinaire was reeds zamengevoegd, ƒ7.50 Surinaamsch en dus volgens den toenmaligen koers ƒ2.41, en dit werd nu op ƒ5 Holl. gebragt dus 107 ½ pCt. verhoogd, terwijl verscheidene belastingen niet met 210 pCt. maar sommige slechts met 150 pCt. werden herleid. Het zegelregt o.a onderging mede hierdoor eene aanmerkelijke verhooging. Voor een zegel van ƒ2 Surinaamsch, dus volgens den koers 64 Cent Hollandsch, moest ƒ1 worden betaald en zoo verder in evenredigheidGa naar voetnoot(*). Het nieuwe Tarief, naar hetwelk nu de Leges en Emolu- | |||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||
menten voor 's Landskantoren moesten worden berekend, viel mede niet ten voordeele der ingezetenen uitGa naar voetnoot(*). Niettegenstaande deze verhoogde belastingen was de tegenwoordige finantiele toestand niet gunstig en zouden de vermeerderde uitgaven voor de dienst van het volgend jaar niet uit de inkomsten kunnen bestreden worden, tenzij deze laatsten naar evenredigheid werden verhoogd. Gouverneur en Raden oordeelden: ‘dat geene meer billijke of geschikte middelen waren voorgekomen, dan dezulke, welke geenzins op de klasse der goede ingezetenen drukken, die, volgens het bestaande Belastingstelsel, reeds zijn bezwaard; en waardoor tevens alle standen der Maatschappij, welke daarvoor vatbaar kunnen geacht worden, in de publieke lasten zullen deelen’ - en zij voerden dien ten gevolge een patentregt op den handel, neringen, beroepen en bedrijven in. De belastingschuldigen werden in vijf klassen verdeeld en moesten betalen ƒ500 - ƒ400, ƒ200 - ƒ100 of ƒ50 benevens voor ieder drie gulden zegelregtGa naar voetnoot(†). Terwijl er omtrent de Criminele regtspleging veel onzekerheid heerschte en het eene reglement vaak het andere wedersprak werd er groote behoefte gevoeld, dat ook hierin voorziening geschiedde; doch die noodzakelijke herziening bleef lang uit. In October 1827 werd het reglement van den 10den October 1798 nogmaals gepubliceerd en, om ten minste eenigen regel te hebben, werd bepaald, dat men voorloopig zich hier naar moest gedragenGa naar voetnoot(§). In 1828 werden door Gouverneur en Raden voorschriften ingevoerd op het houden der registers van den burgerlijken stand en tot het beter constateren van den staat der bevolking van ParamariboGa naar voetnoot(**). Intusschen heerschte er in Suriname veel ontevredenheid en allerlei klagten over een slecht beheer drongen in het Moederland door. De Nederlandsche regering vermeende dat in vele | |||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||
opzigten veranderingen moesten geschieden, en zij zond daartoe den Generaal Majoor J. van den Bosch als Commissaris-Generaal voor de Nederlandsche West-Indische bezittingen naar Suriname en de W.-I. eilanden. Van den Bosch was voorzien van opene brieven des Konings, waarbij hem magt werd verleend, om als 's Konings vertegenwoordiger in die gewesten, den staat van zaken aldaar na te gaan en de noodige voorzieningen te doen plaats grijpen enz.Ga naar voetnoot(*). De zending van van den Bosch, de gevolgen daarvan, het brengen van Suriname en de W.-I. eilanden onder een Gouverneur, waartoe de schout bij nacht Paulus Roelof Cantz'laar werd benoemd, zullen wij in het volgende hoofdstuk behandelen. Wij vermelden nu slechts dat Generaal van den Bosch den 28sten April 1828 per Z.M. brik van Oorlog de Zwaluw, in Suriname arriveerde; en slechts zes dagen later per Z.M. Corvet de Panther, de Schout bij nacht, gewezen Gouverneur van Curaçao, P.R. Cantz'laar, terwijl de Veer, op last van Z.M. door Z.M. Commissaris eervol uit zijne betrekking van Suriname werd ontslagen, waarvan hij den 20sten Mei bij publicatie kennis gafGa naar voetnoot(†). De Veer liet zich de grief van niet tot den meer omvangrijken post van Gouverneur-Generaal der gezamenlijke West-Indische bezittingen te worden verkozen, met gelatenheid welgevallen, in het bewustzijn van zijne pligten altoos naauwgezet te hebben betracht en de goedkeuring des Konings te hebben verdiend: hij had, zoo als hij in een brief aan Minister Elout schreef, evenwel plan gehad, om zijn ontslag te verzoeken. Eerst later kwam men tot de erkenning, dat er geene noodzakelijkheid had bestaan, om den Landvoogd deze grief aan te doen. De Commissaris-Generaal van den Bosch erkende de diensten door de Veer den lande bewezen in den volgenden brief aan den afgetreden Gouverneur: ‘Paramaribo, den 26sten Julij 1828, No. 255. Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe missive van den 24sten der vorige maand, waarbij Uwe Excellentie heeft aan- | |||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||
getoond de diensten door U Hoog Edel Gestrenge gedurende een tijdvak van ruim 32 jaar, in de onderscheiden moeijelijke en aanzienlijke betrekkingen, aan den staat bewezen, en verder het verlangen te kennen geeft, om eene belooning te verwerven, aan die langdurige diensten geëvenredigd. Het strekt mij tot een wezenlijk genoegen Uwe Excellentie de verzekering te kunnen geven, dat ik van het gewigt dier diensten ten volle overtuigd ben. Gaarne erken ik mede, dat de finantiele staat dezer kolonie, onder uw Bestuur aanmerkelijk verbeterd is, en, op een gering niet noemenswaardig verschil na, komen uwe opgaven, met de boeken geheel overeen. Ik vlei mij dat Uwe Excellentie, na deze rondborstige verklaring mijner gevoelens, zal beseffen, hoe streelend het voor mij zoude wezen, aan de begeerte van U Hoog Edel Gestrenge te voldoen; doch de beslissing van Zijne Majesteit, geloof ik in deze niet vooruit te mogen loopen. Niemand dan onze Koning weet beter bewezen diensten te erkennen en te beloonen, en ik zou gewis aan de belooning, waarop U Hoog Edel Gestrenge aanspraak heeft, hare waarde benemen, indien ze niet onmiddellijk door Zijne Majesteit zelve werd toegekend. Intusschen zal het mij eene genoegelijke taak wezen, den Koning met mijne bevinding bekend te maken, en Hoogstdenzelven mijne gunstige gevoelens ten aan-zien van Uwe Excellentie mede te deelen; terwijl ik van mijne zijde de belangen der uwen, die mij worden aanbevolen, altijd volgaarne, daar waar pligt en gelegenheid het toelaten, bevorderlijk zal wezen. Ik verzoek Uwe Excellentie, met de opregte dankbetuiging voor de aan mij bewezen diensten, de verzekering te willen aannemen, der bijzondere hoogachting, waarmede ik de eer heb te zijn Uwe Excellentie Dienstw. Dienaar, (get.) J. van den Bosch.’
De belooning door Zijne Majesteit op dit gunstig rapport en op de voordragt van den minister Elout toegekend, is geweest een verhoogd pensioen (ƒ8,000, zijnde ƒ2,000 boven | |||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||
dat waarop hij op grond zijner dienstjaren en fournissementen aan het pensioenfonds aanspraak had) en de vergunning om de distinctive van den rang van Generaal-Majoor te mogen dragen. De Veer bleef na zijne aftreding in Suriname wonen, alwaar hij in den nacht van den 1sten op den 2den Februarij 1838 overleed. In eene brochure geschreven door zijnen zoon G.S. de Veer vindt men het volgende: ‘Als Gouverneur van Suriname vermogt hij den slavenhandel te fnuiken, het financie-wezen en de geld-circulatie in gezonden staat herstellen, den wederaanbouw van Paramaribo te bevorderen en de kolonie in hoog bloeijenden staat over te geven. Hij is ten grave gedaald in het bezit der liefde en achting van allen die hem gekend hebben. Rijk is hij in dienst getreden, arm is hij gestorven en dat ten gevolge van zijne dienstverrigtingen, terwijl hij te kiesch dacht om datgene te reclameren, waarop hij, naar het getuigenis van den Graaf van den Bosch, zijn regt kon doen gelden. Zooveel mogelijk werden die deugden, na zijnen dood erkend en aan zijne kinderen beloond, door een regtvaardig besluit van wijlen Koning Willem den Eerste, waarvoor zij hem steeds dankbaar zullen zijn.’ De Surinaamsche Couranten van 3 Februarij 1838 waarbij zij het berigt van het overlijden van de Veer mededeelden, legden mede een gunstig getuigenis van den ontslapen landvoogd af: ‘De diep betreurde overledene heeft,’ zoo luidt o.a. een dier berigten: ‘toen hij de teugels des bewinds in dit gewest voerde, de groote taak aan zijn verhevenen stand verbonden, namelijk om het geluk dezer kolonie te bevorderen, geenszins uit het oog verloren; zijn uiterlijk waardig en beminnelijk voorkomen won dadelijk alle harten, en dwong elk die hem van nabij kende tot liefde, eerbied en hoogachting. Eene gelukkige mengeling van waardigen ernst en bevallige zachtmoedigheid, rondheid, opregte verknochtheid aan vorst en vaderland, en het innige verlangen den bloei der kolonie | |||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||
te bevorderen, waren de hoofdtrekken van zijn beminnelijk karakter; hij was een braaf echtgenoot, een teedere vader, en een getrouwe vriend; alles wat tot de godsdienst betrekking had was hem heilig en eerwaardig, en toen hij op den avond zijns levens in stille rust zijne overige dagen in den schoot zijner betrekkingen sleet, kenmerkte hij zich door edele eenvoudigheid en burgerlijke deugden.’ Eene schets van den algemeenen toestand van Suriname in die dagen levert slechts enkel lichtpunten op. Omtrent den finantielen staat merken wij slechts aan, dat dezelve nog wel niet in alle opzigten voldoende kon worden genoemd, doch evenwel onder het bestuur van de Veer veel was vooruitgegaan. In dien tijd werd nog niet aan subsidie gedacht, en nogtans waren bij het einde van zijn zesjarig bestuur niet alleen de schulden uitgedelgd, maar gaf hij in 1828 de kolonie over in zulken finantielen toestand, dat de Commissaris-Generaal daaruit termen vond tot het besluit dat Suriname het te kort der eilanden zou dekken. Wij gelooven dat deze beschouwing van den Commissaris-Generaal al te gunstig was, ten minste dat de bedoelde hoop ijdel is geweest en dat Suriname eerlang in den treurigen toestand geraakte van zelve te moeten worden gesubsidieerd, in plaats van de eilanden bij te staan, bewijst de geschiedenis. Er waren ook nu onder de aanzienlijken verscheidene, die ruime schatten door landbouw en handel verwierven; de hoogere klassen der Surinaamsche Maatschappij genoten beter onderwijs dan vroeger; meerdere beschaving ontbrak niet; doch godsdienst en zedelijkheid bleven op een lager trap, en de verhouding tusschen de meer bevoorregte en de lagere klasse was droevig. Vooroordeel en onverschilligheid hadden een afscheidsmuur tusschen hen opgetrokken. Afgescheiden van de eerste was de laatste aan zich zelve overgelaten en ten prooi gegeven aan allerlei ellende en de daarmede gepaard gaande ondeugden en misdrijven. Verschil van kleur werd als een smet op een deel der bevolking geworpen, en daardoor tusschen de verschillende standen der burgermaatschappij | |||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||
eene verwijdering bewerkt, die voor het algemeen belang ten hoogste nadeelig was. De armoede met al hare afgrijsselijkheden had zich binnen de verblijfplaatsen van vele der lagere klasse gevestigd; - krankheid wierp menigeen op het ziekbed, waar gemis aan geneeskundige hulp en artsenijen de hoop op herstel deed ontzinken. Gebrek liet zich in huisgezinnen gevoelen, waar men, verstoken van inkomsten, buiten staat was in de dagelijksche behoeften te voorzien; onkunde en zedebederf vereenigden zich met bijgeloof en losbandigheid, waar godsdienstig en verstandelijk onderwijs ontbraken, en de opvoeding van het opkomend geslacht onder die klasse leidde tot een staat van barbaarschheid, die het ergste deed vreezen, daar de brandstoffen die de grondzuilen van het staatsgebouw moesten ondermijnen en het algemeene welzijn verwoesten, voorhanden waren. Men ontveinsde zich dien onrustwekkenden toestand niet; men zag den nood der armen, het diep verval der lagere klasse, doch had geen moed zich harer aan te trekken, en van de hoogte waarop men meende te staan tot haar af te dalen, ten einde haar tot de betrachting harer pligten op te wekken, en zoo doende het ontoereikend gezag der wetten te helpen onderschragen. Wel ontbrak het niet aan bewijzen van barmhartigheid en hulpbetoon; doch er werd meer gevorderd om het bestaande kwaad te keer te gaan, de behoefte des tijds te bevredigen en de toekomst voor gevaar te behoeden. De Geneesheer Martinus Mauritz Alexander Coupijn, Surinaamsch kleurling, deelde, in de maand November 1827, aan een kring van een viertal vrienden een door hem gevormd plan mede, ten doel hebbende om, - uit aanmerking van de kommervolle omstandigheden, waarin de minvermogenden verkeerden, door het verschaffen van kostelooze geneeskundige hulp aan behoeftige zieken, hun toestand in dat opzigt, zoo veel mogelijk te verbeteren. Dit prijsselijk voornemen vond onmiddellijk weerklank in de harten der aanwezigen, en de ijverige en uitnemende Nicolaas Gerrit Vlier, een kleurling en zoo in regterlijk | |||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||
ambtsbetrekking als anderzins een sieraad van zijn stand, die daarbij tegenwoordig was, deed aanstonds het voorstel, om hem en de overigen toe te laten zich bij hem aan te sluiten en den kring wijder uit te strekken, naar gelang de behoefte aan stoffelijke en zedelijke hulp, dit noodzakelijk mogt maken. Coupijn, wiens vurige wensch het was, voor den lijdenden natuurgenoot nuttig te zijn, verheugde zich over dien bijval en vereenigde zich volkomen met het gedane aanbod. De beide eerstgenoemden benevens de heeren Samuel Ferdinand FIu, Jan Carel Stuger en J.C. Muller, Az., ontwierpen daarop de grondslagen tot eene inrigting ter betooning van liefderijke weldadigheid, ter bevordering van beschaving en zedelijkheid, tot opwekking van nijverheid en volksvlijt, en alzoo tot verspreiding van algemeen volksgeluk. Dit ontwerp, welks aanleiding reeds spoedig een negen en twintigtal menschenvrienden aan de zijde van Coupijn en zijne vrienden deed scharen, werd in eene vergadering op den 28sten November deszelfden jaars 1827, goedgekeurd en mitsdien op dien dag opgerigt: de Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid. Dat de edele voornemens dezer waardige mannen, onder den zegen Gods en de medewerking van welgezinden, met goeden uitslag bekroond werden zullen wij later gelegenheid hebben op te merken. Hier slechts gewagen wij van de vestiging dier Maatschappij als van een der weinige lichtende punten, wier aanblik verheugt. Omtrent het lot en de behandeling der slaven valt weinig anders te vermelden, dan het reeds meermalen in den loop der geschiedenis medegedeelde. Hun lot, enkele gunstige uitzonderingen daargelaten, was en bleef hard; de behandeling liet steeds veel te wenschen over. De Christelijke liefde der Hernhutters ging echter voort, met waar hun een deur werd geopend den slaven het Evangelie te brengen. Hun arbeid in Paramaribo werd zeer gezegend; het getal der onderwezenen nam toe, zoodat er behoefte bestond aan een ruimer bedehuis; hieraan werd voldaan, en in 1827 de bouw van een ruim en luchtig gebouw begon- | |||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||
nen, dat in het volgend jaar voltooid en den 21sten Julij plegtig ingewijd werdGa naar voetnoot(*). Nam de gemeente te Paramaribo toe, dit was echter niet het geval met de gemeenten op de plantaadjes, waarop door hen godsdienstig onderwijs aan de slaven werd verleend. Integendeel, het oude vooroordeel bleef bestaan; de kosten van onderhoud van het Etablissement bij het voormalig fort Sommelsdijk (zie bladz. 407) waren groot en de zendelingen hadden met velerlei tegenspoeden te kampen, zoodat zij zich eindelijk genoodzaakt zagen, na verloop van tijd, deze plaats weder te verlaten. Scheen het alzoo weder geheel nacht te worden, de Heer gedacht in zijne genade aan de armen in de schaduwen des doods hulpeloos nedergezeten, en er kwam uitkomst, er daagde een licht op, waarover de kinderen Gods zich verheugden. Eenige ingezetenen kwamen op het denkbeeld om eene Maatschappij te stichten met het doel, om de Moravische broeders in hunnen arbeid der liefde, tot uitbreiding van het Christendom onder de slaven inzonderheid, maar ook tevens onder de verdere heidensche bevolking, te ondersteunen. De verwezenlijking van dat plan, waarop 's Heeren zegen rustte, mede te deelen behoort tot de volgende afdeeling. |
|