Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Derde tijdvak.
| |
[pagina 60]
| |
opgevoed als page aan het hof van Willem II, die in zijnen vader een trouwen dienaar had;Ga naar voetnoot(*) hij was een speelmakker van Willem III, die steeds veel vriendschap voor hem koesterde. Reeds vroeg in de krijgsdienst getreden, gaf hij weldra blijken van moed en bekwaamheid, bij den veldtogt in 1672, in welken hij het bevel over eene compagnie ruiterij voerde, die te Maastricht in bezetting lag. Blonk zijne dapperheid aan het hoofd van zijn regiment uit, niet minder toonde hij zijne bekwaamheid bij verschillende moeijelijke zendingen. Waren reeds deze hoedanigheden zeer begeerlijk voor een landvoogd, die bestemd was om in eene zoo zeer verwarde kolonie zoo mogelijk rust en orde te herstellen en een beteren gang van zaken voor te bereiden, op dit alles werd de kroon gezet door zijnen opregten warmen godsdienstzin. ‘Hij was een uitnemend vriend van God en godsdienst,’ zegt een der oude schrijvers over SurinameGa naar voetnoot(†) ‘en hij was dagelijks bedacht, om door zijn eigen voorbeeld zijne onderhoorigen den waren eerbied hiervoor in te boezemen, en als een baak hun de beoefening van alle christelijke deugden aangenaam te maken; en zij, die hem hierin het meest volgden, waren zijne beste vrienden, onaangezien hun staat, geslacht en sekse; daarentegen was hij een vijand van alle baldadigheid, ontucht en ongebondenheid, en ging hij deze ondeugden met mannenmoed in grooten en kleinen te keer.’ Was hij een ernstig en godvreezend man, hij had daarbij een edelmoedig ridderlijk karakter, en bij zijne gehechtheid aan de Hervormde godsdienst en zijne achting voor de godsdienstigen, welke hij gaarne beschermde en begunstigde, paarde hij tevens eene, voor die tijden groote verdraagzaamheid; hij was gemeenzaam en weldadig jegens iedereen, maar ook gestreng regtvaardig; als eene schaduwzijde van zijn karakter moeten wij opmerken, dat hij soms wel wat onstuimig en met geweld te werk ging, daar hij een oploopend, driftig gestel | |
[pagina 61]
| |
bezat en zich zelven hierin niet altijd meester was, waardoor soms veel goeds verloren ging. Wij zullen hem nu op het tooneel zijner werkzaamheden zien. Hij kwam den 24sten November 1683 te Paramaribo aan. Bij de overname van het bestuur uit handen van den commandeur Verboom vond de nieuwe Gouverneur de geheele kolonie door twisten en oneenigheden verscheurd, en verder in dien ellendigen toestand, als waarvan wij bij het einde der vorige afdeeling gewaagden. Hij ging dadelijk met krachtige hand aan het werk om dien toestand te verbeteren. Een zijner eerste pogingen daartoe was de instelling van een Raad van policie en justitie, die hij reeds in het begin van 1684 zamenstelde, tot groot genoegen van de welwillende ingezetenen, want zoo ergens, dan was hier voornamelijk groote behoefte aan eene geregelde policie en regtspleging, daar tot dien tijd een iegelijk als het ware zijn eigen meester was, en regt en geregtigheid bijna onbekende zaken waren. Hij ondervond echter reeds dadelijk groote moeijelijkheid, voornamelijk door gebrek aan bekwame en geschikte lieden voor deze belangrijke betrekkingen; hij moest naar zijn beste weten hiermede te werk gaan en de beschuldiging, later tegen hem ingebragt, dat hij de Raden van justitie en policie niet behoorlijk gekend had, verliest daardoor hare gegrondheid; zij, die liever naar de lust van hun hart wilden leven, waren natuurlijk tegen deze maatregelen gekeerd; het straffeloos begaan van misdrijven werd hierdoor echter tegengehouden, en was dit voor van Sommelsdijk genoeg om op dezen weg voort te gaan, het was hem echter niet genoeg afonderlijke Raden en regters te hebben aangesteld, hij hield het toezigt hierover; hij deelde met hen de bestiering over de policie en civiele justitie en hij voer voort onderscheidene goede wetten te maken. Gedurende zijn bestuur zijn vele heilzame resolutien en placcaten gemaakt en uitgevaardigd, ten einde de huishoudelijke zaken der kolonie te regelen. Ook werd door hem eene weeskamer en eene desolate boedelkamer opgerigt. | |
[pagina 62]
| |
Als ijverige Hervormde handhaafde hij ook de bepalingen, die in het moederland goldden, omtrent de viering van den Christelijken rustdag, welke bepalingen in 1654 door de Algemeene Staten ook verbindend waren verklaard voor de volkplantingen in de nieuwe wereld. Maar nu kreeg hij de Joden tegen zich; dezen vermeenden hierdoor in hunne privilegiën verkort te zullen worden, en bragten hun beklag daarover in bij de geoctroijeerde societeit van Suriname (de gezamenlijke eigenaars), waarvan het gevolg was, dat de directeuren den heer van Sommelsdijk aanschreven, om zich stiptelijk te houden aan de vrijheden, door de Israëlieten tijdens het bestuur der Engelschen verkregen, en waaronder ook behoorde, dat zij en hunne slaven des Zondags mogten arbeiden en reizen. Van Sommelsdijk hield zich voortaan hieraan zoo stipt, dat de Joden zich later niet meer over hem beklaagd hebben. In Suriname was tot heden nog slechts een hervormde predikant (Ds. Baselius, die van 1668 tot 1689 de dienst te Paramaribo waarnam.) Door de zorg van van Sommelsdijk werd daar, waar de Commewijne zich met de Cottica vereenigt, in 1688 eene kerk gebouwd, en deze door Ds. Anthonius Ketelaar ingewijd, die echter reeds in het volgende jaar overleed.Ga naar voetnoot(*) Van Sommelsdijk verbood de huwelijken en de gemeenschap met de negers. Handelde hij in dezen overeenkomstig de denkwijze van zijnen tijd, aan de andere zijde bleek hij hier boven te staan, door met allen ernst de verregaande wreedheden, die sommige meesters jegens hunne slaven pleegden, te keer te gaan; hij vaardigde eene wet uit, waarbij het verboden werd, dat iemand voortaan zijne slaven zou mogen verminken of met den dood straffen; terwijl die slaven, welke eene dergelijke straf verdiend hadden, aan den Raad van justitie moesten worden overgeleverd. Zijne geregtigheid was onkreukbaar en zijne vonnissen zonder aanzien van personen; hij ontzag daarin niet hen, die | |
[pagina 63]
| |
magt of invloed bezaten; zoo liet hij o.a. een zeker Indiaansch opperhoofd, wegens het dooden van ééne zijner vrouwen, onthoofden. Ter bescherming van de invallen der Indianen deed hij twee forten oprigten - één geregeld fort in den vorm van een vijfhoek aan de zamenvloeijing van de Commewijne en Cottica, later naar hem ‘Sommelsdijk’ genaamd, en een, bij wijze van een versterkt steenen huis, aan de Para Kreek. Hij bepaalde zich echter niet bij deze verdedigingsmaatregelen, daar de Indianen de kolonie te dien tijde zeer verontrustten en zoo magtig waren, dat zij de gansche westzijde van de rivier Suriname hadden afgeloopen, zoo moest men hen door krachtige middelen zien te bedwingen, en verscheidene togten werden dan ook door en onder van Sommelsdijk tegen hen ondernomen. In den eersten togt verwoestte hij vijf hunner dorpen aan de oostzijde van de Coppename; doch het gelukte hem niet om Indianen gevangen te nemen. Dezen, met de verschillende sluipwegen in de wildernis bekend, ontgingen hem steeds, en trokken verder landwaarts in; doch daar zij gevoelden, dat zij toch tegen de magt der Europeanen niet opgewassen waren, gelukte het den gouvernenr met hen eenen voordeeligen vrede te sluiten; waarbij de drie natiën Caraïben, Warauen en Arawacken voor vrije lieden werden verklaard, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebragt. Sommige schrijvers, o.a. de schrijver der Historische proeve, verhalen, dat van Sommelsdijk, daar de Indianen anders in de blanken geen vertrouwen wilden stellen, de dochter van een Indiaansch opperhoofd tot bijwijf nam, en zij voegen er bij, dat deze vrouw ten tijde van den Gouverneur Mauritius nog in leven en toen reeds 80 jaren oud was, en inwoonde bij mevrouw du Voisin, weduwe van den heer de Cheusles, in leven Gouverneur van Suriname, welke aan de familie van Sommelsdijk verwant was.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 64]
| |
Wat daarvan zij laten wij aan meer naauwkenrige geschiedvorschers over; het strookte zeker weinig met den ernstigen en godsdienstigen zin van van Sommelsdijk; maar - men vindt zoo gedurig inconsequentiën in het gedrag, zelfs van personen, die als beroemd en vroom bekend zijn, en het blijkt zoo gedurig, dat ook zij zondaars waren. De gouverneur sloot ook eenen vrede met de boschnegers van Copenname, afstammelingen der reeds onder de Engelschen van hunne meesters weggeloopen slaven, die zich in de ontoegankelijke wouden gevestigd hadden. Hij heeft mede pogingen aangewend, om de binnenlanden nader te onderzoeken, en om zoo mogelijk het meer van Parima te ontdekken; hij zond daartoe een officier met vijf soldaten landwaarts in, doch het was eene vergeefsche poging; eerst na zijn dood teruggekomen, berigtten zij, dat hunne boot was omgeslagen; dat zij bij dit ongeval hun dagregister verloren; dat zij niets hadden gezien dan wildernissen en wilde menschen, enz.Ga naar voetnoot(*) Een der grootste bezwaren tot vooruitgang der kolonie, het gebrek aan een behoorlijk aantal Europeanen, geneigd en geschikt om zich met den landbouw bezig te houden, trachtte van Sommelsdijk op onderscheidene wijze te verminderen. Op zijn verzoek werd dan ook op 20 Julij 1684 door de Staten van Holland besloten, om in overleg met de directeuren der geoctroijeerde societeit van Suriname, de misdadigers in de provincie Holland, in plaats van in de tuchthuizen op te sluiten, naar Suriname te zenden, om hen aldaar aan 's lands werken als anderzins te gebruiken. De Gouverneur schijnt de hoop gekoesterd te hebben, dat zij zich door behoorlijk gedrag en geregelde werkzaamheden langzamerhand een beter lot waardig zouden gemaakt hebben; dan hij had zich hierin misrekend. De woeste hoop van dieven en vagebonden, die het luije leven gewend waren, beviel het volstrekt niet om zoo bezig te | |
[pagina 65]
| |
worden gehouden; zij poogden weldra zich uit die slavernij te bevrijden; zij verbraken daartoe hunne boeijen en begaven zich op eenige gestolene vaartuigen op de vlugt naar de Orinoco. De zoon van van Sommelsdijk, de heer de Chatillon, joeg hen met eenige soldaten na en bragt de meesten hunner weder terug. Naderhand heeft de kolonie zich van deze bezending van misdadigers, als slechte ingezetenen, weten te ontslaan.Ga naar voetnoot(*) (Op den togt ter vervolging der gevlugte misdadigers heeft de heer de Chatillon de eerste cacaoboom ontdekt en in Suriname gebragt). Beter slaagde de poging om vreemdelingen, en voornamelijk Franschen, tot het gaan naar de kolonie te bewegen. Vele uitgewekene Franschen gingen tijdens het bestuur van van Sommelsdijk naar Suriname; de voorname aanleiding daartoe was, dat een zijner voorvaders, François van Aerssens, vele jaren ambassadeur van de republiek der Nederlanden bij Hendrik IV en Lodewijk XIII geweest zijnde,Ga naar voetnoot(†) in Frankrijk met vele doorluchtige Protestantsche geslachten vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt, en deze door den gezant aangeknoopte vriendschapsbetrekkingen waren door zijne nazaten met naauwgezetheid onderhouden. De heer van Sommelsdijk had zelf eene Fransche vrouw, uit een adelijk geslacht gesproten, ten huwelijk genomen.Ga naar voetnoot(§) Toen van Sommelsdijk alzoo als Gouverneur naar Suriname vertrok, waarvan hij tevens voor ⅓ medeëigenaar was, gingen verscheidene honderde Fransche uitgewekenen mede. Onder hen waren vele ambachtslieden, zoo als metselaars, smeden, timmerlieden en verscheidene landbouwers, aan welke laatsten door van Sommelsdijk, bij hunne aankomst in Suriname, gronden werden uitgedeeld. In 1686 kwamen nieuwe uitge- | |
[pagina 66]
| |
wekenen aan, en werden eenige jaren later door anderen gevolgd. Verscheidene onder hen werden vermogend; koophandel en nijverheid, maar vooral landbouw werden door hen belangrijk uitgebreid. Vele Fransche namen van plantaadjes herinneren nog aan vroegere bezitters. Belangrijke regeringsposten werden later door sommigen hunner met getrouwheid en ijver vervuld, en Jean Coutier, die van 5 Maart 1718 tot 2 September 1721 gouverneur was, zoo mede Mr. Karel Emelius Henry de Cheusses, die van 9 November 1728 tot 26 Januarij 1734 dit ambt bekleedde, en daarna door zijn broeder, Jacob Alexander Henry de Cheusses werd opgevolgd, waren afstammelingen dier Refugiés. Wigbold Crommelin, die in 1748 commandeur en van 1757 tot 1768 gouverneur-generaal was, werd te Haarlem geboren, doch zijne voorouders waren Fransche uitgewekenen, enz. enz. enz. Spoedig werd in de stad Paramaribo eene Waalsche kerk gebouwd, en de uitgewekene predikant Dalbas gekozen, om deze ontluikende gemeente te besturen. Dalbas, Fauvarque en andere Waalsche predikanten, hebben ook pogingen aangewend ter uitbreiding van het Christendom onder de Indianen. Pierre Saurin verliet zijne rustige standplaats te 's Hertogenbosch, om zich geheel aan de bekeering der Indianen te wijden.Ga naar voetnoot(*) De Synode der Waalsche kerken in Nederland stond in het jaar 1700 eene somme gelds toe, tot ondersteuning van de werkzaamheden dier zending in de bosschen van Guiana. Van den uitslag dezer pogingen is weinig bekend; dan hoedanig die ook geweest zij, de eeuwigheid zal het openbaren. | |
[pagina 67]
| |
Intusschen moet het ons Nederlanders tot beschaming verstrekken, dat slechts door vreemdelingen belang gesteld is geworden in het waarachtig heil dier heidenen, in eene Nederlandsche kolonie; eerst door de uitgewekene Franschen, later door de Duitsche broedergemeente. Behalve deze uitgewekenen kwamen ook weldra verscheidene Labadisten zich in Suriname vestigen. De secte der Labadisten had na onderscheidene lotwisselingen, sedert 1675 te Wieuwerd in Friesland, op het kasteel Thetinge, eenige rust gevonden. Genoemd kasteel was het eigendom van van Sommelsdijk. Deze was de Labadisten genegen en sloot alras eene overeenkomst, waarbij hij genoemd kasteel en andere bezittingen in Friesland aan zijne drie ongehuwde zusters voor haar erfdeel afstond. Daar deze zijne zusters tot de gemeente der Labadisten behoorden, zoo werd krachtens de gemeenschap van goederen, die bij hen was ingevoerd, dit kasteel eene tijdelijke bezitting der Labadisten. Toen zij nu het aanstaande vertrek van van Sommelsdijk, wiens drie zusters tot hunne voornaamste huisgenooten behoorden, vernamen, begrepen zij van deze gelegenheid partij te kunnen trekken, om elders hunne kerk uit te breiden. Daar in dat verre, maar tevens zoo rijk door de natuur gezegend land, vermeenden zij, behoefden zij zich slechts te vestigen om, niet slechts het brood des bescheiden deels, maar een volkomen overvloed te vinden; daar zouden zij ongehinderd hunne kinderen kunnen onderwijzen en opvoeden voor den Heer; daar zouden zij de blijde boodschap des heils in Christus den blinden Heidenen kunnen verkondigen. Met het schip, dat van Sommelsdijk naar Suriname zou overbrengen, gingen eenige afgevaardigden mede, om het terrein te verkennen. Bij de terugkomst dezer afgevaardigden stemde hun getuigenis geenszins overeen. De een prees alles en beloofde zich gouden bergen, de andere had van niets anders dan van ellende en van gevaren te spreken. De eersten werden geloofd. - Van Sommelsdijk drong mede op hunne overkomst aan. Weldra vertrok dan ook een goed | |
[pagina 68]
| |
getal naar Suriname; zekere Robijn was de aanvoerder der kleine schare; Hesener vergezelde als herder en leeraar de dochtergemeente van Wieuwerd. De overtogt ging voorspoedig, en van Sommelsdijk bood hen bij hunne aankomst in alles de behulpzame hand. Hij raadde hen aan zich niet te ver van Paramaribo te verwijderen, opdat hij ze des te beter zou kunnen beschermen. Van Sommelsdijk had gaarne gezien, dat Hesener nu en dan preekte in de Gereformeerde kerk, doch dit werd afgeslagen. Hij was voornemens, de pas aangekomen nieuwe slaven op hunne plantaadjes te doen arbeiden, totdat zij verkocht zouden zijn aan andere meesters. Maar zijne raadgevingen en aanbiedingen baatten niet. De Labadisten verkozen, als te Wieuwerd, geheel afgezonderd te wonen. Men trok de rivier op. Dat kostelijke groen, die heerlijke plantengroei bragt allen in verrukking, en op meer dan tien uren afstands van Paramaribo, ver verwijderd van de wereld, legden zij hunne plantaadje aan, die zij ‘la Providence’ noemden. Alles ging naar wensch; de verwachtingen die zij koesterden werden dagelijks grooter, en te Wieuwerd ontving men de heerlijkste tijdingen van de dochtergemeente. Terwijl men zich te Wieuwerd gereed maakte eene tweede bezending derwaarts uit te rusten, begon men op ‘la Providence’ alles in te rigten, gelijk men dit noodig oordeelde en naar het voorbeeld der gemeente in Wieuwerd. Maar tot den veldarbeid kon men moeijelijk slaven ontberen, en hoewel dit den broeders tegen de borst stuitte, schikten zij zich naar de omstandigheden. Ter hunner eere moet gezegd worden, dat zij in den beginne alle moeite deden om den armen slaven hun juk aangenamer te maken; men deed hen wel, en behandelde hen met zachtheid en als broeders; maar toen de nieuwe volkplanters hiervan niet dadelijk goede vruchten zagen, raakte hun geduld schielijk ten einde en voerden zij eene gestrenge harde tucht in. Hoe weinig bedenkt de mensch, dat God langmoedig is, en dat Zijne goedertierenheid tot bekeering leidt, en hoe weinig betoont hij lust Hem hierin na te volgen. Indien de mensch in zijne goede bedoelingen tegenstand onder- | |
[pagina 69]
| |
vindt bij hen, wier geluk hij wenscht te bevorderen, hoe spoedig verlaat hij dan den goeden weg en - ten minste zoo deden de Labadisten, en later wordt van hen ook op andere plaatsen in Amerika aan den Hudsons rivier, waar zij zich vestigden, getuigd, dat zij hunne slaven wreedelijk mishandelden en door hunnen slavenhandel, die toch zoo zeer tegen hunne leeringen aandruischte, velen tot ergenis waren. Hunne pogingen ter bekeering der Heidenen hadden mede niet den gewenschten invloed, en spoedig zagen zij hiervan af. - Hoezeer verschilde hunne handelwijze in deze met die der Moravische broedergemeente, die op hope tegen hope voortging, en wier arbeid dan ook door den Heer zoo heerlijk gezegend werd. Weldra ondervonden de Labadisten ook, dat zij dwaas hadden gedaan met den goeden raad van van Sommelsdijk, om zich in de nabijheid van Paramaribo te vestigen, in den wind te slaan. Zij lagen daar zoo ver verwijderd van de andere plantaadjes, bloot aan de invallen der Indianen en weggeloopen slaven, waarbij zich vele deserteurs voegden, die de militaire tucht ontvloden waren. Men moest alzoo dag en nacht op zijne hoede zijn; hierbij kwam de landziekte, die velen eenen vreesselijken dood bereidde; het gemis van de spijs, de gemakken, de rust en het klimaat van het geliefde vaderland deden zich spoedig gevoelen; inwendige verdeeldheden wachtten hen en toen de nieuwe bezendingGa naar voetnoot(*) uit Wieuwerd aankwam, vond deze, in plaats van een Eden, zoo als men zich voorgesteld had, een hospitaal en eene plaats, waar de liefde geweken en de tucht verslapt was. Sommigen keerden naar Friesland terug, anderen gingen naar een ander gedeelte van Amerika aan de Hudsons rivier; nog eenigen | |
[pagina 70]
| |
tijd rekte de stichting der Labadisten in Suriname haar kwijnend bestaan, lang duurde dit echter niet; eenige overgeblevenen vermengden zich onder de andere opgezetenen, maar de stichting of nederzetting als zoodanig ging te nietGa naar voetnoot(*). Waarschijnlijk zou het met ‘la Providence’ niet zoo treurig zijn afgeloopen, indien men niet zoozeer door onkunde en eigenwijsheid verblind, meer gehoor had gegeven aan den waarlijk goeden raad van van Sommelsdijk, en daar er waarlijk vrome menschen onder hen werden gevonden, zouden zij, zoo zij hun beginsel van strenge afsluiting niet zoo bepaald gehandhaafd hadden, welligt tot eenen zegen voor de kolonie hebben kunnen verstrekken. In allen gevalle aan van Sommelsdijk is die mislukking niet te wijten, en behoort zij volgens ons oordeel, onder die welgemeende pogingen genoemd te worden, welke door hem ter bevordering van den bloei en welvaart van Suriname ondernomen zijn. Men beoordeele niet steeds de daden naar hunne uitkomsten, men zou alsdan meermalen een zeer onbillijk oordeel vellen. Eene andere loffelijke poging van van Sommelsdijk ter verbetering van den toestand was die, waarbij hij trachtte om eene verandering onder den militairen stand te maken, die, gelijk een oud geschiedschrijver zegt,Ga naar voetnoot(†) ‘grootendeels in alle spoorloosheden versoopen lagen; des,’ vervolgt dezelfde schrijver, ‘fnuikte hij alom de overdaad en inzonderheid in het gebruik van onmatige spijs en drank, als de baarmoeder van ongeregelde wellusten zijnde, en speende hen met een matig, doch tevens voldoend onderhoud, en bij dit zocht hij hen door eene gedurige bezigheid van alle ongebondenheid af te trekken.’ De soldaten, vroeger door hun losbandig gedrag eene plaag voor de inwoners, werden door van Sommelsdijk gebezigd tot het verrigten van zwaar werk, waaronder het uitdelven der Sommelsdijksche kreek, en het aanleggen en opwerpen van de twee forten tegen de invallen der Indianen, | |
[pagina 71]
| |
vroeger reeds beschreven, als het voornaamste is aangeteekendGa naar voetnoot(*). Uit het hier medegedeelde blijkt genoegzaam, dat de heer van Sommelsdijk met kracht en ernst de hand aan het werk sloeg, om niet slechts den verwarden toestand te verbeteren, maar tevens den bloei der kolonie te bevorderen. Rust en vertrouwen keerden weder. De kolonisten, door verscheidene nieuw aangekomenen versterkt en nu, na den gesloten vrede, niet langer door de gedurige invallen der Indianen verontrust, begonnen hunne plantaadjes aan beide zijden der rivier uit te breiden - van 50 plantaadjes werd dit gedurende zijn bestuur tot 200. Voornamelijk kwamen de Joden weldra tot eene groote welvaart. De heer Samuel Nassy schonk in 1682 aan de Portugeesch Joodsche natie eene uitgestrektheid gronds, of Savanne, later de Joden Savanne genaamd. In 1691 voegde Nassy hier nog 25 akkers van het nabijgelegen land bij, dat nog, in hetzelfde jaar, onder het bestuur van den opvolger van van Sommelsdijk, gouverneur Scharphuijs, door eene gift van 100 akkers, uit naam der eigenaars in Holland vergroot isGa naar voetnoot(†). Deze Savanne, welke haren naam ontleende aan de uitgestrekte weilanden, die dezelve omringden, lag 8 à 10 mijlen van Paramaribo, aan de boven Suriname, op eene hoogte, die zich 30 à 36 voeten boven het waterpas verhief, hebbende aan de beide zijden eene diepe vallei, die aan de Savanne de volkomene gedaante eener landengte gaf. Deze plaats, bestemd om als het ware, een vereenigingspunt der Portugeesch Joodsche natie te worden, werd volgens een geregeld plan met huizen bebouwd; de ruimte, die men daarvoor aanwendde, was een langwerpig vierkant van 450 voet lang en 300 breed, en was met vier dwarsstraten doorsneden. De huizen, op de hoeken van dit vierkant gebouwd, waren groot en gemakkelijk; de andere eenvoudig, enkele echter fraai te noemen. | |
[pagina 72]
| |
Die huizen, welke van achteren uitzagen op de vallei en op den oever der rivier, hadden ieder een klein tuintje op de helling der hoogten, welke tuintjes beplant waren met laag geboomte en moeskruiden, en welke, wanneer men de rivier opvoer en de Savanne naderde, een alleraangenaamst gezigt opleverden. Het grootste sieraad van het vlek echter was de Synagoge, die daarop in 1685 van tigchelsteen gebouwd werd. Zij was 90 voeten lang, 40 breed en 33 hoog, en werd ondersteund door vier groote houten pilaren, waarboven een fraai gewerkt gewelf was ter bekleeding van het dak des gebouws. Aan de eene zijde had men het vertrek der vrouwen omhoog, en regt daartegenover dat der mannen, alwaar men eene groote kast van cederhout vond, waarin de rollen der wet werden bewaard; deze was van zeer schoon maaksel en versierd met goed uitgevoerd beeldhouwwerk. Deze Synagoge pronkte daarenboven met zilveren kroonen, waarmede de rollen der wet, bij plegtige gelegenheden versierd werden, en andere versieringen van hetzelfde metaal, groote kaarskroonen van geel koper met verscheidene armen en verschillende soorten van kandelaars, waaronder zich zeer kostbare bevonden. Onder de Synagoge, of liever onder het vertrek der vrouwen, had men de regentenkamer, en die waarin het archief bewaard werd; (tevens hield hier hunne bijzondere regtbank zitting). Alles was zoo goed gebouwd, en het geheel had zoo iets deftigs, dat die Synagoge de bewondering trok van allen, die haar voor de eerste maal zagen. De Savanne bereikte spoedig een grooten bloei; zij werd, gelijk men bedoeld had, het vereenigingspunt, het centrum der Joodsche gemeente; weldra wies het aantal huizen tot 70 à 80 aan. - Ieder huisgezin, dat zich daar nederzettede, kreeg 4 à 5 slaven, benevens de noodige levensmiddelen voor niet van de Joodsche eigenaars der plantaadjes in de nabijheid. De inwoners hielden zich inzonderheid bezig met het vervaardigen van planken en timmerhout, waarbij zij hun bestaan vonden. | |
[pagina 73]
| |
Voornamelijk ter viering van het Loofhuttenfeest werd deze Savanne druk bezocht. De meeste Joden der kolonie, zoowel zij die op de plantaadjes, als zij, die in de stad woonden, kwamen aldaar te zamen; alle huizen waren met gasten opgevuld en aan feesten en partijen ontbrak het dan nietGa naar voetnoot(*). De Joden, die voornamelijk aan het hoogere gedeelte der rivier Suriname hunne plantaadjes aangelegd hadden, hadden dan ook in de eerste plaats veel van de invallen der Indianen te lijden gehad. Gelijk wij reeds vroeger vermeldden, behoorden zij dan ook onder de eersten, die de wapenen tegen hen opnamen, en meermalen moedig en met goed gevolg tegen hen streden; dit werd door de geheele bevolking erkend; hun invloed werd hierdoor vermeerderd en zij maakten alzoo gemakkelijk aanspraak op voorregten, ja zelfs op meer gezag in de kolonie, dan anders in die tijden wel het geval zou geweest zijnGa naar voetnoot(†). Na den vrede, door van Sommelsdijk met de Indianen gesloten, werden zij bijzonder gebaat en dit was mede oorzaak hunner zoo spoedig toenemende uitbreiding en welvaart. Niettegenstaande het wezenlijk en vele goede, dat van Sommelsdijk door zijn krachtig bestuur aan de kolonie bewees, was het er echter ver af, dat iedereen tevreden was. Er waren zoo velen, wier belang niet medebragt, dat de verwilderde zaken wederom in den regten plooi werden gebragt; in troebel water hadden zoo velen gevischt en zagen nu tot hun schrik, dat hun rijk een einde nam. Anderen meenden door hem verongelijkt te zijn; wederom anderen klaagden, dat hij hen met hoogheid en barschheid behandelde. Weldra waren er dan ook vele beschuldigingen tegen hem èn bij de Societeit van Suriname èn bij de Algemeene Staten ingebragt; de voornaamste dezer waren, dat hij de ingezetenen hooger bezwaarde, dan dit volgens het octrooi geschieden mogt. | |
[pagina 74]
| |
Deze beschuldiging was zonder grond, want volgens het vierde artikel van het octrooi vermogt hij 2 ½ ten honderd eischen van alle goederen, ieder keer als zij verkocht werden. Later is door de Staten bepaald, dat dit regt slechts zou gevorderd worden van de goederen, die naar Holland werden uitgevoerd; doch deze bepaling bestond nog niet te dien tijde. Eene andere beschuldiging tegen hem, was ‘dat hij den een boven den andere zou begunstigd hebben in het waarderen der suiker.’ Ook dit bewijst te veel om iets te bewijzen en kan wegens de algemeenheid der beschuldiging niet klaar wederlegd wordenGa naar voetnoot(*). Van Sommelsdijk heeft in 1687, bij publicatie, alle inwoners, die iets tegen zijn gouvernement hadden in te brengen, opgeroepen om hunne klagten in te brengen, verklarende hij zich bereid om hun volle bevrediging en genoegdoening te geven; stellende zich in deze niet als gouverneur maar als particulier persoon, en willende dit doen ten overstaan van het hof; hij verlangde dit, ten einde zich voor zijn vertrek naar het vaderland, waartoe hij scheen besloten te hebben, van alle valsche beschuldigingen te zuiveren. Hij heeft deze oproeping driemaal hernieuwd, maar - niemand verscheen, niettegenstaande hij hen, bij niet verschijning voor kwaadsprekers en lasteraars verklaarde. Zouden wij niet met hetzelfde regt hen hiervoor mogen houden?Ga naar voetnoot(†) Nog was er bij de Staten eene aanklagt tegen hem verschenen, namelijk, dat hij tegen het oogmerk der Staten, twee Paapsche geestelijken in de volkplanting had toegelaten, waarover de Staten aan van Sommelsdijk schreven: ‘dat men in de kolonie Suriname geene predikanten had,Ga naar voetnoot(§) maar dat men integendeel toeliet, (zoo als den heeren Staten van Zeeland berigt werd) dat de Paapsche godsdienst aldaar in de | |
[pagina 75]
| |
kolonie werd uitgeoefend, en onder anderen door een Paapjen, in de nabijheid van het fort, die gezegd werd door zijne kluchten en fabeltjes der Papisten ook Indianen en ons eigen volk tot zijn gehoor te trekkenGa naar voetnoot(*). De zaak had zich aldus toegedragen. De heer van Sommelsdijk had zekere som gelds, ter voldoening van zijn quotum in de societeit, opgenomen van een koopman te Amsterdam, Philippus van Hulten, welke de R.C. godsdienst beleed. Toen van Sommelsdijk naar Suriname vertrok, stelde hij dezen van Hulten aan als gemagtigde voor zijn aandeel in de societeit. Deze man, een ijverige Roomsche, zond in wereldsch gewaad twee priesters naar Suriname, die echter kort na hunne aankomst overleden. Hiervan maakten de vijanden van van Sommelsdijk, vooral de Zeeuwen, zoo grooten ophef, alsof de geheele kolonie in gevaar was, waarop de Staten, slechts ten halve onderrigt, bevalen, dat die priesters naar Nederland zouden teruggezonden worden. Van Sommelsdijk liet de ligchamen der overledene priesters opgraven en zond hun gebeente naar Zeeland, met den volgenden brief, dien wij, om den eigenaardigen stijl van dien man te leeren kennen, in zijn geheel laten volgen:Ga naar voetnoot(†) ‘Edele Groot Achtbare Heeren! Met schipper Johannis Plas hebbe ik aan de Heeren Staten van Zeelandt toegesonden de beenderen van de drie alhier overledene Papen, welcke sy gelieve Geestelycken te noemen; Ick gelove dat soo een kist vol ducaten haar beter contentement en vergenoegen soude doen, maar dat syn vrughten, die tot nogh toe hier niet er wassen, doch hope, dat by faute van dien, d'abondantie der suyckeren haar schreeuwende keelen sal versoeten en versachten, en met syroop en jalep haar van hare rasende koortsen genesen, en haar dan betere kennisse van saken doen bekomen van hetgeene hier passeert.’ | |
[pagina 76]
| |
Waarmede Edele Groot Achtbare Heeren! UE. Groot Achtbare onderdanige Dienaar, (was geteekend) C. van Aerssens van Sommelsdijk. Actum Suriname, den 5 Sept. 1687Ga naar voetnoot(*). Na hevige klagten over deze daad door de Staten van Zeeland, werd door de Algemeene Staten bevolen, de lijken dier priesters weder naar Suriname over te voeren en in de vorige begraafplaats bij te zettenGa naar voetnoot(†). Weinig malscher waren de antwoorden van den beleedigden man over de andere onregtvaardige beschuldigingen tegen hem ingebragt. Wegens de beschuldiging, dat hij 4 pCt. van de natte waren geheven, en zelf in eene andere negotie gedeeld had, en de aantijging van eenige kapiteins, dat hij hen grootendeels benadeelde, door de suiker door zijne lieden te doen laden en hen af te wijzen, schreef hij o.a. in eene missive aan de Staten 26 Julij 1687, - ‘de redenen, waaromme desen last op de natte waren is gestelt, is dese, dat hier veele dronckaarts syn, die weinigh te kercken gaan, om haar te premoveren, het voordeel en genot van haar geldt te kercke te komen halen, alsmede te kennen te geven, dat wy van de droncke verckens ook eenigh voordeel en genot weten te trekken enz.’Ga naar voetnoot(§) Over de klagt der schippers zegt hij op denzelfden ronden, doch eenigzins ruwen toon, dat hij de schippers zijne aanklagers opgespoord heeft, in welke klagten ‘van het begin tot het eynde geen waar woordt en is, voor Godt en in conscientie geen de minste inhibitie oyt zynde gedaan aan de schippers, van niet te mogen inladen de bequame en gekeurde suykeren, dit zyn de listigheyt en de lagen, waarmede de schippers hare reders bedriegen ende abuseren, niet distinguerende het verbod van de ongekeurde suykeren’ enz. - vervolgens noemt hij hen de kapers van de goudkustGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 77]
| |
Over hunne handelwijze jegens de West-Indische compagnie liet hij zich in dier voege uit: ‘De W.I. compagnie op de cust van Afrika, als een groot ligchaam zonder ziel, is door haar, onder de dekmantel van vreemde commissien, aldaar dickwils gepluymt, nu zoude de questie zyn in Amerika van het selvige te doen, maar wees gepersuadeert, dat nu ick weet, met wat luyden ick te doen hebbe, ick my wel sal weten te defendeeren; myn verkopen kunt ghy wel, maar de leverantie sal je (de Staten) zwaarder vallen dan geïmagineert werdt,’ enz.Ga naar voetnoot(*). Op een ander bezwaar, dat hij zich niet in alle opzigten aan de letterlijke bepalingen zijner instructie gehouden had, antwoordt hij: ‘De enckelde negotie en de commercie heeft geene overeenkomste nogh rapport met de grootmakinge van een Staat, ofte Colonie bysonderlyk als die is, en werdt geforceert en gedwongen. De Experiëntie heeft my geleert het geene ick niet en wiste, en hetgeene waarop ick niet gedagt en hadde. En hadt ick als een geck myn instructie naar de letter gevolgt, zoude de Staat, de Stadt, de W.I. Compagnie en ick reden van berouw hebben van het ondernomene, hetgeene (Godt sy gelooft en gedankt) nu so niet en behoort.’Ga naar voetnoot(§) Van Sommelsdijk sprak hier eene waarheid uit, die helaas te dikwijls voorbijgezien is. Is ons land groot geworden door den koophandel, en wordt deze met regt de zenuw van den Staat genoemd, aan de andere zijde is het even waar, dat door eenen te ver gedreven koopmansgeest, die slechts uit zucht naar gewin handelde en hiervoor alles ten offer bragt, gruwelen zijn geschied in de overzeesche bezittingen, waarvan de herinnering alleen ons de oogen schaamrood doet nederslaan. Even waar is het dat niet slechts het geluk van enkele personen, maar van geheele volkeren aan dien te ver gedreven koopmansgeest zijn opgeofferd; even waar is het, dat..... maar wij vervolgen onze geschiedenis. | |
[pagina 78]
| |
Gelijk wij zagen, bragt van Sommelsdijk door zijne opene en eerlijke, zij het ook wel wat ruwe wederlegging zijner valsche beschuldigers, dezen tot zwijgen; en indien wij terugzien op hetgeen hij gedurende zijn vierjarig bestuur tot stand bragt, kunnen wij hem den naam van den nieuwen grondvester of hersteller der kolonie Suriname niet ontzeggen. De onvermoeide landvoogd legde ook den grond tot de stad Paramaribo bij het fort Zeelandia, volgens een regelmatig plan,Ga naar voetnoot(*) en weldra zag deze plaats er gansch anders en beter uit, dan hij haar bij zijne aankomst vond. Tot deze en dergelijke werkzaamheden werden dan ook meermalen de soldaten gebezigd. Onder den zwaren arbeid, die de gouverneur van hen eischte, wordt voornamelijk genoemd het maken van eene steenen glooijing aan den rivieroever bij het fort Zeelandia; - die daartoe benoodigde zware, door de Negers uitgekapte steenen, moesten zij, bij gebrek aan geschikte werktuigen dragen, hetgeen in dit land zeker een zeer moeijelijk werk wasGa naar voetnoot(†). Hierbij kwam, dat men door gebrek aan aanvoer uit het moederland, genoodzaakt was geweest het dagelijksch rantsoen te verminderen (§). De geest van muiterij, die hen reeds lang bezield had, werd daardoor zeer versterkt; deze openbaarde zich dan ook weldra door hunne weigering om te werken, tenzij zij meerder rantsoen kregen. Den algemeen beminden commandeur Verboom gelukte het dit ongenoegen te stillen, maar twee dagen later, den 19den Julij 1688 brak die muiterij op nieuw uit. Terwijl de heer van Sommelsdijk in een laan van oranjeboomen voor het Gouvernementshuis op en neder wandelde, in gezelschap van den commandeur Verboom, kwamen daar elf zaamgezworene rebellen, half beschonken, met hunne geweren gewapend, tot hem en eischten op een hoogen toon vermeerdering van rantsoen en vermindering van werk. Van Sommelsdijk, dien wij reeds als een oploopend mensch hebben | |
[pagina 79]
| |
leeren kennen, in plaats van hen te woord te staan, verstoord over dit gedrag en deze schending der krijgstucht, tastte naar zijn houwer, om deze baldadigen terug te drijven, doch toen hij den arm ophief, schoten zij allen tegelijk op hem, en viel hij door zeven en veertig wonden doorhoord levenloos neder. De commandeur, Verboom door eene wond in den buik getroffen, overleed negen dagen laterGa naar voetnoot(§). Zoo was het einde van van Sommelsdijk, het einde van een man, die, wij herhalen het nog eens, veel tot den bloei van Suriname heeft toegebragt, en die door zijne godsvrucht, zijn open, eerlijk en regtvaardig karakter, onze volle sympathie verdient, maar die misschien wel wat te haastig, te driftig hervormen wilde, en die door zijne oploopendheid en wel eenigzins barsch en norsch karakter, zich vele vijanden verwierf. De muitelingen plunderden nu het magazijn, namen het fort Zeelandia in en benoemden opperhoofden. De kapitein Abraham van Vredenburch, die wegens het verwonden van den commandeur Verboom als bevelhebber der troepen moest optreden, begaf zich onmiddelijk op het vernemen der tijding naar het fort, om aldaar, zoo mogelijk, de oproerigen tot onderwerping te brengen; maar dit gelukte hem niet, de muitende soldaten schoten op hem, en namen hem met den luitenant de Raineval en den secretaris de Graaf gevangen. Dienzelfden avond begroeven de muitelingen het lijk van den vermoorden landvoogd, met krijgseer binnen het fort. Bijna onmogelijk kan de toen bestaande verwarring geschetst worden. Bij Hartsinck vindt men in zijn tweede deel, bladz. 651 tot 671, daarvan een tafereel opgehangen, waardoor men er eenigzins over oordeelen kan. De muiters waren nu genoegzaam meester van de geheele kolonie en men was genoodzaakt, tot beveiliging van het leven der ingezetenen, een verdrag met hen aan te gaan, waarbij zij beloofden de kolonie te verlaten tegen eene geldelijke vergoeding, en waarbij hun geheele kwijtschelding van straf zou worden verleend. | |
[pagina 80]
| |
Het gelukte den kapitein Vredenburch uit het fort te ontkomen en vervolgens, bijgestaan door den Joodschen kapitein Nassy en den raadsheer Bagman, met eenige gewapende burgers, gezegd fort door de rebellen te doen ontruimen. Zij zochten nu op het schip de Salamander te ontkomen, doch door onderlinge twisten verdeeld, werden zij eindelijk door de gewapende burgers en anderen gevangen genomen. Hoewel er in Suriname nog eene groote verwarring bleef heerschen, werd de hoop op het herstel der rust door die gevangenneming zeer verlevendigd, en op last van den Raad van Policie werd den 30 Julij een dank- en bededag gehouden. Nu was men het niet eens hoe met de gevangen genomen muiters te handelen. De zwaar gekwetste commandeur Verboom deed de Raden van Policie bij zich komen, en gaf de Raden in bedenking of men de moordenaars wel zou kunnen straffen, uit hoofde hij commandeur, benevens de andere officieren en burgers van Paramaribo, met de rebellen een verdrag hadden aangegaan, enz. De Raden antwoordden daarop, dat zulk een verdrag niet bestaan kon, als zijnde gemaakt door hem en verdere officieren, die in het geweld der rebellen waren, en door ontwapende burgers, en dus gedwongen; dat zoodanig accoord mede nul en van geen waarde was, als zijnde buiten hunne toestemming geschied, en dat zij in dat verdrag niet konden bewilligen zonder te zondigen, en zich eene groote straf op den hals te halen bij God en hunne principalen, ingeval zij de moordenaars ongestraft lieten vertrekken, enz. enz. Waarop de heer commandeur hun te gemoet voerde, dat het aan hunne beslissing stond, en dat hij hoopte, dat God hen wilde bijwonen met den geest der wijsheid, om niet alleen de zaak wèl uit te voeren, maar ten beste van het land te betrachten, waartoe hij met ernst bij hen aandrong. Den volgenden dag, den 28sten Julij 1688, overleed Verboom, die om zijne minzaamheid algemeen bemind was. Het proces ging nu zijnen gang, en den 3den Augustus werden 3 der belhamers geradbraakt en 8 gehangen. De overige 60 man, die mede deel aan het complot hadden genomen, werden niet langer in dienst gehouden, maar voor en na, | |
[pagina 81]
| |
bij vijf of zes, naar Holland overgevoerd en volgens beloften aldaar vrijgelatenGa naar voetnoot(*). De rust alzoo hersteld zijnde, werden de officiers en burgerij door den heer G. Muenix, als president, uit naam van den Raad voor hunne goede diensten bedankt, en ging ieder weder tot zijn gewoon bedrijf en naar zijne woning terugGa naar voetnoot(†). Intusschen hadden de raden van policie zich na den dood van den commandeur Verboom alle gezag aangematigd, vooral door den invloed van den fiscal G. Muenix hiertoe aangespoord. De kapitein van Vredenburgh leverde hiertegen den 13den September 1688 protest in, daar hem het regt van opvolging van den commandeur toekwam. De raad bood hem zitting aan en stelde voor de zaken gezamenlijk te behandelen. Om de reeds bestaande verwarring en oneenigheid niet te vermeerderen, nam van Vredenburch dezen voorslag aan, maar behield zich zijn regt voor, zich in de notulen steeds teekenende, ‘ongepraejuditieerd zijnen rangGa naar voetnoot(§). Toen de tijding van het droevig uiteinde van den gouverneur van Sommelsdijk in Nederland bekend werd, bood de geoctroijeerde Societeit van Suriname, volgens het bepaalde bij het 6de artikel van het met den overledene gesloten verdrag, den zoon des heeren van Sommelsdijk, den heer van Châtillon, luitenant ter zee aan, om in zijns vaders plaats, gouverneur van Suriname te worden. Er waren èn voor mevrouw van Sommelsdijk èn voor haren zoon te droevige herinneringen hieraan verbonden, en na rijp beraad bedankte bij voor die eerGa naar voetnoot(**). Mevrouw van Sommelsdijk bood haar aandeel te koop aan de Societeit, doch deze wilde hiertoe niet overgaan. Den 12den Februarij 1692 gaf zij kennis aan den burgemeester van Amsterdam, dat Koning Willem III van Engeland het had gekocht. Hartsinck en anderen gissen, dat deze koop naderhand ver | |
[pagina 82]
| |
nietigd is, omdat bekendis, dat den 19den April 1770 de stad Amsterdam van de erven van Sommelsdijk haar aandeel kocht voor de som van ƒ700,000, te betalen in drie termijnen. Meer aannemelijk komt ons in deze voor, het gevoelen van den heer Mr. C. Ph. Vlier uit Suriname, (zie Surin. Almanak 1833, blz. 239) die denkt, dat dezelfde aanbieding, welke bereids door mevrouw van Sommelsdijk aan de Societeit gedaan was, ook herhaald is aan den Koning van Engeland; doch dat deze, evenmin als de Staten van Holland, die koop ooit gesloten heeft. Hoe dit ook zij, vervolgt de heer Vlier, wij mogen hieruit gerustelijk afleiden, dat de kosten tot onderhoud dezer volkplanting in die dagen kwalijk konden worden bestreden door de voordeelen, die de Societeit van daar trok, wijl het anders moeijelijk te begrijpen is, waaraan de weigering der overname van het een derde aandeel van mevrouw van Sommelsdijk zij toe te schrijven. De onderlinge twisten tusschen de verschillende magten in Suriname hielden aan. Onder hen, die zich in dit tusschen-bestuur veel aanmatigden, behoort vooral de reeds genoemde Israëliet Samuel Nassy. Hij had zich door zijn moedig gedrag en goed overleg zeer verdienstelijk gemaakt in het beteugelen van den opstand der muitzieke soldaten, en droeg er veel toe bij, dat zij eindelijk gevangen werden genomen. Door dit een en ander had hij veel invloed gekregen, en koesterde hij misschien wel eenige hoop, om tot gouverneur der kolonie te worden benoemd. Een man van groote middelen zijnde, had hij op de Joden-Savanne op eigene kosten een gasthuis voor zijne behoeftige geloofsgenooten laten bouwen, en door meerdere weldaden zijne natie zeer aan zich verpligt, zoodat de Joden hem steeds als hun beschermer aanzagen, hoewel hij toch ook van verscheidene kanten veel tegenwerking ondervond, toen hij, gesteund door brieven van de Amsterdamsche rabbijnen, trachtte eenige hervormingen bij hen tot stand te brengen, inzonderheid ten opzigte hunner zoo menigvuldige feestdagenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 83]
| |
Deze tegenstand werd zoo hevig, dat er ongeregeldheden en opstanden tusschen de Joden onderling ontstonden, dat zij zelfs handgemeen en er verscheidene gekwetst werden. Dan niet slechts bij de Joden was er over dergelijke zaken twist, ook tusschen de Hervormde predikanten en andere beambten heerschten twisten en wanorde, waardoor groote opschuddingen en gemor onder de ingezetenen veroorzaakt werd. De militie was sedert den dood van van Sommelsdijk nog niet regt aan het bedaren; de fortificatiën waren in slechten staat; in het kort, de staat van zaken was zeer verwardGa naar voetnoot(*), en het was noodig, dat er als landvoogd in Suriname weder een man kwam, die de noodige vereischten bezat om dien verwarden boedel wat teregt te brengen. De keus der Societeit viel, (en zij werd door de Staten bekrachtigd) op den toen met verlof in Nederland zijnden raad van policie en heemraad van Thorarica, Johan van Scharphuisen, die met eene versterking van krijgsvolk en voorraad van oorlogs- en mondbehoeften naar de kolonie vertrok, in gezelschap van den heer Chatillon, die mede ging om de zaken zijns vaders te regelen. In het begin van de maand Januarij 1689 scheepte hij zich in en had eene zeer moeijelijke reis, eerst door het ijs, later door buitzieke kapers, zoodat het schip zoo ontramponeerd werd, dat een gedeelte van het scheepsvolk begon te morren en eenige hunner in de kajuit kwamen, alwaar van Scharphuisen met den heer Chatillon, kapitein Lohuijzen en zijn secretaris aan tafel zaten. Zij zeiden, dat niemand der matrozen gezind was om met een zoo ontramponeerd schip in zee te blijven, maar dat zij verzochten de eerste haven de beste binnen te loopen. Van Scharphuisen vraagde hun, of hij en zijn gezelschap ook niet mede voeren en zoowel als zij het leven te verliezen hadden; en voegde hun toe, dat zij onvoorzigtig waren en eigenlijk de galg of de nok van de raa kwamen eischen; doch dat hij, hunne onnoozelheid inziende, hun dezen misslag vergeven wilde, mits dat zij zich stil en | |
[pagina 84]
| |
rustig hielden en hun best deden om het schip zoo veel mogelijk weder in staat te brengen om te kunnen zeilen. Door deze mannelijke taal tot rede gebragt, dropen zij stilletjes af, sloegen handen aan het werk, en met stoppen en stengen werd het vaartuig zoo ver in staat gebragt, dat de reis kon voortgezet worden, zoodat zij zonder verderen tegenspoed den 8sten Maart 1689 voor de rivier van Suriname aankwamen, en de gouverneur den 10den aan land ontvangen werd.Ga naar voetnoot(*) Wij deelden deze bijzonderheid mede om te doen zien, dat men in een man als van Scharphuisen wel eenig vertrouwen stellen kon, om als opvolger van van Sommelsdijk op te treden. Dat het hem echter niet gelukte regel en orde in dien verwarden toestand te brengen, zullen wij verder zien. Dadelijk na zijne komst poogde hij de inwendige twisten te stillen; hij stelde, behalve de reeds bestaande raad van policie, wien de criminele jurisdictie was opgedragen, uit een dubbel getal personen, door de ingezetenen gekozen, volgens artikel 23 en 24 van het octrooi, een collegie van zes personen aan, die met hem de civiele justitie zouden beheeren, welke tot heden door den raad van policie was bestierd; zoo mede een bijzonder collegie voor kleine zaken, ter beslissing en bevrediging van kleine verschillen tusschen de ingezetenen (een soort van vredegeregt), om deze alzoo zoo spoedig mogelijk tot een goed einde te brengen. Mede werden door hem opzigters der gemeene weiden benoemd, daar het vóór dien tijd hiermede zeer onordelijk toeging.Ga naar voetnoot(§) Grondig bekend met den landbouw, en zelf eigenaar eener plantaadje aan de Boven-Suriname, zocht hij ook door zijn voorbeeld de wijze van cultuur te verbeteren. De verbetering der vestingwerken, die in slechten staat waren, werd zeer gewenscht en hij onderzocht met de raden van policie wat het eerst en het best tot beveiliging der kolonie te doen ware. | |
[pagina 85]
| |
Terwijl hij hiermede bezig was, nog geene twee maanden na zijne komst in Suriname, den 6den Mei 1689, stevende eene Fransche vloot van 9 oorlogschepen en 1 bombardeer galjoot, onder bevel van den admiraal du Casse, de rivier Suriname op; overviel de aan den mond der rivier gestationeerde Bark, en trachtte de kolonie te overrompelen. De inwoners echter door eene nadere en bedekte wacht in tijds gewaarschuwd, hielden onmiddelijk krijgsraad en besloten tot tegenweer. Zij gedroegen zich dapper, en het toen nog zoo nietige fortje Zeelandia stond een drie daagsch bombardement door; de vereenigde pogingen van het krijgsvolk, der burgers en der scheepslieden deden de bedoelingen van den Franschen admiraal, om de Commewijne op te varen, mislukken, waarna de Franschen, na een groot verlies te hebben geleden, de rivier afzakten en met het eskader in zee staken. De admiraal du Casse had ook te vergeefs beproefd om, door op de eerzucht van den heer Chatillon te werken, daardoor tweespalt tusschen hem en den gouverneur te verwekken. Hij had hem daartoe een vleijenden brief gezonden, waarin hij betuigde verheugd te zijn, zulk eenen braven cavalier als den heer Chatillon te ontmoeten, noemende hem: ‘Heere van Suriname’ enz. De heer Chatillon, te edelmoedig en te getrouw aan de belangen van den Staat, en, hoewel nog jong, te kloek, en te verstandig om aan zulk eene vleijerij het oor te leenen, hielp met alle magt de trouwelooze Franschen afkeeren, en het smartte alzoo de geheele kolonie, toen hij den 10den Mei, door het te vroeg afgaan van een stuk geschut, hetwelk hij met zijnen kamerdienaar bediende, zwaar aan zijne handen en in zijn aangezigt gekwetst werd; en een ieder verheugde zich, toen hij gelukkig weder spoedig herstelde,Ga naar voetnoot(*) terwijl hij na zijne herstelling weder naar Nederland terugkeerde. Nadat de Franschen alzoo weder in verwarring zee kozen en de kolonie een tijdlang van die lastige indringers bevrijd was, en men zich alzoo ongestoord aan verbeteringen en noodzake- | |
[pagina 86]
| |
lijke hervormingen had kunnen toewijden, ontbrandde het vuur der tweedragt weder op nieuw, en voornamelijk tusschen de Joden, of nog liever tusschen den Jood Nassy en den gouverneur. Nassy had zijnen invloed zeer zien toenemen door zijn heldhaftig gedrag bij den aanval van du Casse,Ga naar voetnoot(*) en de spanning werd gedurig heviger. Eindelijk besloot hij Suriname te verlaten; hij vertrok van daar en vestigde zich te Amsterdam; dan in plaats dat dit vertrek aan van Scharphuisen vrede bezorgde, ontsproot daaruit voor hem eene bron van nieuwe moeijelijkheden; want niet slechts bleef de spanning in de kolonie voortduren, doordat nu de hoofden der Israëlietische bevolking zich tegen den gouverneur verklaarden, hem beschuldigden de oorzaak van het vertrek van den zoo hoog geachten Nassy te zijn en wat dies meer zij, maar zij zonden daarenboven hunne klagten naar Nassy en den baron Belmonte, mede een Israëliet, die nu bij de autoriteiten van Nederland zochten te bewerken, dat hij zou teruggeroepen worden. Van Scharphuisen wachtte dit echter niet af; hij verzocht en verkreeg zijn ontslag, en tot zijn opvolger werd benoemd de heer Mr. Paulus van der Veen, die den 14den Mei 1696 het bestuur van hem overnam. Van Scharphuisen vertrok naar Nederland met het schip Brigdamme, welk schip op de reis door Fransche kapers genomen en hij als gevangene te St. Malo opgebragt werd. Dan nu ondervond hij, dat een edelmoedig gedrag meermalen reeds hier beloond wordt, daar hij, terwijl al het andere volk naar Dinant in strikte gevangenis werd gevoerd, met zijnen secretaris en bedienden in een logement te St. Malo mogt verblijven, en het hem veroorloofd werd vrijelijk door de stad te gaan, vervolgens onder het stellen van borgtogt naar Rouaan te vertrekken, alwaar hij weldra een paspoort van wege den koning van Frankrijk verkreeg, die hem deze gratie bewees, omdat hij zijne onderdanen, die in zijne handen gevallen waren, zoo goed had behandeld. Het was namelijk gebeurd een paar maanden na den zoo | |
[pagina 87]
| |
dapper afgeslagen inval der Franschen, dat een hunner oorlogschepen van 24 stukken met 160 man tusschen de rivieren Coppename en Corantijn in den modder vast raakte. De schepelingen, door honger en dorst gekweld, en door de moeijelijke reis afgemat, moesten zich op genade of ongenade overgeven; op bevel van Scharphuisen werden zij geherbergd en gespijsd en vervolgens onder eenige voorwaarden naar een der Fransche eilanden teruggezonden.Ga naar voetnoot(*) Bij de terugkomst van den heer van Scharphuisen in het Vaderland werd hij duidelijk gewaar, dat zijne vijanden niet stil hadden gezeten, en hem bij zijne hoofden, de directeuren der geoctroijeerde Societeit, hadden zwart gemaakt, zoodat zij zich ontevreden betoonden over zijne administratie en gouvernement in Suriname. Hij werd ter verantwoording geroepen, en daartoe werden hem verscheidene punten en artikelen ter hand gesteld, om zich daarop te verantwoorden, gelijk hij dit dan ook uitvoerig gedaan heeft. - Beide stukken zijn onder de titels van ‘Punten en Artikelen’ en ‘Berigt en antwoord van den gouverneur Jan van Scharphuisen,’ uitgegeven te Amsterdam bij de wed. Aart Dirkzoon Oossaan, 1697.Ga naar voetnoot(†) De uitslag hiervan wordt noch door Hartsinck, noch door de schrijvers der Historische proeve medegedeeld. Van de regering van zijnen opvolger Mr. Paulus van der Veen, die van 14 Mei 1696 tot 2 Maart 1707 de kolonie als gouverneur bestuurde, wanneer hij op zijn verzoek eervol ontslagen werd en naar Nederland vertrok, vindt men in de geschiedenis niet veel vermeld; alleen schijnt het te blijken, dat de kolonie eene vrij gewenschte rust genoot en de landbouw zich meer en meer begon uit te breiden. Hij werd opgevolgd door Mr. Willem de Gruyter den 20sten Maart 1707, welke echter den 27sten September van hetzelfde jaar overleed. Na een tusschenbestuur van den sedert 1703 benoemden commandeur François Anthony de Rayneval, dat echter nog al lang duurde, namelijk van 27 September 1707 | |
[pagina 88]
| |
tot 19 Januarij 1710, werd Johan de Goyer tot gouverneur benoemd, en aanvaardde hij deze betrekking den 19den Januarij 1710.Ga naar voetnoot(*) Suriname geraakte, daar het nu tot eenige rust gekomen was, tot een bloeijenden staat, wat den landbouw betreft, schoon de eenige cultuur slechts in die van het suikerriet bestond. Deze en het vellen en verzenden van letterhout waren de bronnen, waaruit de welvaart der blanke bevolking ontsproot, terwijl de ongelukkige slaven, .... doch hierover later, wanneer wij meer bepaald hunnen toestand wenschen te beschouwen. Suriname, hoewel een zeer vruchtbaar land, was echter zeer moerassig; maar hetgeen andere volken ten hinderpaal zou zijn geweest, was zulks voor de Hollanders niet. ‘De Hollandsche natie, zoo geschikt om moerassen te bebouwen,’ zegt zekere schrijver,Ga naar voetnoot(†) ‘bragt den eigen aard van haar land in deze over, en het is namelijk daardoor, dat zij met vermijding der groote onkosten, die de Engelsche wijze van doen vereischte, op eenen vochtigen en drassen grond eene volkplanting heeft weten te stichten, die door hare hooge waarde weldra door andere mogendheden met afgunstige oogen beschouwd werd.’ Het was alzoo, minstens genomen, hoogst onvoorzigtig, dat de Staten en de Societeit geene betere maatregelen namen tot derzelver verdediging tegen eenen buitenlandschen vijand, niettegenstaande door de kolonisten, voornamelijk na den gelukkig afgeweerden aanval van du Casse, daarover vertogen werden ingediend. Gedurige twisten en oneenigheden tusschen de inwoners en verschillende autoriteiten waren mede voor een deel hiervan de oorzaak; er heerschte geen eendragt, en dat deze toch magt maakt, is niet slechts het onderschrift van het Nederlandsche wapen, maar wordt als zoodanig door de geschiedenis gestaafd. Weldra zou men in Suriname de wrange vruchten plukken van de onvoorzigtigheid van zich niet behoorlijk tegen eenen buitenlandschen vijand gewapend te hebben. | |
[pagina 89]
| |
Reeds onder het bestuur van Mr. Paulus van der Veen in 1696 was de heer Gennis, admiraal van eene niet onaanzienlijke vloot, van plan geweest om Suriname aan te tasten; maar bij het vernemen, dat er twee groote oorlogschepen aan den mond der rivier lagen, had hij daarvan afgezien;Ga naar voetnoot(*) dan uitstel bleek in deze niet altijd afstel te zijn. De oorlog tusschen onze republiek en Frankrijk was naauwelijks op nieuw uitgebarsten, of deze Mogendheid, die, door de nabijheid van Cayenne, beter dan eenige andere èn met de belangrijkheid van den landbouw in Suriname èn met de geringheid harer verdedigingsmiddelen tegen eenen verradelijken aanval bekend was, gaf den vrijbuiter Jacques Cassard, bevelhebber van een eskader, vrijheid om zich derwaarts te begeven. Den 8sten Junij 1712 kwam hij met eenige schepen de rivier Suriname opvaren. De geestdrift onder de bevolking tot dapperen wederstand ontwaakte evenzeer als in 1689; men ontving de Franschen dan ook zoo dapper, dat zij den 14den Junij reeds weder zee moesten kiezen. Dit was echter slechts als een voorspel. Den 8sten October van hetzelfde voor de kolonie zoo noodlotrige jaar 1712, kwam Cassard weder, en nu met 8 groote oorlogschepen, welke te zamen 336 stukken geschut voerden en 30 kleinere vaartuigen, waarop 3000 man soldaten, de rivier opvaren. De 3000 man landingstroepen stonden onder bevel van de heeren de Gotte ville - belle Ile, de Breteuil, d'Epinoy en de Sorgues.Ga naar voetnoot(†) De Franschen beschoten den volgenden dag Paramaribo; de onzen maakten zich tot eene hardnekkige verdediging gereed, en de vijand deinsde schijnbaar af, zich vergenoegende met van tijd tot tijd eenige bommen in de stad te werpen. Mogt men toen eenige hoop gekoesterd hebben, dat men van dit lastig bezoek verlost was, weldra bleek het, dat die hoop ijdel was, daar de Franschen verder de rivier opzeilden en op verscheidene plantaadjes landden, alwaar men niet in staat was hun | |
[pagina 90]
| |
het hoofd te bieden, hoewel er bij menige schermutseling dapper gestreden werd. Hierdoor kwam met in moeijelijke omstandigheden; de vijand was weldra meester van de rivier de Suriname en Para, en verschillende plantaadjes werden door hen bezet. Daar de mannen meest allen naar Paramaribo ter verdediging der forten waren vertrokken, vlugtten de vrouwen en kinderen, zoo uit de stad als van de plantaadjes met hunne tilbare have door bosschen, kreeken en moerassen, onder geleide van eenige slaven, onder het uitstaan van armoede en kommer van de eene plaats naar de andere. Zoo waren deze vrouwen dan aan de genade van hare slaven overgeleverd; hoe gemakkelijk zou het dezen geweest zijn, zich over de wreede behandeling, die zij zoo vaak op last hunner meesteressen ondergingen, thans op deze hulp- en weêrlooze vrouwen te wreken. Men vindt hiervan echter in de geschiedenis niets aangeteekend; maar wel, dat verscheidene dezer slaven van deze gelegenheid gebruik maakten, om hunne vrijheid te verkrijgen, door in de bosschen te vlugten en zich bij de andere wegloopers te voegen. Hetzelfde was het geval met velen van hen, die door hunne meesters, om ze voor Cassard te verbergen, boschwaarts waren gezonden, maar die na den aftogt van den vrijbuiter geen lust gevoelden, om zich weder onder het juk te krommen. De vijand was weldra zoo goed als meester der kolonie. Alleen de Pauluskreek was voor zijnen aanval bevrijd gebleven. De heer Simon van Halewijn had op zijne plantaadje aldaar, het eiland genaamd, alles tot eene moedige verdediging gereed gemaakt, batterijtjes doen oprigten en hierop zeven stukken kanon geplaatst, terwijl hij, behalve zijne gewapende slaven, dertien blanken bij zich vereenigd had. Dan hetzij Cassard zijn volk wilde sparen en zich toch reeds genoeg meester zag om de kolonie te kunnen dwingen, hetzij om andere redenen, de Pauluskreek bleef verschoond. Cassard had reeds den 11den October 1712 de regering voorgeslagen, dat men eene brandschatting zou opbrengen en dat hij wenschte hierover te onderhandelen. | |
[pagina 91]
| |
Men had dit toen echter afgeslagen; maar nu de zaken zoo reddeloos stonden, en hij den 20sten op nieuw eenen brief zond, waarbij hij brandschatting eischte, met de bedreiging, van anders alle plantaadjes langs de rivier te zullen plat branden, enz. besloot men om met hem in onderhandeling te treden, en den 2den October kwam op de plantaadje Meerzorg, toebehoorende aan den raad van policie P. Amsing, eene overeenkomst daaromtrent tot stand. De som, door Cassard geëischt, en waarop niet af te dingen viel, was groot en bedroeg ruim een derde deel der bezittingen - ƒ747,350 Surinaamsch of ƒ682,800 Holl. cour. De som werd, gelijk uitvoerig bij Hartsinck is opgeteekend,Ga naar voetnoot(*) betaald met slaven, suiker, diverse provisiën aan de vloot geleverd, kabeltouwen, koperwerk, ketels als anderzins, zilverwerk, gemunt geld en 22 wisselbrieven à ƒ37464,16 Holl. Cour. of ƒ44957,16 pap. geld op Holland. Alstoen zijn uitgevoerd 734 negerslaven berekend tegen ƒ350 de persoon, en tevens vindt men in gezegde rekening nog vermeld voor ƒ2300 roode slaven of Indianen. Daar de Caraïben soms met andere stammen in oorlog leefden, verkochten zij de buit gemaakte gevangenen als slaven aan de Kolonisten. Bij het verdrag, onder van Sommelsdijk met hen aangegaan, was dan ook slechts bepaald, dat de Caraïben, Arawakken en Warauen niet tot slaven mogten worden gemaakt. Cassard vertrok den 12den December 1712 uit de kolonie, na de goederen enz. te hebben overgenomen, waarvoor hij behoorlijk kwitantie passeerdeGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 92]
| |
Treurig waren de gevolgen van dezen ramp voor Suriname; want daar de opgebragte som over de inwoners moest verdeeld worden, gaf die betaling aanleiding tot zeer vele moeijelijkheden en hevige tweespalt tusschen de ingezetenen en het gouvernement; terwijl hierbij kwam de vermeerdering van het aantal wegloopers (Marors), hetwelk door alle schrijvers als het allernoodlottigst gevolg dier gebeurtenis wordt aangemerkt. Wij willen in een volgend hoofdstuk hierbij iets langer stilstaan, alsdan tevens den toestand en den landbouw te dien tijde een weinig nader beschouwen, benevens de mislukte proeven ter kolonisatie enz. enz. |
|