Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Eerste tijdvak.
| |
[pagina 12]
| |
alle berigten hierin overeenkomen, dat het een vruchtbaar, een schoon, een rijk door de natuur gezegend land is. Onwillekeurig rijst de vraag dan wel eens in ons op: ‘Waarom zit men in Europa, in ons Nederland zoo opeengehoopt? waarom klaagt men hier soms zoozeer over overbevolking, over toenemend pauperisme? waarom wordt het bevel door God gegeven, Gen. 9:7: ‘Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, teelt overvloedig voort op de aarde en vermenigvuldigt’ op dezelve niet in ruimere toepassing gebragt? en waarom heeft de mensch, de door God geschapene mensch, de aarde niet meer vervuld? Waarom? Het antwoord op deze vraag is niet altijd even gemakkelijk; in den loop dezer geschiedenis zullen wij misschien eenige waarschijnlijkheden opmerken, waardoor wij dit, ten minste in betrekking met Suriname, beter verklaren kunnen. Indien wij in den geest eenige eeuwen teruggaan en ons oog vestigen op Guiana, waarvan Suriname een deel uitmaakt, dan ontwaren wij nog meer doodschheid, nog minder menschelijk leven. De landstreek Guiana, ook ‘de wilde kust van Zuid-Amerika’ genaamd, bevat niet slechts het Nederlandsche Suriname, maar tevens het Engelsche Demerary, Essequebo en Berbice en het Fransche Cayenne, en strekt zich aan beide zijden zelfs nog verder uit dan de schoone rivieren, de Maranon- of Amazonen-rivier en de Orinoco, die als de grensrivieren van Britsch en Fransch Guiana aangemerkt worden; de Oceaan besproeit de noordelijke kust en ten zuiden wordt het door bergen, die echter weinig bekend zijn, van het uitgestrekte Amerika gescheiden. Guiana maakt een deel uit van dat belangrijke werelddeel, hetwelk wij Europeanen ‘de nieuwe wereld’ noemen, nadat Europa, door de ontdekkingen van Columbus in 1492 en vervolgens er kennis aan heeft gekregen. Amerika, ‘de nieuwe wereld’ door ons genoemd, omdat het voor ons nieuw was, kan zich evenwel, naar alle waarschijnlijkheid op eene even vroege bevolking als ons Europa beroemen, en heeft voorzeker zijne eigene oorspronkelijke bewoners gehad. | |
[pagina 13]
| |
Sommige schrijversGa naar voetnoot(1) vermeenen redenen te hebben, om te gelooven, dat in overoude tijden, - lang zelfs vóór die verschrikkelijke natuurschokken, waardoor Amerika heeft opgehouden met het groote vasteland van Europa verbonden te zijn, - reeds in die vroege oudheid, zoowel Azië en Afrika als Europa in dat uitgestrekte werelddeel volkplantingen hebben gesticht. Wat daarvan zij, wagen wij niet te beslissen; dit schijnt echter vrij zeker te zijn, dat de inwoners van het werelddeel, door Columbus en anderen ontdekt, reeds te dien tijde verwantschap hadden door taal en zeden enz. met de inwoners der andere werelddeelen. ‘God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt.’ Amerika met zijne uitgestrekte wouden, met zijne grasrijke vlakten, met zijne hooge bergen, met zijne majestueuse rivieren, waarbij de grootste van Europa als beekjes zijn, met de vruchtbaarheid van zijnen grond, schijnt van eene verhoogde werking der natuurkrachten te getuigen, ten minste in het planten- en delfstoffelijke rijk. Zandwoestijnen, gelijk in Afrika, heide- of andere woeste gronden, gelijk in Europa, vindt men er bijna niet. Daar het zich in de lengte tot hoog in het noorden en laag in het zuiden uitstrekt, zijn in Amerika allerlei klimaten. Wat heeft sedert de ontdekking van Amerika zich het menschelijk verstand met menigvuldige waarnemingen kunnen verrijken, hoeveel aanleiding gaf het den Christen om God in de werken Zijner schepping te verheerlijken; dan ook helaas! hoezeer heeft de heerschzucht der menschen, de onverzadelijke gouddorst der Europeanen voedsel gevonden, bevrediging gezocht; hoe woedden die hartstogten in datzelfde Amerika; hoeveel onschuldig bloed, daar bij stroomen moedwillig geplengd, roept van daar van de aarde tot den troon van Hem, die een vergelder en wreker is van het kwaad. Aan de noord-oostelijke kust van Zuid-Amerika en wel meer bepaald aan de breede strook lands, bekend onder den naam van Guiana of wilde kust, ligt Suriname. Suriname maakte | |
[pagina 14]
| |
een belangrijk gedeelte van Guiana uit. Het is een land, gelijk wij zoo straks van Amerika aanmerkten, rijk door de natuur bedeeld. Uitgestrekte eeuwen heugende wouden, bevolkt met talrijke diersoorten, zoo viervoetige als vogelen, bedekken deszelfs bodem; schoone rivieren als: de Marowijne, de Saramacca, de Commewijne, de Suriname, de Coppename en de Corantijn, vloeijen grootendeels uit het zuidelijk gedeelte van bergen af, storten zich aan het noorden in den Atlantischen Oceaan uit, en leveren, even als de tallooze kreeken, uitnemenden visch op. Slechts vrij diep landwaarts in, ten zuiden, vindt men bergen; verder is het land vlak en laag en in de bosschen zijn vele poelen of zwampen, die in den regentijd tot kleine meeren aanwassen; met lang gras bedekte savanen geven overvloedig voedsel aan de wilde zwijnen, woudezels en herten; de zeekust, welke zich van het oosten naar het westen uitstrekt, bestaat uit laag land, niet meer dan 10 en 15 palmen boven het gemiddelde tij verheven, met kreupelhout bewassen; langs hare geheele uitgestrektheid ligt eene breede, modderige zandbank, die hier minder, daar meer in zee uitsteekt. Dit land, waar een eeuwig groen, eene eeuwige lente als het ware heerscht, dat zelden door stormen of aardbevingen ontrust wordt, waar overvloed van visch en gevogelte, waar saprijke boomvruchten en heerlijke moeskruiden in overvloed te vinden zijn, zoodat het in deze opzigten voor geen land van den aardbodem wijkt, waar de mensch alles voor de hand vindt, wat hij noodig heeft om zijne tijdelijke behoeften te vervullen; - dat schoon en vruchtbaar land werd, vóór dat het door de Europeanen ontdekt werd, door Indianen bewoond. Indianen waren de heeren dezer ruwe, maar schoone schepping. Guiana met zijne bosschen en stroomen, visch en wild, bergen en dalen, vruchten en wouddieren, was het hunne; hier togen die kinderen der natuur in talrijke scharen rond; hier sloegen zij hunne eenvoudige hutten op, en terwijl de mannen ter jagt gingen of zich met de vischvangst bezig hielden, bereidden de vrouwen het maal, of bepootten den grond met aardvruchten, als yams, cassaves en anderen, of vlochten aardige korfjes, of vervaardigden die nog door de Europeanen | |
[pagina 15]
| |
geprezene fraaije potten, schotels en ander huisraad, of wel zij rijgden schitterende kralen aan elkander, om zich schorten of andere voorwerpen tot opschik of kleeding te maken. De eigenlijke inboorlingen des lands, Arawakken en Warouwen genaamd, waren van eenen vreedzamen aard; de Caraïben, vroegere bewoners der eilanden, welke men in den grooten inham tusschen Zuid- en Noord-Amerika vindt, schijnen door de vrees voor en door het geweld der Europeanen gedreven, zich van tijd tot tijd in Guiana te hebben nedergezet, en uit al hetgeen men daaromtrent verneemt, blijkt het, dat zij woester van aard en wreeder van inborst waren dan de Indianen, die in de bosschen van Guiana rondzwierven. Het is dus niet te verwonderen, dat de Caraïben, van nature krijgshaftig en daarbij listig en sluw, weldra eene zekere meerderheid over de andere stammen uitoefenden.Ga naar voetnoot(1) De volkeren, die Guiana bewoonden, en onder den algemeenen naam van ‘Indianen’ bekend zijn, waren van eene welgemaakte gestalte, met regelmatige en over het geheel niet onbevallige wezenstrekken; zij hadden zwarte oogen, terwijl het wit van dezelve zuiver glansrijk was; de neus breed en rond, hunne lippen eerder dik dan dun, de tanden zeer wit en vast, welken zij dan ook tot in den hoogsten leeftijd, ja tot hunnen dood toe, meerendeels gaaf behielden. Dik, lang en zwart haar, dat niet dan in eenen zeer hoogen ouderdom grijs werd, verstrekte hun tot een groot sieraad; zij droegen echter geen baard, al de haren, die om mond en kin groeiden, werden steeds door hen uitgetrokken; ditzelfde deden zij ook met de wenkbraauwen, de vrouwen evenzeer als de mannen; hunne kleur was een zeker rosachtig bruin, doch verschilde evenwel naar de woonplaatsen; de in het bosch levenden waren blanker dan zij, die zich meestal in het veld ophielden. Zij beschilderden zich daarenboven met eene roode verwstof, Roucou genaamd, en soms ook wel met eene zwarte kleurstof, zoo tegen het steken der Muskieten, als tegen het branden der zon, voornamelijk echter, omdat het door hen fraai gevonden werd. | |
[pagina 16]
| |
De Indiaansche vrouwen waren doorgaans van eene matige grootte en welgemaakt, terwijl haar gelaat eene zekere innemende zachtheid en goedaardigheid uitdrukte.Ga naar voetnoot(1) Hare voornaamste sieraden, behalve de neus- en oorversiersels, die zij met de mannen gemeen hadden, bestonden in snoeren van kralen, als banden aan de handen, boven de ellebogen, aan de schouders en verder om andere deelen van het ligchaam; van deze kralen-snoeren vlochtten en droegen zij schorten. Ter voltooijing van den opschik diende een stuk been, ter dikte van een gulden en ter grootte van een stuiver, plat geslepen, dat zij in groote menigte om den hals droegen; korte trosjes, doch kleiner en dunner geslepen, aan welker einde koperen plaatjes hingen, prijkten in de ooren; om den luister van dit alles nog te verhoogen, staken zij nog in ieder oor een tand van een kaaiman of krokodil; sommigen hadden verscheidene ketenen van quiriba, zijnde eene soort van slakkenhuisjes, welke zij kunstig wisten te bewerken. Voeg nu nog hierbij eenige halssieraden, uit de tanden van apen en andere dieren zamengesteld, en een zilver of ander rond plaatje, een halven duim groot, dat in het midden van den neus hing, en het toilet eener Indiaansche schoone is volkomen in orde. De mannen hadden meestal oor en- neusversiersels als de vrouwen, verder bestond hunne voornaamste pracht in eene soort van mutsen met veelkleurige pluimen. Deze mutsen dienden echter niet slechts tot sieraad, maar ook tot eene beschutting voor de heete zonnestralen. Een band midden om het lijf, waarin zij een mes of iets dergelijks staken, en een stuk katoen ter schaamtebedekking, ziedaar de geheele kleeding van de mannen. Het tatoueeren en beschilderen van het ligchaam met onderscheidene figuren, voornamelijk tegen het naderen van groote feesten, was echter mede bij hen in gebruik. In het algemeen waren de Indianen, gelijk zij nog zijn, | |
[pagina 17]
| |
van een vrolijken doch luijen aard; zoo zij zich niet met de jagt of met de vischvangst onledig hielden, of hout voor hunne woningen veldden, of hunne wapenen en vischtuig in orde maakten, of met het groote werk, de vervaardiging eener Canoe bezig waren, bragten zij een groot gedeelte van den dag in hunne hamak of hangmat door, hetzij met praten, of het haar uit den baard te plukken, hetzij met op een of ander ruw muziekinstrument te spelen, of tot afwisseling het geluid van een of ander wild dier na te bootsen. Gastvrij zijnde, ontvingen zij dikwijls bezoek van andere stamgenooten, wanneer het gesprek doorgaans over de geliefkoosde onderwerpen jagt en visscherij liep. Hoewel zeer tot sterken drank en wellust geneigd, waren zij in den regel van een goeden zachtzinnigen inborst, doch meestal bijgeloovig, vreesachtig en laf, de Caraïben uitgezonderd, die den oorlog beminden en geene vrees kenden. Als men hen beleedigde was hunne wraak, over het algemeen, hevig. Zij bezaten eene zekere aangeboren eerlijkheid en regtvaardigheid, die in al hunne handelingen uitblonk; zij betoonden zelfs eene wellevendheid en vriendelijkheid, die men bij onbeschaafde volken niet verwacht zoude hebben; indien zij met elkander een gesprek voerden was het steeds met bedaardheid en zachtheid; nooit spraken zij elkander op verachtelijke wijze aan; scheldwoorden waren hun bijna onbekend. Ten opzigte van hunne godsdienst kan zeer weinig gezegd worden; wel scheen bij hen een zeker onbestemd gevoel of bewustzijn van het bestaan van een Opperwezen te zijn; maar dat zij hetzelve aanbaden of eerbiedigden valt niet te bewijzen. Alleenlijk betoonden zij eenigen eerbied aan de zon en de maan. Zij bezaten eenige kennis van den loop der sterren, en deze kennis, hoe gering dan ook, was hun echter van groot nut tot het opsporen van den weg in de wildernissen. Zij geloofden aan een overgang na den dood in een ander leven; waarom dan ook bij het begraven verscheidene zaken, welke men veronderstelde in eene andere wereld noodig te hebben, bij den doode, in het graf werden | |
[pagina 18]
| |
gelegd. Van godsdienstoefeningen of plegtigheden onder hen heeft men geene sporen gevonden; echter vreesden zij zeer voor een boozen geest, den duivel, van wien zij zeiden, dat hij hun veel kwaads berokkende, en aan wien zij dan ook de meeste onheilen toeschreven, en dien hunne priesters door bezweringen en andere goochelkunsten trachtten te verdrijven. Die priesters, Pageyers genaamd, dienden tevens als hunne artsen, en oefenden alzoo eenen grooten invloed op hen uit. Hoewel zij eenige geneesmiddelen en kruiden, waarvan zij de krachten kenden, dikwijls met goed gevolg gebruikten, namen zij, bij gevaarlijke zieken, toch steeds tot een der zoo even genoemde Pageyers de toevlugt. Deze moest de Jawahu of duivel, welke zij geloofden, dat hun de ziekte toezond, bezweren en uitdrijven. Een dezer bedriegers begaf zich dan des nachts alleen bij den zieke, voorzien van eene witte calabas, die zij Wieda noemden, en in welke men meende, dat eenige duivels huisvestten. De priester deed hierin eenige steenen, blies er in en schudde dezelve heen en weder, om, zoo als hij voorgaf, de daarin beslotene duivels te noodzaken hunne medemakkers, die den zieke het ongemak aandeden, op te zoeken. Den ganschen nacht door raasde, schreeuwde en bootste hij allerlei geluiden als van apen, tijgers, papegaaijen en andere dieren na; dan weder was het alsof hij met een onzigtbaren persoon sprak en deze hem antwoordde. Die Pageyers wisten hunne stem zoodanig te wijzigen, dat men, buiten de hut staande, werkelijk zou gedacht hebben, dat er een tweede persoon aanwezig was. Kwam de lijder te sterven, o dan had de Pageyer steeds de eene of andere uitvlugt, bij voorbeeld: de kranke had te veel kwaad gedaan of hij had te lang gewacht, of de Jawahu had gezegd, dat hij te zeer vertoornd was om af te laten enz. enz. enz.; genas de zieke daarentegen, hetgeen nog al eens geschiedde, want daar deze door den geweldigen angst en de spanning, waarin hij gebragt werd, meestal als in een bad van zweet geraakte, zoo werkte deze verhoogde transpiratie soms zeer gunstig, dan, ja dan werd de priester rijkelijk voor zijne | |
[pagina 19]
| |
moeite beloond, men durfde hem bijna niets weigeren, maar gaf hem al wat hij begeerde, al ware het ook de vrouw of de dochter van den lijder zelve. Die ongelukkigen, zij kenden den eenigen, den waren Geneesmeester niet, en leefden alzoo, even als alle Heidenen, zonder waren troost, in gestadige vreeze des doods, onder de dienstbaarheid der zonde. De huwelijken onder hen werden zeer eenvoudig gesloten. Wanneer een Indiaan trouwen wilde, zocht hij onder de hand zich bij de bloedverwanten van haar, die hij tot vrouw wenschte te bezitten, te vergewissen, dat hij geen afwijzend antwoord zou bekomen; daarna deed hij een bezoek bij den vader der jonge dochter, hing dezen een tafereel op van de armoede en ontbeeringen, die hij leed, doordat hij geene vrouw had, waarop de vader alsdan met eenige pligtplegingen antwoordde. Na een dergelijk onderhoud werd, naar Indiaansche gewoonte, het eten binnengebragt en door het meisje den jongeling voorgezet. Nam deze nu de spijze, zoo bleek het, dat hij het ernstig gemeend had, en het huwelijk werd als gesloten beschouwd; reeds denzelfden avond werd de hangmat der jonge dochter naast die van den bruidegom vastgemaakt en de geheele zaak was afgeloopen. Wilde een vader zijne dochter uithuwelijken, dan verzocht hij hem, dien hij tot man voor zijne dochter wenschte, bij zich en liet hem dan spijze voorzetten; gebruikte hij dezelve, alsdan was mede alles in orde. Bij sommige stammen kwamen, wanneer de zaak tusschen de belanghebbende partijen bepaald was, de bloedverwanten en vrienden bijeen, waarop de vader of de naaste betrekkingen den bruidegom vermaanden, zorg voor zijne vrouw te dragen; dagelijks uit jagen en visschen te gaan en zijn kosttuin naarstig te bezorgen, om het huishouden wel te kunnen voorzien; der bruid werd zeer op het harte gedrukt, dat zij haren man eerbied bewijzen en hem getrouw moest zijn, dat zij hem, telkens bij zijne te huis komst, spijs en drank voorzetten, en verder alle pligten der vrouw behoorlijk in acht nemen moest; waarop de plegtigheid met zingen, dansen en drinken werd besloten, en ein- | |
[pagina 20]
| |
delijk de bruidegom zijne vrouw naar zijne but medenam. De huwelijksformaliteiten waren hiermede geëindigd. Schoon de veelwijverij bij de Indianen geoorloofd was, bezaten echter weinigen onder hen meer dan twee of drie vrouwen, en wanneer zij er meer namen, werd dit als een bewijs van aanzien en vermogen beschouwd, omdat zij verpligt waren den vaders hunner vrouwen geschenken te geven en haar, als het ware, van hen koopen. Gewoonlijk had iedere vrouw hare bijzondere hut, waarin zij met hare kinderen woonde. Het wild of de visch, door den man gevangen, werd door hem onder haar, naar evenredigheid van het getal harer kinderen, verdeeld. Het was der vrouw niet geoorloofd te eten, voordat de man hiermede gereed was; de toestand eener vrouw is, gelijk bij alle Heidensche volkeren, meer die eener slavin dan die eener levensgezellin, eener echtgenoote in onze Christelijke maatschappij. De wapenen der Indianen bestonden uit bogen en pijlen; de bogen waren van letter- of ander hard hout, gewoonlijk vijf à zes voeten lang, aan den buitenkant rond, en aan de punten spits toeloopende, en met een koord of snaar gespannen; de pijlen hadden dezelfde lengte; van riet gemaakt, was aan het achtereinde van iedere pijl een stuk hout, drie à vier duimen lang, om de beweging te verhaasten; aan de andere zijde of de punt werd zij voorzien van een stuk zeer hard hout, dat spits gesneden, of wel met veeren of steenen punten met weêrhaken, ook wel met een scherpen vischgraat of iets dergelijks voorzien was. Één punt op de pijl was den Indiaan echter niet genoeg, soms zette hij er drie, vijf ja zeven op, welke Possirou genoemd werden. Dit wapentuig gebruikte de Indiaan niet slechts in den oorlog, maar ook op de jagt en meermalen ook ter vischvangst; hij was in het gebruik er van zoo zeer geoefend, dat hij in één schot dikwijls evenveel visschen doodde, als er punten aan de pijl waren. Even als hunne stamgenooten in Zuid-Amerika woonden zij in dorpen of gehuchten, die uit eenige hutten bestonden, bij elkan- | |
[pagina 21]
| |
der geplaatst langs de rivieren en meren, zonder eenige schikking of orde, terwijl zij dikwijls van woonplaats veranderden. Deze hutten of carbets waren ellendige vierkante woningen, van vijftig tot zestig voeten lang, doch niet zoo breed, van boven rond, en achttien à twintig voeten hoog; houten staken en gevlochten boomtakken waren de bouwstoffen voor de wanden; het dak werd met palm- of andere bladeren gedekt; de eenige opening was de deur, die zoo laag was, dat men haar bukkend moest binnengaan; de stookplaats in het midden der hut zijnde, moest de rook door de deur een uitweg vinden. Bij sommige stammen van Indianen in Amerika woonden verscheidene huisgezinnen bij elkander; hier vond men dit echter zeldzaam, ieder gezin woonde afzonderlijk; de Caraiben zelfs hadden meestal tweederlei hutten als: één voor nachtverblijf, van hetwelk het dak, tentsgewijze gebouwd, aan de einden bijna den grond reikte; de andere, die des daags bewoond werd, was hooger en wijder, vierkant, op palen opgehaald, aan twee en drie kanten open en verder met bladeren gedekt. In hunne dorpen was doorgaans ééne groote hut, Tabouy genaamd, die tot wapenhuis diende, of tot eene verzamelplaats van de geheele bevolking, waar zij hunne vergaderingen hielden, hunne feesten vierden en de vreemdelingen ontvingen. Deze gebouwen waren in den regel 130 à 140 voeten lang en 30 à 40 voeten breed, behalve het plein, dat met palisaten bezet was; zij waren rondom open, verder van een genoegzaam getal hangmatten voorzien, opdat de mannen op hun gemak de noodige zaken behandelen konden; aan de vrouwen was dit voorregt niet vergund, deze moesten op hare hielen in hurkende houding of anders op eene groote bank zitten. Het huisraad van den Indiaan was zeer eenvoudig, en bestond in de eerste plaats in de hangmatten, geschilderde potten, gevlochten korfjes, en hierbij kunnen wij mede wel den boog en de pijlen rekenen, die het grootste sieraad der woning uitmaakten. Stoelen of banken werden door hen niet gebruikt; zoo zij al niet op hunne hangmatten lagen, zaten zij altijd op hunne hielen in nedergehurkte houding. | |
[pagina 22]
| |
Alleen bezaten zij eenen houten stoel, Moulé genaamd, die bij het ontvangen van bezoek gebruikt werd; een zeer gemakkelijke zetel was het nu wel niet, zijnde zonder leuning en zitting en in het midden zoo hol, dat men er tot aan de kniëen toe inzakte en de knieën tot aan de kin kwamen. Wat inzettingen, wetten, enz. betreft, hiervan waren zij ten eenemale onkundig; noch regeringsvorm, noch policie belette hen een ieder naar zijn welgevallen te leven; onderscheid van rangen en standen werd onder hen niet gevonden; hunne kapiteins of opperhoofden voerden slechts het bevel in den oorlog, doch bezaten geene magt in burgerlijke zaken. En toch, ofschoon deze Indianen van geene wetten wisten, geschiedde er zelden manslag; zij leefden vreedzaam onder elkander; indien zich echter het zeldzame geval voordeed, dat de eene Indiaan den anderen doodde, werd dit òf door de maagschap gewroken, òf de doodslager moest zekere vergoeding geven. Bij sommige stammen, o.a. bij de Caraïben, die zeer jaloersch waren, werd overspel met den dood van beide schuldigen, in het openbaar, ten aanzien van al het volk, gestraft; bij anderen sloeg de man de echtbreekster dood; wederom bij anderen had eene wedervergelding plaats en werd de overtreder met gelijke munt betaald. In den oorlog waren zij, voornamelijk de Caraïben, dapper maar tevens wreed; de gevangenen werden òf tot slaven gemaakt òf op gruwelijke wijze vermoord, terwijl zij onder de uitgezochtste pijningingen de grootste hardvochtigheid toonden. Zoo leefden en woonden die kinderen der natuur, met hun goed en hun kwaad; zondaars als alle menschen, in betrekkelijken zin goedhartig, slechts bij het verheffen der hartstogten in den oorlog wreed. Hadden zich toen onder hen mannen begeven, brandende van liefde tot den Heer, die hen kocht met Zijn bloed, en die hen in zachtmoedigheid en vertrouwen op 's Heeren hulp, het Evangelie der genade hadden komen brengen, dan zou men hier misschien dezelfde heugelijke verandering gezien hebben, als wij in deze dagen bij de veel woestere bewoners der Zuidzee-eilanden opmerken; ware dit toen en vervolgens | |
[pagina 23]
| |
geschied, hoe gansch anders zou de geschiedenis van Guiana nu zijn. De bewoners van het Zuidelijk Europa, in de 16e en 17e eeuw, trokken toen niet naar vreemde landen om het rijk huns Heeren uit te breiden, om het heil, dat in Christus Jezus den menschen geworden is, aan blinde Heidenen te verkondigen, men verliet ook toen huis en hof, vaderland en magen, maar slechts uit zucht naar gewin. Wij keuren het volstrekt niet af, dat men zich in een ander land gaat vestigen, om aldaar, doende wat de hand vindt om te doen, het brood des bescheiden deels te verdienen, - maar dat men dan toch steeds voor oogen houde de vermaning van den Apostel (1 Petr. 2:12) ‘Houdt uwen wandel eerlijk onder de Heidenen, opdat zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen;’ en dit deden de Christelijke natiën van Europa niet; aan die Apostolische vermaning dachten zij niet bij het verkeer met en bij hun verblijf onder vreemde Heidensche volken, gelijk de geschiedenis ons gedurig leert. De beroemde Christoforus Columbus had, gelijk algemeen bekend is, in 1492 het vierde werelddeel, de Nieuwe wereld, ontdekt. De haat en afgunst der Spanjaarden en Portugezen was door den welverdienden roem van dezen grooten man tegen hem opgewekt. Wij willen thans niet uitweiden over de onaangenaamheden en de kwellingen, die Columbus aangedaan werden; het is ook niet noodig, zij zijn genoegzaam bekend; algemeen weet men dat het vierde, door Columbus ontdekte, werelddeel niet naar hem, maar naar een lateren ontdekker, Americus Vespucius, Amerika is genoemd geworden. De lust tot ontdekkingsreizen was opgewekt, de zucht en het streven om daaraan deel te nemen werd gedurig sterker, en ook naar dat gedeelte van Zuid-Amerika, later de Wilde kust of Guiana geheeten, werd weldra de steven gewend om, zoo mogelijk, den roem van Columbus te overschaduwen en om goud te vinden. Kort nadat de Spanjaarden, onder Columbus, eerst de eilan- | |
[pagina 24]
| |
den en naderhand het vaste land hadden ontdekt, en zij hunne zeevaart in verscheidene gewesten van dit nieuwe werelddeel begonnen uit te breiden, werden er ontdekkingsreizen naar Guiana gedaan. De eerste, waarvan de geschiedenis gewaagt, schijnt in 1499 te hebben plaats gegrepen.Ga naar voetnoot(*) Twee der bekwaamste zeelieden, toen ter tijde in Spanje bekend, namelijk Alonzo Ojeda en Juan de la Cosa, werden, in den jare 1499, naar de vaste kust van Zuid-Amerika gezonden, om hare gesteldheid nader te leeren kennen; doch daar zij die ten deele woest, ten deele door onbeschaafde wilden bewoond vonden, kruisten zij slechts langs de kust, beoosten de rivier Orinoco naar het Westen, zonder evenwel veel kennis van die landstreek op te doen, behalve die van eenige rivieren, in dien tijd voor hen van weinig belang. Vincent Juan Pinçon, die Columbus op zijne eerste reize vergezeld had, kwam in 1500, na eene zeer moeijelijke reis, aan de andere of oostelijke zijde van Guiana, digt bij Kaap Nord. De aldaar gelegen eilanden kwamen hem zeer aangenaam voor, en hij werd door de Indianen wel ontvangen, welke hem veel vriendschap bewezen. De aan het vaste land gelegen rivier de Maranon of Amazone rivier werd door hem een eind weegs opgevaren, om haar verder te ontdekken; hij gaf zijnen naam aan eene kleine rivier, die later ook Ojapoco geheeten werd; hij heeft echter geene naauwkeurige beschrijving van dit gewest gegeven. Een heerschend volksgeloof zeide, dat er ergens een Eldorado, een goudland, moest bestaan, dat Peru en Mexico nog verre overtrof; men sprak er van, dat diep landwaarts in, een land was gelegen, waarin onnoemelijke schatten van goud en zilver en kostbare steenen gevonden werden; waar de inwoners hunne huizen met gouden beelden versierd hadden, ja er zelfs de daken mede bedekten; ook sprak men er van, dat aldaar een meer van zout water bestond, dat van wege zijne onmetelijke uitgestrektheid wel eene zee kon | |
[pagina 25]
| |
genoemd worden, en het meer van Parima heette, waarvan het oeverzand met stukjes en stofgoud rijkelijk voorzien was. Dit gerucht was veroorzaakt door eenen wilde, die, naar hij voorgaf, aldaar was geboren, en dit berigt had aan Don Belalcasar, nadat deze in 1535 de landen van Papian had ontdekt en veroverd. Dit land moest ter zijde van de Orinoco en dus in Guiana liggen. Hoe ongerijmd deze geruchten ook waren, en hoezeer zij gedurig door de ondervinding gelogenstraft werden, de gedachte aan de mogelijkheid alleen om zulk een land te vinden, bewoog velen tot togten derwaarts. Duizende gelukzoekers, voornamelijk Spanjaarden, vonden bij deze togten den dood, maar de ondervonden moeijelijkheden schrikten niet af; steeds trachtte men dieper het land in te dringen. Deze pogingen werden voornamelijk van en nabij de rivier Orinoco beproefd; waar de Spanjaarden zich reeds vroeg hadden gevestigd. Door zekeren Don Diego de Ordas, die ook vele moeijelijke en vruchtelooze reizen ter ontdekking van het Goudland gedaan had, werd in 1531 aan den Oostkant van de genoemde rivier de Orinoco, vijf en negentig mijlen van haren mond, eene stad gesticht, welke hij St. Thomas de Guiana noemde en welke de eerste bezitting der Spanjaarden in die streek was. Van hier dan en aan de andere zijde van de Maranon of Amazone rivier, alwaar de Portugezen zich reeds vroeg gevestigd hadden, gingen de meeste ontdekkingsreizen uit, en waren zij ook al vruchteloos voor het beoogde doel, men leerde hierdoor toch allengs het land beter kennen. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij een verhaal van al die togten wilden geven;Ga naar voetnoot(*) dit toch blijkt uit alles, dat het bestaan van een Eldorado, op verscheidene tijden en door zoo velen gezocht, maar nooit gevonden, niet dan op losse geruchten en de ijdele hersenschimmen der Spanjaarden en Portugezen was gegrond. Vele ondernemingen zijn van tijd tot tijd beproefd en mislukt; eene der laatsten van de zijde der Spanjaarden was die | |
[pagina 26]
| |
van Antonio Berrejo, schoonzoon van Ximenes de Queseda, die sedert het jaar 1582, verscheidene jaren lang, pogingen aanwendde, om het goudland Eldorado te ontdekken. Daar hij, niettegenstaande alle mislukkingen, nog steeds door eenige berigten van Indianen misleid, in den waan bleef verkeeren, dat dit zoo zeer begeerde land toch in Guiana lag, zond hij in het jaar 1593 Domingo de Vera, met eenig volk, om die onderneming uit te voeren. Ook deze deelden met de anderen in hetzelfde lot. Echter nam gemelde de Vera, op den 25sten April 1593, uit naam van Filips II, koning van Spanje, bezit van Guiana. Wij willen de acte, volgens welke die in bezitneming geschiedde, hier mededeelen; zij luidde als volgt: ‘Aan de rivier de Pato, den 23sten April 1593. - In tegenwoordigheid van mij Rodrigues de Corança, secretaris van de Marine, heeft Domingo de Vera, stedehouder van Antonio Berrejo, zijne soldaten doen vergaderen, en nadat hij hen in slagorde had geschaard, deze aanspraak gehouden: ‘Mijne vrienden, gij weet welke moeite onze Generaal Don Antonio Berrejo zich heeft gegeven, en wat kosten hij sedert elf jaren gedaan heeft, om het magtige rijk van Guiana en Eldorado te ontdekken. U zijn ook niet onbekend de buitengewone moeijelijkheden, die hij in deze roemruchtige onderneming heeft ondervonden; nogtans hebben het gebrek aan levensmiddelen en de slechte slaat van zijn volk deze kosten en moeijelijkheden onnut gemaakt; hij heeft mij gelast weder nieuwe ontdekkingen te doen. ‘Uit dien hoofde moet ik bezit nemen van Guiana, in naam des Konings, en van onzen Generaal, derhalve gelast ik u Franciscus Carillo, om dat kruis, hetwelk op den grond ligt, op te nemen, en hetzelve naar het Oosten te keeren.’ ‘Carillo gehoorzaamd hebbende, wierpen de stedehouder en de verdere soldaten zich voor het kruis op hunne kniëen en deden hun gebed. Vervolgens nam Domingo de Vera een kop vol water, en dronk dien uit; hij nam een tweeden, en stortte dien op den grond, zoo ver hij kon, trok zijn zwaard, en sneed het | |
[pagina 27]
| |
gras rondom zich, alsook eenige takken van boomen af, zeggende: ‘In den naam van God neem ik bezit van dit land, voor Zijne Majesteit Don Filips onzen wettigen opperheer.’ Waarna men weder nederknielde en alle omstanders, zoowel officieren als soldaten, antwoordden: ‘Dat zij deze bezittingen zouden beschermen tot hunnen laatsten droppel bloeds.’ Daarop gelastte Domingo de Vera met den blooten degen in de vuist mij, Acte te geven van deze in bezitneming en te verklaren, dat allen, die daar tegenwoordig waren, er van tot getuigen verstrekten. ‘(Was geteekend) Domingo de Vera, door mij secretaris Rodrigues de Corança.’ Niettegenstaande deze plegtige in bezitneming, vinden wij later weinig blijken van de magt der Spanjaarden in Guiana; behalve langs de rivier de Orinoco en van de Portugezen aan de rivier de Amazone. Toen andere volken hunne bezitting en handel in die landstreek uitbreidden, troffen zij nog wel sommige van die natien aldaar aan, en vonden zij ook nog wel eenige Indianen, die aan hunne magt onderworpen waren, doch dit was slechts van zeer geringe beduidenis, in vergelijking van de groote krachtsinspanning, waarmede hunne eerste ontdekkingen geschied waren. Zij schijnen reeds vroegtijdig het eigenlijke of midden Guiana verlaten te hebben; onder de oorzaken, die daartoe medegewerkt hebben, behooren deze: dat voornamelijk de Caraiben, door hunne wreedheden verbitterd en moede het slaafsche juk te dragen, deze hoogmoedige meesters òf verdreven òf verwond hebben; en de toenemende bloei hunner andere volkplantingen zal hun mede een beletsel zijn geweest, om hier de noodige kracht tot behoud te ontwikkelen. Zooveel schijnt zeker te zijn, dat in het einde der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw in dat gedeelte van Guiana, hetgeen thans Suriname heet, zich geene Europesche in woners meer bevonden. Diep landwaarts, in Engelsch en Fransch, zoowel als Nederlandsch Guiana, vindt men nog verscheidene namen van Spaansche avonturiers, welke die landstreek bezochten, op de rotsen uitgehouwen. | |
[pagina 28]
| |
Ziedaar dan het eenig overblijfsel van al die moeite, van al dat jagen en drijven naar goud: eenige namen geschreven op de rotsen. De hoop om een goudland te vinden was toch, niettegenstaande alle mislukkingen, nog niet geheel uitgedoofd. Een Engelschman, de welbekende avontuurlijke ridder Sir Walter Rawleigh heeft te dien einde in 1595 eene togt naar Guiana gedaan. Docr de verhalen, die hij van den door hem gevangen genomen Don Antonio Berrejo vernam, vatte hij een zoo groot denkbeeld van de rijkdommen van dit nog zoo onbekende gewest op, en was hij hiermede zoozeer ingenomen, dat hij geene zwarigheid maakte, in zijne uitgegevene reisbeschrijving, daarvan te zeggen: ‘dat hij, die meester van Guiana werd, meer goud bezitten, en over meer volks heerschen zou dan de koning van Spanje en de Turksche sultan. Wij hebben echter reeds genoeg van de ongegrondheid dier verhalen en de ijdelheid dier droomen gezien, om ons langer bij deze nuttelooze togten op te houden; alleen vermelden wij, dat op bevel van Rawleigh, kapitein Laurens Keimis in 1596 uit Engeland werd gezonden,Ga naar voetnoot(*) om de kust van Guiana naauwkeurig op te nemen. Hij voldeed hieraan, bezocht de meeste rivieren tusschen de Amazone en Orinoco gelegen, welke hij in zijne reisbeschrijving ten getale van 67, benevens de namen der wilden, die derzelver oevers bewoonden opnoemt; hij dreef ook eenigen handel met hen en keerde vervolgens naar Engeland terug. Intusschen begonnen ook reeds andere volken deze kusten te bevaren, om met de inboorlingen tabak, verw-, letter- en ander hout te ruilen en daarmede handel te drijven. Zoo ook blijkt uit oude geschriften,Ga naar voetnoot(**) dat de Hollanders en Zeeuwen, kort voor het jaar 1580, de vaart niet slechts op de rivieren de Amazone en de Orinoco, maar op de geheele kust van Guiana begonnen zijn met acht, negen en meerdere schepen. De Staten van Holland verklaarden in den jare 1581,Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 29]
| |
wel te mogen lijden, dat die vaart door bijzondere personen ondernomen werd. In 1599 zijn mede verscheidene rivieren van Guiana door de Hollanders en Zeeuwen bezocht, en in den jare 1614, den 27 Maart, verleende s' lands overheid een generaal octrooi, waarbij elk, die eenige nieuwe havens, passages of plaatsen voortaan zou ontdekken, vrijheid kreeg, om dezelve vier jaren lang, met uitsluiting van anderen, te mogen bevaren. Adriaan ter Haaf, burgemeester van Middelburg, schijnt mede al vroeg zijne schepen derwaarts te hebben gezonden, daar hij, in 1599, in een adres aan de Staten van Zeeland ingeleverd, waarbij hij om soldaten op zijne schepen verzocht, gewaagt van reeds van tijd tot tijd zijne schepen naar de kust van Zuid-Amerika te hebben gezonden. Omtrent dezen tijd formeerden de kooplieden van VlissingenGa naar voetnoot(*) daar reeds eene volkplanting, en wierpen aan de Amazonen-rivier twee sterkten op, de eene genaamd ‘Orange’ en de andere ‘Nassau’, welke naderhand echter weder door de Portugezen werden vernield. De Nederlanders hadden zich ook reeds vroeg aan de rivier van Essequebo nedergezet, maar de Spanjaarden verdreven hen met behulp der Indianen in 1596. Doch onze oude Nederlanders lieten zich niet zoo spoedig afschrikken; kort hierna heeft de heer Joost van den Hooge aan deze rivier weder eene volkplanting opgerigt, door hem Nova Zelandia genaamd, en eene sterkte gebouwd, later ‘Kijk overal’ geheeten, welke reeds voor het jaar 1613 volkomen in wezen was. De heer van Peere en eenige anderen vestigden mede, in het begin der 17e eeuw, eenige nederzettingen in die streek, welke thans tot Engelsch Guiana behoort, terwijl bij resolutie van de heeren Staten van Zeeland, den 29 Junij 1634, aan een ieder verboden werd, de Wilde kust te bevaren en aldaar volkplantingen te stichten, dan gemelde heeren en den Heer de Peere alleenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 30]
| |
Wij vermeenen thans genoeg gezegd te hebben van de ontdekkingen en eerste togten der Europeanen van en naar de Wilde kust en Zuid-Amerika of Guiana in het algemeen, om eenigzins een, zij het dan slechts een oppervlakkig denkbeeld hiervan te verkrijgen, en willen ons nu meer bepaald met dat gedeelte van Guiana, thans Suriname geheeten, bezig houden. Slechts van tijd tot tijd, indien dit tot goed verstand noodig is, zullen wij van die andere gedeelten gewag maken, en willen wij dan alzoo ook nog met een enkel woord spreken van de poging, door de Engelschen en Franschen aangewend, om aan de rivier Wiapoco en elders in het tegenwoordige Fransch Guiana volkplantingen op te rigten. De eerste proef geschiedde door kapitein Charles Leigh, die met het schip de Olijfplant, bemand met 46 koppen, den 22sten Mei 1604 in de rivier de Wiapoco aankwam, alwaar hij en zijne lieden goed ontvangen werden door den daar wonenden Indianenstam, met welken hij vervolgens tegen de Caraïbische Indianen in oorlog trad. Leigh was voornemens bij den berg Oliphe, eene volkplanting te stichten, doch het volk werd weldra mismoedig, bij het zien der groote en digte bosschen, die omgehakt moesten worden en hij besloot toen zijne woonplaats eenige mijlen verder bij den berg Huntley te vestigen. Eene verzochte versterking, die den 16 Mei 1605 uit Engeland vertrok, werd door tegenwinden opgehouden, verviel op het eiland St. Lucie, en werd aldaar grootendeels door de Indianen vermoord, een gedeelte vlugtte naar de Caracas. Een ander schip met dertig personen, koopmans- en andere goederen afgezonden, bereikte den 15 Februarij 1606 zijne bestemming, maar vond den kapitein Leigh en het grootste gedeelte van zijn volk ziek. Leigh overleed weldra, en toen het schip vertrok bleven slechts 35 personen, onder bevel van een zekeren Richard Saksie achter; doch het duurde niet lang of ook deze Saksie vertrok met 14 anderen, op een Zeeuwsch schip, naar Middelburg; 10 anderen met een Fransch schip naar St. Malo; de overigen naderhand, den laatsten Mei 1606, met het schip ‘de Hoop’, naar Holland. Zoo werd deze volk- | |
[pagina 31]
| |
planting in twee jaren tijds gesticht en weder opgebrokenGa naar voetnoot(*). Later in 1608 schijnt er eene nieuwe proef aan de rivier Wiapo ondernomen te zijn door Mr. Hartcourt met 30 man, die evenzeer mislukt is. De Fransche kooplieden te Rouan legden in 1624, na alvorens eenige schepen derwaarts gezonden te hebben, eene bezetting in dit gedeelte van Guiana, en besloten aldaar eene vaste handelsplaats op te rigten. Zij plaatsten eene kleine volkplanting van 26 menschen aan de rivier van Sinamari. Deze moet echter niet lang stand hebben gehouden; in 1631 heeft zich zekere kapitein Chambon, met nog 12 Franschen, daar op nieuw nedergezet, om peper te vergaderen. Een Nederlander, David Pieterse de Vries, stichtte in het zuiden van Cayenne in 1634 mede eene kleine volkplanting. In 1626 werd door de Franschen een veel grootere aangelegd, aan de rivier Conanam, W.N.W. van de Sinamari. - Hier werd eene versterking gebouwd, en breidde zij zich meer en meer uit. Door moedwillige handelingen tegen de Indianen, werden zij, door deze uit wederwraak, verdreven. In 1643 werd weder te Rouan eene Maatschappij opgerigt tot kolonisatie, aan het hoofd van welke zekere Poncet Bretigny stond, die wegens zijne wreedheid met verscheidene zijner volgelingen door de Indianen vermoord werd. Eene nieuwe maatschappij, met groote krachten, (800 lieden, zoo mannen als vrouwen, gingen uit Frankrijk derwaarts), beproefde op nieuw eene kolonisatie; onderlinge twisten tusschen de verschillende maatschappijen beletteden echter den goeden vooruitgang, en de Hollanders maakten van deze verdeeldheid gebruik. In 1657, onder het bewind van Gerrit Spranger, namen zij daarvan een groot gedeelte in bezit, doch bleven er ook niet lang meester van, gelijk wij later zien zullen. In het jaar 1630 is de eerste nederzetting door Europeanen in dat gedeelte van Guiana, hetwelk thans ook Suriname wordt geheeten, geschied. | |
[pagina 32]
| |
Kapitein Marechal, vergezeld van 60 Engelschen, vestigde zich in genoemd jaar aan de rivier Suriname, bijna 16 mijlen die rivier op; hij bouwde aldaar een fortje; omringde het met palisaden, maakte nog 6 mijlen hooger op een huis voor 15 à 16 zijner lieden, en begon weldra tabak te planten. David Pieterse de Vries, een Nederlander, dezelfde, die in 1634 Cayenne eene volksplanting gesticht had, bezocht later de rivier Suriname en vond aldaar eenige huizen, fortsgewijze met palisaden omzet, en den kapitein Marechal met zijne landgenooten bezig zijnde een kolonie te formeren en tabak te planten.Ga naar voetnoot(*) Dan ook deze bezitting moet van geen langen duur zijn geweest; hoewel wij den juisten tijd en de wijze harer opheffing nergens vermeld hebben gevonden. In 1640 hebben de Franschen, waarschijnlijk van Cayenne, zich daar neder geslagen en de kolonie in bezit genomen; men zegt ook, dat men den eersten aanleg van het fort, later fort Zelandia genaamd, aan hen verschuldigd is, terwijl anderen, wij gelooven met minder waarschijnlijkheid, de Spanjaarden daarvan de eer toekennen. De franschen hebben Suriname echter spoedig verlaten, zoo wegens het ongezonde klimaat, veroorzaakt door de zware bosschen en veelvuldige moerassen, als door de gedurige invallen der Indianen. De Indianen, de zonen der wildernis, waren wel van tijd tot tijd door de Europesche volken verontrust, doch na het vertrek der Franschen waren zij weder alleen meesters en heeren. Wie weet hoezeer zij zich hierover zullen verblijd hebben; wie weet welke vreugdefeesten daarover in die uitgestrekte wouden gevierd zijn; wie weet welke zegezangen er werden aangeheven, toen de laatste blanken verdwenen waren; wie weet, - maar verdiepen wij ons niet langer in gissingen, al heeft dit alles plaats gehad. - Spoedig is het gebleken, dat die blijdschap over de verdrijving der vreemdelingen te vroeg en te groot | |
[pagina 33]
| |
was, en die feesten zullen weldra opgehouden hebben, die zegezangen verstomd zijn; want zij bleven niet lang alleen meesters en heeren; op dien vruchtbaren bodem vestigden zich op nieuw Europeanen, en sedert dien tijd is dat land in het bezit der Europesche natiën geweest, en werd aldaar een toestand geboren, gelijk aan die in andere landen en werelddeelen, alwaar de Europeaan vasten voet erlangde, of die hij door de kracht des gewelds veroverde. Lord Willoughbij, Graaf van Parham, rustte in 1650 op eigene kosten een schip uit, bestemd naar de kust van Guiana, hetwelk aan de rivier de Suriname aanlandde, en waarvan de bemanning goed en vriendelijk door de Indianen ontvangen werd. Men sloot met hen verbonden en begon met allen ernst eene volkplanting daar te stellen. Genoemde Lord zond vervolgens nog een schip van 20 stukken, benevens twee kleinere vaartuigen met onderscheidene goederen derwaarts. Van tijd tot tijd ging hij voort om de nieuwe kolonie van wat zij noodig had, te voorzien, en in 1652 kwam Lord Parham zelf in Suriname, vertoefde er eenigen tijd en bragt door woord en daad veel tot den voorspoedigen vooruitgang en bloei der nog zoo kort opgerigte volkplanting bij. Als gouverneur-generaal der West-Indische eilanden benoemd, vertrok hij echter weldra naar BarbadozGa naar voetnoot(*). In 1634 vlugtten eenige Franschen onder Braglione en Duplessis uit Cayenne, van waar zij door de Gallibische Indianen verdreven waren, en werden goed door den bevelhebber Ruff ontvangenGa naar voetnoot(†). De Engelschen legden er zich met ijver op toe, om den grond te bebouwen, en deden wat mogelijk was om zich hier voor goed te vestigen. Digt bij het fort, thans Zeelandia genaamd, dat zeer door hen versterkt was, werden boomen geveld, omtrent twee à drie honderd morgen lands vlak gemaakt, en spoedig kwam hier een gehucht van ongeveer 50 hutten of huizen tot stand Dezen waren echter zeer eenvoudig, op de Indiaansche wijze, | |
[pagina 34]
| |
zonder schikking of orde gebouwd; in het fort zelf maakte men een laag huis, geheel van steen, ter bescherming tegen de invallen der Indianen. In 1654 werd het aantal Engelschen op 350 begroot; maar weldra nam de kolonie in bloei toe, en verscheidene nieuwe aankomelingen versterkten ze, zoodat het getal der nïeuwe inwoners weldra tot 4000 wies.Ga naar voetnoot(*) Aan wederzijden der rivier Suriname breidden zich hunne bezittingen uit, voornamelijk in de nabijheid van het fort, alwaar later dan ook de stad Paramaribo gebouwd is, en hooger op aan de rivier Para, waar deze zich in de Suriname stort. Nu werden voor het eerst eigenlijke plantaadjes aangelegd, en weldra beliep hun getal 40 à 50. Hier werd hoofdzakelijk suiker geplant; op eenigen nam men ook op nieuw de proef met de tabaksteelt, welke echter niet zeer gelukkig uitviel; van meer belang was de houtvelling voor het gebruik in de kolonie, zoo voor het bouwen der huizen als ter oprigting der snikermolens. Beide waren in den beginne zeer eenvoudig, de molens werden door paarden of ossen gedreven. De tigchelsteenen, benoodigd tot het metselen der ketels, om suiker te raffineeren, werden door de kolonisten mede zelven gemaakt. Onderling belang verbond hen en alzoo kwamen zij meermalen op eene bepaalde plaats bij elkander en bewerkten dan in gemeenschap datgene, waartoe afzonderlijke personen niet in staat zouden geweest zijnGa naar voetnoot(†). Lord Parham, die zich werkelijk jegens deze volkplanting zeer verdienstelijk had gemaakt, en die de eerste proef geheel op eigene kosten had gedaan, werd in 1662 door koning Karel II, bij uitvoerigen giftbriefGa naar voetnoot(§) in het bezit van Suriname bevestigd. | |
[pagina 35]
| |
Bij deze acte werd het volle eigendom der landen en kusten van Suriname, den 2den Julij 1662, geschonken aan Sir Charles Willoughby, Graaf van Parham, en aan Laurens Hide, tweeden zoon van den grootkanselier graaf van Clarendon en aan hunne nakomelingen of regtverkrijgenden. De regering werd onder het opperbestuur van lord Parham vastgesteld, en bestond uit een gouverneur, den raad en de gemeente, terwijl de kolonie volgens de Engelsche wetten en eenige bijzondere keuren werd bestuurd. Terwijl de kolonie in korten tijd in uitgebreidheid en belangrijkheid toenam, kwamen er gedurig meerderen aldaar, om hun geluk te beproeven of om andere oorzaken. Weldra vestigden zich hier mede uit Cayenne een vrij groot aantal Joden, die door lord Parham, uit overweging van het groote nut en voordeel, dat zij de nieuwe volkplanting konden aanbrengen, in alles met de Engelschen gelijk gesteld en voorts in hunne godsdienst en burgerregten gehandhaafd werden. Zij deelden deze voorregten met hunne geloofsgenooten, die met lord Parham uit Engeland waren aangekomen. Daar de Joden steeds een zoo belangrijk gedeelte der bevolking hebben uitgemaakt en nog uitmaken, willen wij deze nederzetting, een weinig uitvoeriger mededeelen en vinden wij ons genoodzaakt de geschiedenis hooger op te halen. De Joden, die in grooten getale in Spanje en Portugal woonden en aldaar, voornamelijk onder de overheersching der Mooren, tot grooten luister en rijkdom waren gekomen, werden na de verdrijving van de laatsten, door de katholieke vorsten van dat land zeer verdrukt en vervolgd, gelijk ons de geschiedenis leert. Om deze vervolging te ontwijken hadden velen zich in het nieuw ontdekte Brazilië nedergezet, en hoewel zij daar ook nog veel van den haat der katholijke geestelijken en anderen moesten lijden, was dit, in betrekkelijken zin, toch minder dan in Spanje en Portugal. Eene gouden eeuw brak voor hen aan, toen de Nederlanders voor een goed deel meester in Brazilië waren gewor- | |
[pagina 36]
| |
den, en onder de roemrijke regering van Maurits van Nassau namen zij in aanzien en rijkdommen toe. Als een bewijs hiervan diene de vermelding van het feit, dat toen Maurits in 1644 Brazilie verliet, de Joden hem verzochten, om het prachtige paleis, door hem gebouwd, te mogen koopen, ten einde hetzelve tot eene Synagoge in te rigten. De zaken der Nederlanders gingen, gelijk bekend is, na het vertrek van dezen kundigen landvoogd, spoedig achteruit, en weldra verloor Nederland geheel het rijke Brazilie. De voorspoedszon der Joden aldaar begon nu ook te tanen, en in 1654 werd hun de vrije godsdienstoefening en weldra zelfs het verblijf op Portugeesch grondgebied ontzegd. De Stadhouder van Portugals koning verleende evenwel aan de talrijke Joodsche bevolking nog eenigen tijd, tot regeling harer zaken, mitsgaders een zestiental schepen, met vrijgeleide, om naar Holland te stevenen. Een aantal dezer Braziliaansche Joden vestigden zich op een ander punt in het Nieuwe werelddeel. Sommigen hunner wendden zich naar Cayenne, dat, gelijk wij hiervoren zagen, in 1656-1657 voor een groot gedeelte door de Hollanders in bezit was genomen, en thans onder het bestuur van Gerrit Spranger stond. In 1659 werden door de Bewindhebbers der W.I. Compagnie aan David (Cohen) Nassy belangrijke voorregten toegestaan, als: vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van tienden voor den tijd van twintig jaren en verlof om eene volkplanting in Cayenne te vestigen. De W.I. Compagnie verleende dit charter aan David (Cohen) Nassy den 12den September 1659. Hierbij werden de grenzen bepaald, welke ten opzigte der andere, op het vaste land van Cayenne, door hem in acht moesten worden genomen. Dit aan Nassy verleende Octrooi was zoo gunstig, dat in het volgende jaar een getal van 152 Joden, uit Livorno, zich bewogen vond, om derwaarts over te komen, die dan ook, zonder verhindering op hunnen weg te ontmoeten, aldaar aankwamen en er zich, met grooten dank aan God, onder hunne geloofsgenooten nederzetteden. Genoemde Nassy muntte onder de andere Joden uit, en | |
[pagina 37]
| |
kan eenigermate als hun hoofd beschouwd worden, terwijl hem dan ook den titel van Patroon der Kolonie door de W.I. Compagnie werd toegekend; met hem werden ook de contracten enz. gesloten. Echter hadden noch hij, noch zijne geloofsgenooten lang genot van de hun in Cayenne toegekende regten, daar Nederland spoedig daarna Cayenne verloor. Niettegenstaande Nederland te dien tijde met Frankrijk in vrede leefde, verscheen er den 11den Mei 1664 eene Fransche vloot, onder bevel van den heer de la Barre, luitenant ter zee, uit naam van de Fransche Maatschappij der Evennachtslinie, op de reede van Cayenne. De Hollandsche gezagvoerder Spranger, die geen kwaad vermoedde, was buiten staat eene zoo groote magt af te keeren, te meer daar de Indianen hem verlieten en landwaarts introkken. Den 15den Mei 1664 werden het fort en de verdere bezettingen aan de Franschen overgegeven, die de ingezetenen plunderden en velen van hen naar Frankrijk medevoerden. De Joden besloten alzoo, daar zij van nu af gedurig verontrust werden, hunne volkplanting naar een ander oord te verleggen en kozen daartoe Suriname, alwaar zij, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, door lord Parham met blijdschap ontvangen werden, daar zij èn door hunne kennis van den landbouw èn door hunne rijkdommen, beide in Brazilie reeds opgedaan en verkregen, welkome gasten warenGa naar voetnoot(*). Ten dien tijde of iets vroeger hebben zich ook eenige Nederlanders aan de Commewijne nedergezet, ongeveer vijf en twintig mijlen landwaarts in, die met de Indianen in vrede leefden en met hen eenen vrij grooten handel in letterhout en andere artikelen dreven. Deze leefden aldaar, vonden hun bestaan in een eerlijken handel en waren zonder slavenGa naar voetnoot(†). De Engelschen en Joden hadden echter reeds slaven; hoe- | |
[pagina 38]
| |
wel het niet uitdrukkelijk gemeld is, blijkt dit echter uit den loop der geschiedenis. In Surinames uitgestrekte wouden waren dus de Indianen niet langer de eenige meesters en heeren, hadden de vroegere ontdekkingstogten en het zoeken naar goud door de Europeanen opgehouden en waren de eerste nederzettingen mislukt; de volharding der Europeanen had gezegepraald. Europa had vasten voet in Suriname verkregen; de toestand was er veranderd, Suriname was eene Europesche kolonie geworden, en zou dit voor lang blijven. Zij is dit nog. Voortaan zou de strijd over het bezit meer zijn tusschen de Europesche natiën onderling dan tusschen haar en de oorspronkelijke bewoners; deze worden naar de binnenlanden verdrongen en weldra niet meer geteld; zij verminderen in kracht en magt, naarmate die bij de vreemdelingen toenemen. Slechts van tijd tot tijd zien wij hen uit hunne bosschen te voorschijn komen, om zwakke pogingen ter verdrijving der vreemdelingen te beproeven; later om met hen handel te drijven, en helaas! om van hen dien verderfelijken giftdrank te ontvangen, die hunne gezondheid verwoest, die hen ontvatbaar maakt voor geestelijke, voor eeuwige dingen. Europa, Europa! heeft daarvoor de Heer des hemels en der aarde u voor een tijd magt gegeven om beheerscheres der wereld te zijn? De Engelschen en anderen bouwden in dit hoekje der aarde hunne tabak en suiker; de kolonie ging voorspoedig vooruit. Doch deze rustige tijd zou niet lang duren; weldra werd zij door gebeurtenissen verstoord, die wederom eene groote verandering te weeg bragten, welker vermelding tot het tweede tijdvak behoort. |
|