Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Tweede tijdvak.
| |
[pagina 40]
| |
vergat, die hij als banneling in Nederland zoo ruimschoots had genoten. De strijd werd van beide zijden met afwisselend geluk gevoerd; vooral oogstten onze zeehelden, als de Kortenaar, de van Nessen, van Gent, de Evertsen, de Vries, vooral Cornelis Tromp en de Ruijter, de schrik des Oceaans, toen vele en welverdiende lauwerenGa naar voetnoot(*). De Zeeuwen, die moedige waterleeuwen, gaven meer dan eens blijken, dat zij niet ontaard waren van die heldendeugd, welke eenmaal Spanje's grooten koning deed sidderen. Om overal zoo veel mogelijk den algemeenen vijand afbreuk te doen, rustten zij in 1666 drie schepen uit en eenige kleine vaartuigen, met 300 soldaten bemand, en stelden dit eskader onder bevel van den kapitein ter zee Abraham Crynsen, terwijl de kapiteins Julius Lichtenberg en Maurice de Rame over de troepen het commando voerden. Deze kleine vloot zette koers naar Suriname. Den 28sten Februarij 1667 stevenden deze drie oorlogschepen en eenige kleine vaartuigen de rivier Suriname op. De Engelsche vlag woei van den stengel der schepen; zij zeilden de rivier op tot onder de sterkten der Engelschen; hunne krijgslist, het voeren der Engelsche vlag, mislukte; onkunde met de seinen verraadde hen. De bevelhebber der sterkte, William Biam, die bij afwezigheid van lord Parham het bevel voerde, liet terstond op het kleine eskader losbranden. Dan ook hier was men op alles voorbereid; van de schepen werd de volle laag gegeven; de krijgsknechten stapten aan land, en na eene korte schermutseling, waarbij de aanvallers slechts één man verloren, werd de sterkte, die slecht voorzien was, ingenomen, bij verdrag overgegeven, en des namiddags woei voor den eersten keer de Prinse vlag, de Nederlandsche vlag van het fort, sedert ‘Zeelandia’ genoemd. De schielijke overgave door de Engelschen was mede veroorzaakt, doordat 600 man van de plantaadjes en overige deelen der kolonie, in allerijl ontboden, eenige uren te laat kwamen.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 41]
| |
De onzen maakten een verdrag met de ingezetenen en suikerplanters aan de rivieren de Commewijne en Suriname, waarbij bepaald werd, dat dezen onverlet in hunne bezittingen zouden blijven, mits eed doende aan den Staat. De goederen van hen die weigerden, en die der afwezigen, benevens die van den Engelschen gouverneur William Biam werden verbeurd verklaard en de soldaten krijgsgevangen gemaakt. Voortst moesten de ingezetenen honderd duizend pond suiker als brandschatting opbrengenGa naar voetnoot(*). De in de kolonie gevestigde Joden vervoegden zich tot Crijnsen, om bestendiging der voorregten, hun door lord Parham verleend, te erlangen; zij vonden een gunstig gehoor. De bevelhebber Abraham Crijnsen stelde den heer Jozef Nassy aan tot Commandeur der rivieren Eracubo en Canamana, en onder verscheidene andere plegtige verklaringen, door hem uit naam der Staten van Zeeland aan de bewoners der kolonie gedaan, behoort ook, dat hij den Joden beloofde, dat zij de voorregten, hun door de Engelschen verleend, zouden blijven genieten; en in het 3de en 4de artikel van zijne Acte, later door de Staten van Zeeland goedgekeurd, werd er bijgevoegd, ‘dat de Joden gerekend werden alsof zij geboren Hollanders waren.’Ga naar voetnoot(†) Na hierop het fort met eenige nieuwe werken versterkt, met palisaden omzet en een garnizoen van 120 man achter gelaten te hebben, benevens 15 stukken geschut en levensmiddelen en den noodigen krijgsvoorraad voor 6 maanden, vertrok Crijnsen met zijn eskader van daar, om nieuwen roem en lauweren te behalen, die hij dan ook ruimschoots verwierf, en waarvoor hij door de Admiraliteit van Zeeland met eerbewijzen en bevordering beloond werdGa naar voetnoot(§). Hij bevrachtte ook een schip, dat naar Zeeland stond te vertrekken, met den buit, welke op meer dan ƒ400,000 geschat werd. Indien men rekent, dat men dezen buit prijs maakte op | |
[pagina 42]
| |
eene plaats, die men overwonnen had, met het oogmerk om ze te behouden en te vergrooten ten voordeele van den overwinnaar, dan moet men erkennen, dat de kolonie Suriname toen reeds als eene gansch niet onbelangrijke bezitting beschouwd kon worden. Maurits de Rame bleef als bevelhebber achter. De oorlog tusschen de republiek der Nederlanden en het koningrijk Engeland nam kort hierna een einde. Den 31sten Julij 1667 werd te Breda de vrede tusschen Holland en Engeland gesloten, en werd aldaar bij het tractaat bepaald, dat al de plaatsen, die door de wederzijdsche vijanden vóór of op den 10den Mei veroverd waren, aan den overwinnaar zouden verblijven, maar dat alle na dien dag veroverde plaatsen aan hunne vorige bezitters zouden worden teruggegeven. Kwam alzoo Nieuw-Amsterdam, sedert Newyork genaamd, volgens dit tractaat in handen der Engelschen, Suriname daarentegen bleef onder de magt der Zeeuwen. In Suriname had men evenwel nog geen dadelijk genot van dien gesloten vrede. Aldaar verkeerde men in geene geringe vrees door het vernemen der tijding, dat de Engelsche bevelhebber John Hermans met een eskader naar Amerika was vertrokken, om de Fransche en Nederlandsche bezittingen in dat werelddeel te verontrusten. Die vrees bleek weldra niet ongegrond te zijn. Hermans kwam in October,Ga naar voetnoot(*) met 1 groot oorlogschip, 6 fregatten en 2 kleine transportschepen voor Cayenne en bemagtigde dat na eenigen wederstand van de zijde der Franschen. De ridder De Lezy, die vruchteloos getracht had dit te beletten, nam met twee honderd man de vlugt naar Suriname, en deelde het berigt mede, dat men aldaar mede weldra een bezoek van de Engelschen te duchten had; en die droevige verwachting werd spoedig eene droevige wezenlijkheid. Hetzij, dat de tijding van den te Breda gesloten vrede | |
[pagina 43]
| |
aan den bevelhebber van dit eskader nog onbekend gebleven was, hetzij dat lord Parham, de gouverneur van Barbadoz, zich op deze wijze over het verlies van zijn eigendom willende wreken, de hand in het spel had, den 18den October 1667, verscheen genoemde John Hermans met zeven oorlogschepen en eenige kleinere, bemand met twaalf honderd man, voor de rivier de Suriname, zeilde met eenige schepen dezelve op tot voor het fort ‘Zeelandia’, en begon dit met kracht te beschieten, zoodat spoedig 34 man der belegerden, of gedood of gekwetst, negen stukken geschut onbruikbaar gemaakt, de borstweringen en stormpalen omver geschoten werden en eene bres werd gevormd, alwaar wel tien man naast elkander door konden gaan; hierdoor werd de bezetting genoodzaakt te kapituleren. Terwijl men hierover krijgsraad hield, klommen de Engelschen over de muren en bemagtigden alzoo de sterkte. Eenige der Fransche vlugtelingen, die hunne dienst den gouverneur hadden aangeboden en zich dapper gedroegen, verhaalden later, dat het fort, na eene moedige verdediging, werd ingenomen door verraad van den majoor, die een der poorten voor de Engelschen ontsloot. Hoe dit ook zij, het fort werd veroverd, de bezetting krijgsgevangen gemaakt en alles geplunderd. Meer dan 500 bewoners, voor het grootste gedeelte Engelschen en Joden, wier suikerplantaadjes zich 4 mijlen ver langs de rivier uitstrekten, moesten zien, dat hunne molens, ten getale van 32 of 33 werden vernield of weggevoerd. Na een verblijf van drie weken keerde Hermans van daar naar Barbadoz terug, alwaar hij zijne gevangenen met den bevelhebber de Rame en andere Hollandsche officieren aan land zetteGa naar voetnoot(*). Het tractaat, te Breda gesloten, moest echter nageleefd en de kolonie Suriname weder overgeleverd worden; de bepalingen deswege waren duidelijk. Lord Parham, die wegens de ontrooving van de door hem gestichtte en sedert door zijnen vorst aan hem en zijne nakomelingschap ten eeuwige? dage geschonken volkplanting van | |
[pagina 44]
| |
wraaklust brandde, zocht, daar hij de overgave der kolonie niet beletten kon, haar zoo veel mogelijk afbreuk te doen. Hij zond zijnen zoon Henry met een oorlogschip en drie koopvaardijschepen, reeds nadat de vrede afgekondigd was, naar Suriname, om de daar zijnde Engelschen te overreden die kolonie te verlaten en zich naar eene Engelsche te begeven, en om al de suikermolens en slaven met zich te nemen, terwijl hij hen, die dit weigerden, als wederspanningen beschouwde. Onze Staten klaagden daarover bij den Britschen koning, die zich bereid toonde, eene rigtige uitvoering aan het vredesverdrag van Breda te geven, en die dan ook aan lord Parham het bevel gaf, de veroorzaakte schade te vergoeden en de kolonie voortaan niet verder te verontrusten. In plaats van dit bevel op te volgen, stak Henry, de zoon van lord Parham een suikermolen in brand, en wilde de vesting niet ontruimen, die hij dreigde te slechten, vóór hij vertrok. Zelfs liet hij van daar 168 slaven, 126 stuks vee, 21,000 pond suiker en 8 suikermolens naar Barbadoz vervoeren. Men liet van onze zijde niet na aan den koning van Engeland daarover beklag en verzoek om herstelling in te leveren. Bij minnelijke schikking werd eindelijk goed gevonden, dat zij, die volgens hun vrijen wil de kolonie wilden verlaten, dit konden doen met hunne slaven en goederen; dat zij dezen ook vóór hun vertrek mogten verkoopen; maar hun werd verboden hunne achter te laten bezittingen, haven, schuren of molens te verwoesten; lord Parham werd door zijnen vorst belast de door hem gemaakte schade te vergoeden. In hoeverre aan dat laatste gevolg is gegeven blijkt niet duidelijk uit de geschiedenis, en wat het eerste betreft: twaalf honderd Engelschen, waaronder verscheidene Joden, die met lord Parham uit Engeland waren gekomen, verlieten Suriname met hunne slaven en goederen en gingen naar Jamaika, alwaar zij met blijdschap werden ontvangen. Later in 1677 vertrokken nog 10 Joodsche familiën, met hunne slaven, te zamen 322 personen uitmakende.Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 45]
| |
Eindelijk werd de republiek der Nederlanden, ingevolge de schikkingen (gevolgd op den tweeden oorlog) bij het 5de en 7de artikel van het tractaat van Westminster, in dato 9-19 Februarij 1674, in het eigendom van Suriname bevestigdGa naar voetnoot(*). Abraham Crijnsen, de dappere veroveraar in 1667, nam in het volgende jaar 1668 weder bezit van deze kolonie en trachtte de verwarde zaken aldaar te regelen. De toestand der nieuwe kolonie was uiterst moeijelijk; zij begon zich eenigermate te ontwikkelen onder het bestuur der Engelschen; onder dezen bestond een gewenschte, vereenigende band, daar voornamelijk zij, die in Engeland onder de regering van den protector Olivier Cromwel over den gang der zaken aldaar ontevreden waren, zich naar Suriname hadden begeven, en deze overeenkomst in staatkundige gevoelens bevorderde de maatregelen, om met vereende krachten handen aan het werk te slaan, ten einde in dat nieuwe werelddeel deze nieuwe kolonie te vestigen en uit te breiden. De Joden met van Parham mede gekomen, verblijd over de vrijheden en voorregten, welke zij hier genoten, spanden mede hunne beste krachten in, ter bevordering van het algemeen welzijn, en de Braziliaansche Joden paarden bij eenen even sterken aandrang hiertoe nog daarenboven de kennis van den landbouw, die zij in Brazilie hadden opgedaan en aanzienlijke rijkdommen, die zij aldaar hadden verworven. Indien wij dit een en ander in aanmerking nemen, verwondert het ons niet, dat men na een zoo kort aantal jaren reeds van bloei en voorspoed spreken kon. Dan nu, hoezeer was die toestand veranderd. Gezwegen van de noodlottige gevolgen van den oorlog, van de brandschatting door Crijnsen opgelegd; gezwegen van de verwoesting en plundering later op bevel van Willoughby, lord van Parham geschied, welke schade hierdoor veroorzaakt was, dit alles kon hersteld worden; maar zwaarder drukte der nieuwe kolonie het vertrek van 1200 volkplanters, die met hunne slaven en goederen naar Jamaika gingen; hierdoor werd eene | |
[pagina 46]
| |
moeijelijk te herstellen breuk gemaakt; vele naauwelijks ontgonnen gronden lagen door gebrek aan werkende handen niet slechts ledig, maar keerden weldra tot den natuurstaat terug, hetgeen in de tropische gewesten zoo spoedig het geval is, indien de werkende hand der menschen ophoudt het onkruid uit te roeijen en verder den grond tot cultivatie geschikt te maken. Hoe men in dit gebrek trachtte te voorzien zullen wij nader zien; men begrijpt dat dit echter eerst langzamerhand kon geschieden. Eene andere moeijelijkheid voor het Nederlandsche bestuur was hierin gelegen, dat de in de kolonie overgeblevenen, voor een groot gedeelte meer Engelsch dan Hollandsch gezind waren, hetgeen uit den aard der zaken gemakkelijk te verklaren is. Daarbij kwam nu het verschil tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Zeeland over het eigendomsregt en het gezag van en over Suriname. Reeds zeer spoedig ontstond hierover verschil en wel bij de benoeming van een Gouverneur. Zeeland matigde zich het gezag, ten minste het Dominium utile over deze kolonie aan, als zijnde door den Zeeuwschen Commandeur Crijnsen veroverd, en besloot alzoo den kapitein Philip Julius Lichtenberg, als Gouverneur naar Suriname te zenden. De Algemeene Staten echter oordeelden, omdat die verovering ten hunne koste geschied was, dat Lichtenberg den eed op zijn last en bevelschrift voor hen moest afleggen, en geboden hem zijn vertrek tot nader orde uit te stellen. Later echter wilden H.H.M. hem op den 26sten November 1668 een lastbrief geven. Hieraan ontbrak nog slechts de goedkeuring der Staten van Zeeland; dan deze, uit vrees dat Crijnsen inmiddels mogt vertrekken, en oordeelende, dat de onderbevelhebber onbekwaam was om met kracht tegen de ondernemingen der Engelschen te handelen, zonden intusschen genoemden Lichtenberg den 4den December 1668, zonder behoorlijk eerst den eed op zijne commisie gedaan te hebben naar de kolonie. De redenen, door Zeeland hiervoor ter verontschuldiging van dezen maatregel bijgebragt, werden geldig geoordeeld en | |
[pagina 47]
| |
de Algemeene Staten gaven Crijnsen, of bij deszelfs afwezen den op hem in rang volgenden persoon volmagt, om Lichtenberg den eed af te nemen. Was dit verschil alzoo in der minne geëindigd, er rezen andere bezwaren op. De Staten van Holland beweerden, dat deze volkplanting als eene overwinning der Generaliteit en niet als van Zeeland alléén moest beschouwd worden, om de hierboven aangehaalde redenen, en dat het alzoo allen ingezetenen van den Staat moest vrij staan, zich aldaar neder te zetten of er handel op te drijven. De gecommitteerden van Zeeland, om verdere moeite en onaangenaamheden met de andere Provincien te vermijden en te voorkomen, stelden voor om de kolonie aan de Algemeene Staten af te staan, met voorbehoud echter, dat zij hun regt niet aan de West-Indische compagnie mogt overdragen; dat zij de verpligting op zich namen voor eene behoorlijke verdediging te zorgen; dat zij verlof zouden verleenen om jaarlijks vijf à zes honderd slaven te halen, waar die het best te verkrijgen waren; dat de lasten, voor de uitbreiding der kolonie benoodigd, zouden worden gevonden uit eene te betalene recognitie door de aldaar komende en van daar vertrekkende schepen, en verder uit hoofdgelden en andere belastingen meer, in de kolonie te heffen, welke echter zoo gematigd moesten gesteld worden, dat deze minder waren dan in andere volkplantingen werden geheven, en emdelijk, dat zij de provincie Zeeland hare gemaakte onkosten met de intressen zouden vergoeden. Over en weder werden voorslagen gedaan en verworpen en de zaak bleef onbeslist. Zeeland bleef provisioneel in het bezit van Suriname, terwijl echter den Algemeenen Staten een zeker oppergezag toegekend werd, totdat door de Staten van genoemde provincie op reeds daartoe in 1679 aangeboden voorwaarden, de kolonie in 1682 door de geoctroijeerde West-Indische maatschappij overgenomen werd. Voor wij deze overname iets nader beschrijven, willen wij zien hoe het gedurende deze verschillen in Nederland en de kolonie zelve toeging. De berigten daarvan echter zijn weinige en zeer onvolledig. Lichtenberg, die den 4den December 1668 Nederland verlaten had, kwam behouden in Suriname aan, | |
[pagina 48]
| |
en vond aldaar nog den Commandeur Crijnsen, in wiens handen hij den 10den Februarij 1669 den eed aflegde. Vele moeijelijkhedeu en bezwaren had hij, gelijk wij zagen, te overwinnen; in hoeverre hij hierin zou geslaagd zijn, is wegens gebrek aan bescheiden moeijelijk op te maken; dit slechts weten wij, dat tijdens zijn bestuur die Joden, welke vast besloten waren de volkplanting, ook nadat zij onder Nederlandsch bestuur was gekomen, niet te verlaten, zich tot den gouverneur vervoegden en hem verzochten de bevestiging hunner vrijheden en voorregten, benevens eenige nieuwe artikelen deswegens, die ter hunner geruststelling konden dienen; hetwelk hun dan ook door hem ten volle werd toegestemd. De Joden bouwden na verkregene vergunning in 1672, op eene verhevene plaats, nabij de 10 akkers en het land van Thorrica een klein vlek met eene kleine Synagoge, om daarin op hunne feestdagen godsdienstelijk te kunnen vergaderen. Lichtenberg werd intusschen door ongesteldheid belet zich met het bestuur te belasten; reeds in het begin van 1671 ging hij weder naar Nederland, en later keerde hij niet weder naar Suriname terug. Toen volgde er eene tusschenregering; de naar Nederland vertrokken gouverneur werd opgevolgd door den kapitein Pieter Versterre, commandeur en raad van policie, onder den titel van luitenant-gouverneur, den 8sten April 1672; hij overleed den 22sten Maart 1677. Abel Thisso, raad van policie, nam toen het bestuur onder denzelfden titel waar, en wel van 1 April 1677 tot 2 December 1677, wanneer hij het gouvernement overgaf aan den uit Nederland aangekomen kapitein Tobias Adriaensen, die aldaar tot bestuurder, was benoemd, onder den titel van ‘kapitein commandeur der provincie van Suriname,’ doch deze keerde reeds in Maart 1678 naar Nederland terugGa naar voetnoot(*). Door de gedurige twisten over Suriname tusschen de Algemeene Staten en die van Zeeland, werden de belangen dezer volkplanting zoo zeer verzuimd, dat prins Willem III, aan | |
[pagina 49]
| |
wien de souvereiniteit van Suriname was opgedragen, zich de zaken aantrok. Hoewel de daarover aangeknoopte onderhandelingen nimmer voortgezet zijn, benoemde de prins zijn gewezen secretaris, Pierre du Moulin, den 6den Maart 1676, om daarheen als bevelhebber te vertrekken. Deze du Moulin stierf echter reeds in 1676 nog voor zijn vertrek, en alle bemoeijingen van den prins zijn toen geëindigd.Ga naar voetnoot(*) Bij resolutie der Algemeene Staten van 15 Januarij 1678 werd tot gouverneur benoemd Johannes Heinsius, die in 1653 secretaris van den raad van justitie in Brazilië was geweest. Deze nam in December 1678 het bestuur over van Abel Thisso, die dit na het vertrek van Adriaenssen weder had waargenomen.Ga naar voetnoot(†) Had Heinsius in vorige betrekkingen roem verworven, men koesterde alsnu ook hooggespannen verwachtingen van zijn bestuur; dan hij vermogt weinig tot verbetering van den ongelukkigen toestand doen. Deze was ook met regt droevig en moeijelijk; behalve de reeds genoemde bezwaren, als tweespalt tusschen de hoofden in Holland en tweespalt en onrust tusschen de kolonisten onderling, die tijdens de tusschenregeringen zeer vermeerderd waren, had men weldra nog met een anderen vijand te strijden, namelijk met de oude inwoners van het land, de Indianen. Dezen, gelijk wij reeds vroeger vermeld hebben, hadden lord Parham en de zijnen eerst met welwillendheid ontvangen en met hen verbonden gesloten. De uitbreiding van kolonisatie door Europeanen was echter nimmer gunstig voor de oorspronkelijke bewoners. Zij werden dan ook langzamerhand meer en meer teruggedrongen; echter konden zij, voornamelijk de Caraïben, die dapper en wel in den oorlog bedreven waren, het met geene goede oogen aanzien, dat de Europeanen zich van hunne landen meester maakten, en ook hen van tijd tot tijd in slavernij zochten te brengen. Wel leenden de Caraïben in het eerst er zich toe, toen zij bemerkten, dat de | |
[pagina 50]
| |
Hollanders gretig waren op het bezit van slaven, en daarom van hunne opperhoofden, de bij hunne onderlinge vijandelijkheden, buit gemaakte gevangenen wilden koopen, om dezen voor messen, vischtuigen, spiegels en andere snuisterijen af te staan,Ga naar voetnoot(*) doch spoedig werden zij gewaar, dat het mede weldra op hen gemunt zou zijn. Deze en andere redenen, (waaronder sommige schrijversGa naar voetnoot(†) noemen, dat zij niet wilden dulden, dat hun land door eene andere natie zou geregeerd worden, dan door die welke zich het eerste van allen, dat is de Engelsche, aldaar gevestigd had), waren oorzaak, dat zij zich tegen de Nederlanders te weêr stelden. Reeds onder de Engelschen hadden zij van tijd tot tijd aanvallen op de plantaadjes gedaan, hetgeen het door den schrijver der Historische proeve beweerde schijnt te wederspreken, doch deze aanvallen bestonden toen meer uit enkele op zich zelve staande feiten; en nu, ofschoon zij al niet een geregelden oorlog voerden met groote magt, vielen zij echter van tijd tot tijd op de plantaadjes, beroofden dezelve en doodden de blanken; nu werden de vijandelijkheden gedurig en heviger dan vroeger herhaald. De magt, welke de kolonisten daar tegenover te stellen hadden, was zeer gering. De Joden, die het hoogst aan de rivier gezeten waren, hadden den meesten overlast hiervan. Zij vormden toen kleine afdeelingen, om daarmede op de Indianen af te gaan en streden meermalen met groote dapperheid tegen hen. Maar wat vermogten zij tegen hen, die èn door hunne bekendheid met het terrein èn door hun grooter aantal gevaarlijke vijanden waren. Geregelde militaire magt hier tegenover te stellen was onmogelijk, daar slechts 50 man krijgsvolk zich toen in de kolonie bevond. Reeds in 1679 werd, door eenige belanghebbenden in Suriname, een krachtig smeekschrift aan de Algemeene Staten ingezonden, waarin sterk werd aangedrongen op hulp en bijstand tegen de drukkende invallen der Indianen, en waarin voorstellen tot vermeerdering der krijgsmagt werden gedaan. Dit aanzoek werd zeer versterkt door drie brieven, welke | |
[pagina 51]
| |
Heinsius mede afzond, in welke hij een treurig tooneel ophing van den toestand der kolonie, en waarbij hij om onmiddellijke versterking, zonder welke hij achtte, dat het onmogelijk ware de kolonie te behouden en de kolonisten te beschermen, aanhield. Bij de aankomst van dit smeekschrift en de brieven van den gouverneur besloten de Algemeene Staten, op voorstel der provincie Holland, om drie honderd man krijgslieden naar Suriname te zenden; over de kosten daartoe benoodigd was men het niet eens; den 17den Januarij 1680 besloot de provincie Zeeland, die op zich te nemen, doch in plaats van 300 man zond men er slechts 150 naar Suriname, die reeds in 1682 weder terugkeerdenGa naar voetnoot(*). Ook schijnen in dien tijd door sommige kolonisten pogingen te zijn aangewend, om Suriname weder onder het gezag der Britsche kroon te brengen, ten minste van zekeren Jood Fonseda wordt dit uitdrukkelijk gemeld, zoodat de Staten het noodig achtten aan den buitengewonen gezant der Nederlanden in Engeland te schrijven om dit tegen te houden, als zijnde buiten order van de regering in Suriname en buiten weten van de Staten-Generaal geschied. Tevens werd aan den gouverneur Heinsius het ongenoegen van H.H.M. kenbaar gemaakt, omdat, toen in den Raad voorgeslagen werd, om bijstand van de Engelschen of Franschen te verzoeken, hij zoodanig voorstel niet dadelijk had gestuit; hem werd ernstig bevolen, in het vervolg dergelijke voorslagen onmiddelijk krachtig te bestrijden. Heinsius had ook zeker koper geld in Suriname laten munten, gestempeld met een papagaaitje en geteekend 1, 2, 4, welke gangbaar waren tegen één, twee en vier duiten; dan ook dit werd door de Staten verboden. Was het door hem te verrigten werk moeijelijk en zwaar, het duurde echter kort; weldra werd hij van het tooneel dezer wereld afgeroepen; hij overleed in April 1680.Ga naar voetnoot(†) Na zijn dood matigden zich de 12 Raden van policie het gezag in de kolonie aan; doch hebben de commandeurs E. van | |
[pagina 52]
| |
Hemert, en na diens dood, in September 1680, Laurens Verboom de kolonie in werkelijkheid bestuurd. Door de vele klagten, die gedurig uit Suriname tot hen kwamen en de vele moeijelijkheden, aan het bestuur verbonden afgeschrikt, wilden de Staten van Zeeland zich van het eigendom der kolonie ontdoen, en geraakten zij hierover in onderhandeling met de West-Indische Compagnie. Den 14den November 1679 werd door de Staten van Zeeland daarover een voorstel gedaan, waarbij o.a. de volgende voorwaarden gesteld werden: dat de W.-I. Compagnie verpligt zou zijn de eerste 10 jaren 300, de tweede 10 jaren 200 en de derde 10 jaren 100 man krijgsvolk, benevens hunne officieren, ten hare koste te onderhouden; dat, uit aanmerking van de onmogelijkheid, dat eene kolonie, zonder groote kosten in den beginne te maken, uitgebreid zou worden, men de eerste zes jaren vrijdom zou verleenen van alle lasten, en na dien tijd slechts de helft der lasten, waarmede de kolonisten thans waren bezwaard, tenzij uit vrijen wil door hen anders mogt begeerd worden; dat de vaart en de handel op deze kolonie voor alle ingezetenen van Nederland vrij zouden zijn, daar men door op deze wijze te handelen èn de ingezetenen van Nederland èn de opgezetenen van de nabij gelegene Fransche, Engelsche en Spaansche koloniën zou aanmoedigen, om zich in menigte derwaarts te begeven en te vestigen, hetgeen het eenigste middel ware ter bevordering van den bloei der kolonie. Na eenige nadere overleggingen en bepalingen is, volgens accoord van 6 Junij 1682 de kolonie Suriname door de Staten van Zeeland aan de West-Indische Maatschappij overgedragen voor eene som van twee honderd en zestig duizend gulden, welk verdrag, eenigzins gewijzigd, den 6den Januarij 1683 van wederzijde geteekend is. Wij gelooven, dat het aan sommigen onzer lezers niet onaangenaam zal zijn met een enkel woord iets nader van die West-Indische Maatschappij te vernemen. Hoewel reeds vroeger verscheidene pogingen waren aangewend, om even als de in 1602 opgerigte Oost-Indische Compagnie eene West-Indische Maatschappij tot stand te brengen, | |
[pagina 53]
| |
was dit eerst in 1621 gelukt. Toen werd bij octrooi van 3 Junij eene W.-I. Compagnie opgerigt voor den tijd van 24 jaren. Vloten werden door haar uitgerust om de Spanjaarden afbreuk te doen en buit te behalen, waarin men gelukkig slaagde; de zilver-vloot, door den admiraal Piet Hein genomen, vermeerderde spoedig het kapitaal dier maatschappij; Brazilië werd voor een groot gedeelte, benevens Curaçao veroverd; aanzienlijke dividenten werden uitgekeerd, doch weldra verkeerde de kans; het verlies van Brazilië, benevens vele anderen verliezen meer, deden de zoo zeer bloeijende W.-I. Maatschappij achteruitgaan; in plaats van groote dividenten uit te keeren geraakte zij zoodanig in schulden, dat toen haar octrooi weder in 1669 vernieuwd moest worden, zij, na langdurige discussiën, integendeel door een besluit van de Staten op den 20 September 1674 werd vernietigd, en eene nieuwe W.-I. Maatschappij, met een octrooi voor 25 jaren, of van 1675 tot 1700, werd opgerigt. De schuld der oude Compagnie werd op 30 en het kapitaal der deelgenooten op 15 ten honderd geschat; van dien tijd af hielden de groote voordeelen op, die de eerste zoo bloeijende W.-I. Compagnie had opgeleverd. De rente-uitdeelingen stegen later nooit boven 10 en daalden zelfs omstreeks 1740 beneden 2 ½ pCt., waardoor de waarde der aandeelen tot 40 ten honderd was gedaald. Dit octrooi werd telkens voor 30 jaren verlengd.Ga naar voetnoot(*) Deze nieuwe West-Indische Maatschappij werd alsnu bezitster van Suriname, waartoe haar door de Algemeene Staten den 23sten September 1682 octrooi verleend werd. Bij dit octrooi, hetwelk zoolang, als het ware, om het met een woord van dezen tijd uit te drukken, de grondwet van Suriname is geweest, werd in 32 artikelen de verhouding tusschen het moederland en de kolonie vastgesteld en de wijze van bestuur bepaald; in hetzelve werden billijke en voordeelige beschikkingen voor de blanke bewoners der kolonie gemaakt, tevens werd der Compagnie aanbevolen zorg te dragen, dat men ten allen tijde voorzien mogt worden van een of meer | |
[pagina 54]
| |
bedienaars des Goddelijken Woords, ten einde de kolonisten en verdere opgezetenen in de vreeze des Heeren en in de leer der zaligheid geleid en onderwezen worden mogten, en zij gelegenheid hadden tot het gebruik der Heilige Sacramenten; daarbij (wonderlijke tegenstelling) werd de Compagnie verpligt om, daar men tot het in cultuur brengen der kolonie niets anders wist of wilde dan zwarte slaven of negers, dezen steeds in genoegzame getale te leveren; (de W.-I. Compagnie had het monopolie hiervan) en eindelijk, omdat men tot bevordering van den bloei der kolonie de vermeerdering van Europeanen noodzakelijk achtte, waren de schepen, die uit Nederland naar Suriname gingen, gehouden, om indien de Compagnie dit mogt begeeren, ieder twaalf personen over te voeren, voor eene som van ƒ30 de persoon, kinderen beneden 12 jaren de helft.Ga naar voetnoot(*) De West-Indische Maatschappij, ziende welke zware kosten er tot het in stand houden dezer volkplanting vereischt zouden worden, voor en aleer men daarvan eenige aanmerkelijke voordeelen kon trekken, besloot in het jaar 1683, dus weinige maanden nadat men de kolonie overgenomen had, 2/3 deel te verkoopen en wel ⅓ aan de stad Amsterdam en ⅓ aan Cornelis van Aerssens, heer van Sommelsdijk, enz. De conditien van dit koopcontract werden te Amsterdam den 21sten Mei 1683 geteekend. De nieuwe eigenaars noemen zich in dit contract ‘de geoctroijeerde societeit van Suriname’, welke titel sedert is gebleven.Ga naar voetnoot(†) De Staten-Generaal behielden het oppergezag en verbonden zich tot de verdediging der kolonie bij te dragen, waartoe dadelijk 300 man uitgelezene troepen werden aangewezen. De heer van Sommelsdijk verbond zich bij dit contract om zelf als gouverneur naar Suriname te gaan, en hij aanvaardde | |
[pagina 55]
| |
dezen zwaren en moeijelijken post zonder aanspraak op bezoldiging te maken, gelijk blijkt uit Artikel 6, dat woordelijk aldus luidt: ‘Ten zesde, dat de heer van Sommelsdijk sal aannemen, selfs in persoon voor Gouverneur naar de colonie van Suriname te gaan; ende gelijck sijn Edele heeft gepraesenteert buyten eenige belastinge van de gemelte Societeyt, ende uyt liefde, sonder daarvan eenige vergeldinge te ontfangen; des dat ten laste van de Societeyt aan sijn Edele jaarlijks sal werden toegesonden sodanige quantiteyt Rijnse en Franse wijnen, mitsgaders speceryen, als de Societeyt honestement oordelen sal te behoren; onder die expresse conditie nogtans, dat syn Edele, gedurende desselfs gantsche administratie of Gouvernement redenen van misnoegen hebbende gegeven, revocabel sal syn, gelyck oock, in cas van satisfactie van syn Edele Gouvernement, bij desselfs aflyvigheyt op syn Edele Descendenten (bequaam geoordeelt werdende) favorable reflexie voor anderen tot de successie, en met preferentie sal werden genomen, in dier voegen, dat op diegene van Descendenten, dewelcke den heer van Sommelsdijck, of bij sijn Edele leven sal nomineren, of by Testamente designeren, voor de andere sal werden gereflecteert. Edogh niet capabel geoordeelt zijnde, reflexie werden gemaakt op d'andere syn Edele Descendenten, dewelke capabel soude wesen; gelyck oock in cas van de minderjarige Descendenten, op deselve (meerderjarigh geworden, en capabel bevonden werdende) insgelycks met praeferentie voor andere sal werden gereflecteert.’ De alleenhandel in slaven verbleef aan de W.I. Compagnie, doch der geoctroijeerde Societeit van Suriname werd met eenige beperkende bepalingen vrijheid gegeven, des noods, zelve hierin te voorzien, mits betalende voor iederen slaaf ƒ15 aan de W.-I. Compagnie. De provincie Zeeland gaf hare toestemming tot dit contract niet dan onder deze voorwaarden: ‘dat geene persoonen in den vaderlande ofte in Suriname zouden werden toegelaaten tot eenige directie ofte bewind van de voorsz, colonie, die professie zouden doen van den Paap- | |
[pagina 56]
| |
schen Godsdienst, ende dat vervolgens ook niemand van de Paapsche Religie part of deel in de voorsz. Societeit zoude mogen hebben of te houden, nochte ook voor iemand anders in de voorsz. Societeit occupeeren, ofte eenig bewind, gezag, directie ofte administratie hebben. En voorts op dat vast vertrouwen, dat aan de beleedigde ingezetenen van de hooggemelde provincie in Eere en Goed behoorlijk en promptelijk reparatie en satisfactie zoude werden gegeven.’Ga naar voetnoot(*) De oude pretentiën, welke Zeeland alzoo op Suriname had, schijnen te dier tijde nog niet geheel vereffend geweest te zijn. Zoo waren de zaken omtrent het eigendom en bestuur van Suriname voorloopig geregeld. Een krachtig en bekwaam man stond gereed om met vaste hand het bestuur te leiden, en zoo mogelijk doortastende verbeteringen daar te stellen. Zulk een bestuurder was hoogst noodig in de kolonie Suriname, want zij was in eenen allertreurigsten toestand. Het vlek Paramaribo bestond uit slechts dertig huizen, meest herbergen en smokkelkroegen, uitgezonderd twee à drie, als dat van den heer commandeur Verboom, en die, welke door eenige officieren met hunne vrouwen en den ontvanger bewoond werden. De plantaadjes waren door het vertrek van vele Engelsche en Joodsche kolonisten in vervallen toestand. Op die, welke nog bestonden, was wreede en onmenschelijke behandeling der slaven gewoonte; men verminkte ja zelfs doodde hen vaak wegens de geringste overtreding; ieder was in deze zijn eigen regter. Losbandigheid was onder de planters zoo groot, dat regt en geregtigheid bij hen als onbekend waren. Onderlinge twisten verdeelden hen; de een verweet den andere oorzaak van het verval te zijn. De Indianen verontrustten gedurig de kolonie en er was geene kracht, geene geregelde zamenwerking om hen te wederstaan. Voorwaar eene droevige schildering is het, waarmede wij | |
[pagina 57]
| |
ons tweede tijdvak besluiten, en toch zij is niet te zwart gekleurd, bijna met de eigen woorden gaven wij hierbij terug, wat de oudere schrijvers er van getuigden, en wij begrijpen het, bij de vele heterogene deelen, waaruit de bevolking van Suriname was zamengesteld, kon niet die vereeniging, die band bestaan, welke haar onder het bestuur van Willoughby, lord van Parham in zoo korten tijd reeds aanvankelijken bloei had doen verwerven; het lage peil der zedelijkheid, alle slavenstaten gemeen, en de slechte behandeling der slaven, waaruit zoovele onheilen voor de kolonie voortvloeiden, en de weinige overeenstemming, die er tusschen de regering in het moederland, hare vertegenwoordiging in Suriname en de kolonisten bestond, beletteden hare ontwikkeling, en deze drie genoemde zaken: ongelijksoortige bevolking, lage peil der zedelijkheid, gepaard met slechte behandeling der slaven, en gebrek aan overeenstemming tusschen de kolonie en het moederland, werkten steeds belemmerend en verhinderden de volkplanting tot die welvaart, tot dien bloei te komen, waartoe men anders door de natuurlijke gesteldheid van dit door God zoo rijk gezegend land had kunnen geraken; waartoe de uitgebreide handel van Nederland zoo ruimschoots gelegenheid schonk; waartoe de energie van den Nederlander van dien tijd anders zoo uitnemend in staat stelde. De kiemen tot die welvaart, tot dien bloei bestonden en vertoonden zich van tijd tot tijd; wij zullen in onze verdere geschiedenis, in het groote en belangrijke tijdvak, waartoe wij thans genaderd zijn, verschillende sporen daarvan zien; wij zullen ze ras zien opschieten, maar ook even spoedig weder zien verwelken; wij zullen de waarheid der spreuk: ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgerichte’ opmerken en wij zullen moeten erkennen, dat Gods woord getrouw is, hetwelk ons leert: ‘dat geregtigheid een volk verhoogt, en zonde de schandvlek der natien is’, en: ‘dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte zoowel des tegenwoordigen als des toekomenden levens.’ Bij het einde van dit thans behandelde tijdvak was het droevig in Suriname gesteld; de kolonie was haren ondergang | |
[pagina 58]
| |
nabij; - dan de komst van Cornelis Aerssens, heer van Sommelsdijk, zou eene groote verandering te weeg brengen; hij mag dus wel als de tweede stichter, als de grondvester van wat Suriname toch, niettegenstaande vele ongunstige omstandigheden, nog werd, beschouwd worden. Van dien tijd af kunnen wij ook de geschiedenis beter en geregelder nagaan; ofschoon er nog steeds verscheidene leemten in over moeten blijven. |
|