| |
| |
| |
Register op titels en beginregels
Naar de delen 1 en 2 wordt respectievelijk verwezen met 1 en 11.
Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen |
1, 339 |
Aan een kind i-v |
1, 635-639 |
Aan een zeer jong meisje |
1, 617 |
Aan elken kam, aan elken bergspits, waar |
11, 403 |
Aan mijne vrouw |
1, 85 |
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen, |
1, 391 |
Aan u, van u dees stille droom: |
1, 285 |
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden. |
1, 572 |
Ach neen, 't en is de troost nog niet: |
1, 619 |
Ach weet ik?... |
11, 56 |
Adam |
11, 23 |
Adonis. Woud-spel |
11, 219 |
Ad rem ipsam ibimus i-iii |
1, 753-755 |
Aldus de kreet, die heel het ruim ontstelt, |
11, 160 |
- Aldus verliep de nacht die moeite kwijt. |
11, 429 |
Alkuoneus erkent het sprakeloos bevel |
11, 299 |
Alkuoneus is thans verbazing's vríend. |
11, 313 |
- Alkuoneus verlaat van blik de lucht, |
11, 293 |
Alkuoneus ziet áan de lucht en de aard... |
11, 296 |
Als, bij moe-tanend avond-lichten, |
1, 54 |
Als ge op de bangende avond-peis |
1, 193 |
Als gouden olie en haar volle vracht |
1, 341 |
Als ik u zie, dan glimlach 'k om me zelf, |
1, 342 |
Al staat der zolen paarse schaäuw |
1, 181 |
Als zwaal'wen die, bij regen-weêr, |
1, 95 |
Anijs, anijs, o plots gerezen |
1, 623 |
Azaleeën |
1, 713 |
|
Beeld: hijgend danser tusschen God en mij; |
1, 293 |
Ben ik genezen, o God, |
11, 211 |
Berust in de avond-peis, berust in de oude wanen, |
1, 208 |
| |
| |
Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden |
1, 661 |
Betoovering! Alwaar ik ga, |
1, 219 |
Bij 't venster met het enge vergezicht |
1, 737 |
Blijde nacht, die me waakt in m'n kamer, |
11, 215 |
|
Chi lo sa |
1, 705 |
‘Cierlijk-troon’ge onsterfelike Aphrodita, |
11, 89 |
|
Daar-boven staan de stieren. En hun oog |
11, 320 |
Daar stond nu de avond aan de rosse zee, |
11, 132 |
Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt, |
1, 244 |
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet |
11, 110 |
De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten, |
1, 140 |
De avond is óp-gegrijsd, hoog tot de exieme starren, |
1, 19 |
De blind-geborene |
1, 537 |
De blind-gewordene |
1, 601 |
De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen: |
1, 15 |
De bruid zegt: |
1, 117 |
De daevrende aard onder den drukken draf |
11, 311 |
De dag begon over zijn naakte borst. |
11, 280 |
De dagen, - waren 't dagen?... |
11, 25 |
De dag ging buigen naar den wand des slaaps. |
11, 321 |
De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken. |
1, 418 |
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen. |
1, 529 |
De dag, - zooals een zoele zoen |
1, 127 |
De delling |
1, 225 |
De dichter spreekt tot zijne vrouw: |
1, 161 |
De dubbele nachtegaal |
1, 145 |
Dees heele liefde is heen gegaan |
1, 289 |
De gore kroeg geslote' en dood de kaars, die blaakte... |
1, 249 |
De hemel is een madelieven-wei, |
11, 302 |
De hemel was een dunne stolpe, waar |
11, 412 |
De jongste sater |
1, 97 |
De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed. |
1, 598 |
De koelte neigt den avond over; |
1, 286 |
De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht; |
1, 547 |
De laatste stralen - waze waaiër, vage stavend |
1, 18 |
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte |
1, 194 |
De late Chariten |
1, 387 |
De loome en zéek're spanen van den Tijd, |
1, 643 |
De loome vlerk gebroken, |
1, 261 |
| |
| |
De lucht, de lucht, al-over hard deze aard... |
11, 289 |
De luchten hangen vol dagen, - |
1, 39 |
De lucht was als amandelen zoo zoet, |
11, 353 |
De meester-drijver droomde een wondren droom. |
1, 740 |
De meiskens uit de taveernen, |
1, 549 |
De moeder en de zoon |
1, 65 |
De morgen, 'lijk een prevel-beê |
1, 266 |
De morgen was in stralen niet ontloken; |
1, 274 |
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. |
1, 470 |
Den duisteren schacht van elk verlangen |
1, 217 |
Den trechter dóor der poorte, waar in steen |
11, 388 |
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen |
1, 267 |
De orgeldraaiers |
1, 711 |
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf, |
1, 69 |
De paarden van Diomedes |
11, 97 |
De riemen, zwaar van wier, ter ruste; in zwoele dampen, |
11, 73 |
De rozen doomen en daauwen |
1, 234 |
De rozen wegen van den regen... |
1, 139 |
De scheiding, paars, van schaduw en van licht. |
1, 354 |
De schoonste nacht en is zoo schoon |
11, 91 |
De Spartaansche Helena |
11, 333 |
De stieren-dief |
11, 275 |
De stille strengeling der vuisten, |
1, 185 |
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, |
1, 205 |
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren. |
1, 146 |
De stralen - wegen schril gebroken door de wolken - |
1, 750 |
De terug-keer |
1, 199 |
De terug-tocht |
11, 167 |
De trage dagen van uw tanig vlak, o water, |
1, 97 |
De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën. |
1, 559 |
De tuinen galmen in de walmen van den herfst... |
1, 662 |
De vliegende man |
11, 191 |
De vlieg-man zingt: |
11, 201 |
De voor-spelling |
1, 103 |
De vrouwen die ik heb gekend |
1, 93 |
De vrouw Helena |
11, 359 |
De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter |
1, 685 |
Deze avond is gelijk een stil-verlicht paleis, |
1, 43 |
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik: |
1, 325 |
De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk |
1, 327 |
De zee is jong en krult als 't haar |
1, 322 |
| |
| |
De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht. |
1, 487 |
-Deze heeft |
11, 389 |
De Zomer is - geschommeld in zijn wijde vrede |
1, 748 |
De zon ligt in mijn linker-hand, |
1, 563 |
De zonne staat me in 't aangezicht |
1, 280 |
De zon staat al den over-kant |
1, 621 |
Die helle bloem die aan uw lippen prijkt, |
1, 719 |
Die mijn linker-hand omvingert |
1, 515 |
Diep aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen, |
1, 476 |
Dit is het huis dat níemand heeft ontsloten; |
1, 109 |
Dit is misschien het laatste lied, |
1, 268 |
Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen |
1, 434 |
Doch, als twee sperwers vechtend om een duif: |
11, 431 |
Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde? |
1, 691 |
Doch de aard, zij is veel schooner dan een schelp. |
11, 310 |
Doch in de Stad was alle vreugde dood. |
11, 413 |
Doch reus Alkuoneus, de bittre, wéet: |
11, 292 |
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen |
1, 410 |
Doch woede trilt allengs Achilleus door. |
11, 433 |
Doch zie: daar kruipt weêr klaarte door haar droom, |
11, 380 |
‘Doch zoude ik, die met stalen web me heb omweven |
1, 689 |
Doop van den bedelaar |
1, 463 |
Door gangen en door kaemren snellen zij. |
11, 394 |
Door het zomeren |
1, 13 |
Door-zoekend zag hij grond en lucht; hij zocht |
11, 286 |
Druk om mijn hoofd de scherpe doornenkroon, |
1, 721 |
Dwing uw gevuld gelaat in de engte van dit masker: |
1, 365 |
|
Een barsch gevaart, en zwart, holt over 't plein. |
11, 392 |
Een bloem springt open. En de dag springt open. |
1, 357 |
Een brand, een star, maar plóts een schóone brand |
11, 264 |
Een dichter zegt: |
11, 202 |
Een dichter zegt: |
11, 211 |
Een dubbel-loot'ge beuk- twée scheute' éen stam ontschoten-, |
1, 162 |
Een echte Vlaamsche herberg; |
1, 710 |
Een Engel heeft, van voor zijn vroomer aangezicht, |
1, 182 |
Een felle klaart brak open dan zijn blik. |
11, 263 |
Een herder, die zingt: |
11, 223 |
Een huisken: leemen muren, |
1, 708 |
Eén lange rij van beesten aan de rij |
11, 327 |
Een man die, moede en levens-mat, |
11, 47 |
| |
| |
- Een milde merrie had hun vracht geduld, |
11, 104 |
Een peerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader. |
1, 331 |
Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke. |
1, 505 |
Eens, in 't midden van den nacht, |
1, 759 |
Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden... |
1, 400 |
Een trage wingerd om mijn deur |
11, 54 |
Een vlam wordt 't hoofd thans van Alkuoneus, |
11, 314 |
Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt... |
1, 668 |
Een vrome, koper-schoone woon, |
1, 175 |
Een vrucht, die valt... |
1, 473 |
Eén was, die aan ze voerde, en vreemder scheen me. 'k Weet |
11, 88 |
Een witte blokking werd de doove dag. |
11, 131 |
- Een wondre geerte had de kring verengd |
11, 164 |
Een zátheid? |
11, 29 |
Een zatheid?... |
11, 38 |
Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen |
1, 555 |
Een zelfde droom die wies op beider aangezichten |
1, 613 |
Ei! zwaluw uit den hoogen, |
1, 705 |
- En aan het strak gezicht des tijds verliep |
11, 415 |
En aan het strand dat grijsde zag hij ook |
11, 135 |
En als Achilleus is alléen met haar, |
11, 438 |
En als de morgen rijst, en hoog ten top |
11, 408 |
- En bukkend onder 't juk, en slepend hunne keten, |
1, 712 |
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem. |
11, 130 |
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht, |
11, 142 |
En daar ze lag, Helena, en zij sliep, |
11, 376 |
En dan: en heb ik mijn gelaat gekend |
11, 243 |
En dan: mijne Eva... |
11, 39 |
En de oogen van die oude heil'ge maagden |
1, 738 |
En de oude huizen staan de straten langs, |
1, 715 |
En deze, pal van schrik, is roereloos. |
11, 393 |
En deze zee, |
11, 126 |
En duister wies daar aan zijn aangezicht: |
11, 141 |
En een lang dik meisje, |
1, 337 |
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch, |
11, 154 |
En geene zong, van 't rijzig Negental, |
11, 172 |
En hem dan zong 'k, hem, koning Ploutoon, zong 'k |
11, 183 |
En hij, Agenoor, zong daar niet een lied, |
11, 344 |
... En hoe de wanhoop aan mijn harte bijt |
1, 754 |
‘En hoor uw hart: hoort gij uw hart niet slaan? |
1, 496 |
En ik, Ikaros, die beneden viel |
1, 758 |
| |
| |
En ik zal gaan met streng en droef gelaat, |
1, 757 |
En in Priamos' huis en aan zijn haard |
11, 414 |
En is het vleesch goed zwart, dan eten zij. |
11, 400 |
En 'k ging. Thans kreeg mijn tred een klank van brons; |
1, 648 |
En 'k stond... |
1, 646 |
En 'k zag hem áan in 't bloedig-rood gelaat: |
11, 249 |
En 'k zag. Ik zag de groote marmer-zaal |
11, 180 |
En langs de straten gaan ze, de orgeldraaiers, malend |
1, 711 |
En Leda zag haar dochter aan, en wist. |
11, 357 |
En Memlinc heeft die schilderij gemaald |
1, 741 |
En met een stem, die aarzelt eerst, maar vast |
11, 162 |
En nog een andre waakt in 't slapend huis: |
11, 428 |
En nu hoor ik hoe, daarbuiten, |
1, 743 |
En om den mis-troost van dit eenzaam lied |
11, 351 |
En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmenblaren |
1, 707 |
En sedert? |
11, 251 |
En 't is het uur van hoop misschien... |
11, 85 |
En toch: en was 't een schoone logen niet, |
11, 49 |
En tóch: geen zatheid... |
11, 32 |
En toen hij nader was geheel, (een zwoelte neeg |
11, 369 |
En toen ontsloot zijn oog. Zijn oog ontlook |
11, 258 |
En toen zag hij heur buik. Heur buik was teêr |
11, 267 |
En toen zag óp ze, en keek de bergen staan, |
11, 355 |
En 't vale mane-licht over de stad |
11, 421 |
En 't wordt ineens nu, of de hemel heel |
11, 305 |
En waar Alkuoneus bewondering |
11, 304 |
- En, waar de lucht scheurt, en een schijn is mild: |
11, 329 |
En waar ineens aan 't zwaar metaal-gekners |
11, 422 |
En... waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog |
11, 382 |
En waar zij zat van voren in den boot, |
11, 354 |
En weder zag 'k de vreemde moeder aan, |
1, 656 |
- En weêre zou |
11, 185 |
En weêr: ‘o Pholos!’, roept Herakles. Maar |
11, 397 |
En...- Weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe, |
1, 692 |
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit |
11, 125 |
En zie: daar werd het wakker. 't Dikke hoofd |
1, 655 |
En zie, ik zonk, gezogen aan een kolk, |
11, 177 |
En zie, toen zag ze, (en onbevreemde vreugd |
11, 364 |
En zie: waar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom |
1, 686 |
En zie, (zij zag in haren wondren droom), |
11, 377 |
En zij, Helena, werd ze niet gelijk |
11, 345 |
| |
| |
En zijn beglansd gelaat: 't bezag haar, en |
11, 366 |
‘En zou 'k dan ommezien, en schromen? - Zie, 't verleên |
1, 690 |
Epithalaam |
1, 133 |
Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt |
1, 236 |
Er gaat een goede beedlaar langs den weg... |
1, 72 |
Er is geen smart te groot voor ons: |
1, 528 |
Er is geen tijd. Wat gistren was |
1, 520 |
Er is, tusschen den dubblen glans der laan, |
1, 303 |
Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag, |
1, 569 |
Eroos, eens op eenen dag, |
1, 760 |
Eroos en Anteroos |
11, 239 |
Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen |
1, 681 |
Eurotas, gij, die van uw kromme baan |
11, 337 |
Evangelie |
1, 723 |
|
Farao |
1, 707 |
|
Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen, |
1, 586 |
Gedachtenis aan eene jonge dichteres |
1, 447 |
Gedrochtelijk gebaard uit vol-gepropte kolken; |
1, 263 |
Geduldig als een dag die geene daden vraagt, |
1, 111 |
Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast. |
1, 344 |
Geen klok omgolft den dooven toren. |
1, 531 |
Geen zomer-schaâuwe is schoon als 't beeld, in volle teilen, |
1, 169 |
Geen zucht is aan haar mond geweest, dan de aêm, |
11, 437 |
Geheimvol door 't duister omsluierd |
1, 709 |
Gekomen met een zoeten mond |
1, 91 |
Gelijk een arme, blinde hond |
11, 80 |
Gelijk een bete van uw tanden |
1, 276 |
Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt |
1, 471 |
Gelijk een zwerm van koopren vliegen, |
11, 75 |
Gelijk het gonzend bliksmen van motoren, |
1, 510 |
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven |
1, 142 |
Geluk, zoo zedig en zoo zeker, |
1, 94 |
Gereede weelde, die het kleed van onzen disch |
1, 240 |
Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven |
1, 614 |
Getaand het dag-geweld, |
1, 190 |
Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht; |
1, 585 |
Geven, geven! Alle vrachten |
1, 599 |
Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen |
1, 207 |
Gezegen mijn gezoende mond, |
1, 189 |
| |
| |
Gezichten mijner dood, ik draag in mij |
1, 42 |
Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde: |
1, 348 |
Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne oogen open, |
1, 453 |
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen, |
1, 225 |
Gij die gebaard hebt, en in moeder-smart gestaan, |
1, 49 |
Gij, die geen Vader wezen zult |
1, 694 |
Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid, |
1, 696 |
Gij, die ik zoet te slapen leide, |
1, 636 |
Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen; |
1, 431 |
Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht; |
1, 423 |
Gij die ten wagen weegt van stampend-ijvre dansen, |
1, 184 |
Gij die u, stérker liefde omgord, |
1, 422 |
Gij die, waar 'k iedren ochtend ga', |
1, 637 |
Gij, die weendet om mijn lijden, |
1, 638 |
Gij draagt een schoone vlechte haar |
1, 245 |
Gij draagt het gladde mom der dood; |
1, 683 |
Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen, |
1, 110 |
Gij hebt te zeer van blijde logen |
1, 426 |
Gij kúnt niet wijken; en ik zie uw lippen prijken |
1, 59 |
Gij lengt uw schaduw uit, die reikt ten hemel, waar |
1, 247 |
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt, |
1, 459 |
Gij moogt niet heen: nog ben 'k geheel van u bevaên. |
1, 394 |
Gij rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen. |
1, 514 |
Gij spraakt: ‘En slaak uw vreugd, noch laat uw oogen toe |
1, 85 |
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde |
1, 427 |
Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil |
1, 376 |
Gij wast aan mij gelijk de winde |
1, 635 |
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen. - |
1, 687 |
Gij, zangers van het blijde lied, gaat langs de baan, - |
1, 724 |
Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte; |
1, 393 |
Gij zijt de goede vrouw ten drempel mijner dood, - |
1, 32 |
‘Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk. |
1, 493 |
Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u, |
1, 523 |
Gij zijt gedrieën die mij eert, |
1, 389 |
Gij zijt me kozend toe-getreên |
11, 78 |
Gij zult me niet meer kennen, die me kende’... |
1, 60 |
Gij zult mij allen, allen kennen, |
1, 442 |
Gindsch op de onmeetbare heide, de glanzige, zonnige heide, |
1, 706 |
God, die mijn maat hebt vastgesteld, gij leert mij krimpen. |
1, 378 |
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde, |
1, 73 |
Gothiekbeeldjes i. Miniatuurschilder |
1, 737 |
| |
| |
Gothiekbeeldjes ii. Van der madonna's oogen |
1, 738 |
Gothiekbeeldjes iii. De drijver |
1, 740 |
Gothiekbeeldjes iv. De maagd met de lelie |
1, 741 |
Gothiekbeeldjes v. De Reiter |
1, 742 |
Groeien uit het brassend weven |
1, 518 |
Groote Vrouw Nacht, euphrone moeder Nacht, nu plooiën |
11, 13 |
|
Handen, die van goeden wil, |
1, 508 |
‘Hang gíj, met uwe hande' als spoelen, ter warande |
1, 161 |
Harde modder, guur krystal: |
1, 472 |
Harmonica te spelen aan de zee. |
1, 320 |
Hebe |
11, 253 |
Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? |
1, 524 |
Herakles klautert thans ten tuin-muur aan. |
11, 395 |
Herakles ziet den paard-man, en hij lacht |
11, 398 |
Herfst |
1, 750 |
Herfstdeun |
1, 613 |
Herfst-lied |
1, 612 |
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, |
1, 34 |
Het afscheid (Fragment) |
1, 221 |
Het gedicht (Bij wijze van inleiding) |
1, 165 |
Het gelag bij Pholos |
11, 383 |
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten. |
1, 509 |
Het huis is vol van u. De stilte weegt, verzwaard |
1, 451 |
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, |
1, 25 |
Het huis waar eens mijn rouw door hing, |
11, 77 |
Het is Diomedes; |
11, 108 |
Het is het uur van zoet mistroosten... |
11, 84 |
Het is of alles nog gebeuren, |
1, 570 |
Het kind Helena |
11, 339 |
Het lied der markiezinnen |
1, 727 |
Het lied der oude huizen |
1, 715 |
Het liedekin van den cusse |
1, 725 |
Het menschelijk brood |
1, 405 |
Het nacht-uur waakt; en 'k waak. - Wat zijt ge diep en schoon, |
1, 452 |
Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood |
1, 304 |
Het recht zijn kop, het vee, en norsche blik; |
11, 316 |
Het was te sterk, mijn God, het was te sterk... |
1, 753 |
Het weze dan, dat ik thans weêr uw lief zal wezen, |
1, 62 |
Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee. |
1, 347 |
Hier is de duisternis gegroeid |
1, 279 |
| |
| |
Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen, |
1, 262 |
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg, |
11, 385 |
Hij dacht. En zijn gedachten waren als |
11, 129 |
Hij die den druivelaar allangs 't gelinte leê, |
1, 171 |
Hij heeft een doel. Herakles kent zijn doel |
11, 396 |
Hij is gekomen, tot de hoogste kim: |
11, 309 |
Hij rilde, en deed zijn hand van vóor zijn oog. |
11, 273 |
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand. |
11, 106 |
Hij staakt een wijle, van verwondering. |
11, 315 |
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem... |
11, 127 |
Hij stond, een spie, en zwaar van waepnen, en |
11, 417 |
Hij stond, en hij zag áán de lucht en de aard. |
11, 284 |
Hij stond. En weder was de trots in hem |
11, 155 |
Hij trok het meisje aan zijne macht'ge zij, |
11, 274 |
Hij zag heur borst. o, Schóon was heure borst! |
11, 266 |
Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan 't verleden, |
1, 124 |
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden, |
1, 121 |
Hoerdi mijn liedt al doer die sale |
1, 725 |
Hoe wordt mijn lippe week |
1, 117 |
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen, |
1, 31 |
Hoe zijt ge, Adonis, weêr zoo wonderlijk te moede? |
11, 224 |
Hoort de regendroppen op de glazen |
1, 714 |
Hoort het lied der markiezinnen |
1, 727 |
Hupnos en Thanatos |
1, 641 |
|
Ik adem bij de goden; |
1, 622 |
Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made |
1, 591 |
Ik ben de schoone roode vrucht |
11, 72 |
Ik ben de trage lei der beelden afgevaren, |
1, 168 |
Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer; |
1, 587 |
Ik ben het eeuwig bed; het eeuwig-leêge |
1, 682 |
Ik ben met u alleen, o Venus, felle star. |
1, 436 |
Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat |
1, 397 |
Ik ben ten hoogsten berg gestegen, |
1, 282 |
Ik ben 't geduld der brooze en lustelooze menschen; |
1, 553 |
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid. |
1, 425 |
Ik ben van u, die - heel van onbegrepen vragen, |
1, 113 |
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom |
1, 179 |
Ik bood hen waapnen en gebloemt. - Zij kozen waapnen. |
1, 723 |
Ik, die de dagen op mijne armen draag als versche vruchten, |
11, 11 |
Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten. |
1, 695 |
| |
| |
Ik dorst uw roerloosheid te naêdren, |
1, 628 |
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar. |
1, 65 |
Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden |
1, 475 |
Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen |
1, 617 |
Ik had niet eêr begrepen dat dit was |
11, 186 |
Ik heb de heemlen vol gezien |
1, 618 |
Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon. |
1, 564 |
Ik heb een menigvuld'ge vacht |
1, 625 |
Ik heb een vrouw; ik heb een kind; |
1, 238 |
Ik heb, het brein van spijt doorwoed, |
1, 237 |
Ik heb mijn zuiver huis gevuld |
1, 474 |
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten, |
1, 114 |
Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze; |
1, 447 |
Ik heb uw beetre vreê gewacht, |
1, 214 |
Ik heb vandaag veel moede boeken door-gemaakt... |
1, 133 |
Ik hoor de nacht die nader-zijgt, - |
1, 61 |
Ik kende mijn gelaat, zooals het stond, |
11, 244 |
Ik ken ze. - |
11, 90 |
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan. |
1, 485 |
Ik landde, alleen. Mijn sprong in 't ziltig zand |
1, 644 |
Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden |
1, 242 |
Ik mag wel sterven, zegen-vol, te dezer plaatse: |
1, 332 |
Ik naêrde, en toen ik nader was gehéel, |
1, 649 |
Ik open me als een oog, den nacht verloren; |
1, 556 |
Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt |
1, 307 |
Ik stond... |
1, 645 |
Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust. |
1, 443 |
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd |
1, 301 |
Ik was een goeden zoon gelijk |
1, 92 |
Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil |
1, 666 |
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon. |
1, 567 |
Ik weet niet wat ik heb gedaan, |
1, 74 |
Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake; |
1, 420 |
Ik wilde, dat ik was als dezen zang... |
11, 76 |
Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven, |
1, 702 |
Ik wist het wel: gij kond't mij niet verlaten; |
1, 346 |
Ik zag aan hare rechtre zij. Daar zat |
11, 182 |
Ik zal u niet beminnen, |
1, 53 |
Ik zeg niet: ‘Ik’; ik zeg aldoor maar: ‘Gij’. |
1, 371 |
Ik zet mij naast mijn naakte zuster: |
1, 477 |
Ik zie me-zelf wêerspiegeld in mijn glas. |
1, 356 |
| |
| |
- In dezen avond stond Heraklès. Maar |
11, 133 |
In lage leêgte neêr-geleid, |
1, 620 |
In naam van Vader en van Zoon, |
1, 601 |
In 't bolle zeil de zon die, rond en bleek, ten luchte |
1, 256 |
In 't bosch een late bijle, |
1, 206 |
In 't halve duister nog der kamer... |
11, 51 |
Intusschen ploft de nacht in 't diepe dal. |
11, 407 |
In wakkre zorge zit thans Herakles. |
11, 399 |
In walg voor al de driften, laag en geil, |
1, 734 |
In wondre ruimte gaat hij uít-staan thans. |
11, 306 |
In zilvren droomen zoel gehuld, |
1, 210 |
Is het een droom; is het, in deemsterenden sluimer, |
11, 74 |
|
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er |
1, 310 |
Jezus van Nazareth |
1, 718 |
|
Kameeën i. Sappho |
1, 735 |
Kameeën ii. Dionusos |
1, 736 |
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen... |
1, 29 |
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest, |
1, 504 |
'k Ben zwaar en moede, heden... |
1, 233 |
Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet, |
1, 70 |
Kentauren storten alle bergen neer. |
11, 404 |
'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven, |
1, 612 |
'k En wist; maar 'k voelde aan mijn plots-zwijgend hart, |
1, 647 |
Kerstlied |
1, 717 |
'k Hadde u gewijd mijn meest-geliefde logen; |
1, 671 |
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend |
1, 469 |
'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos; |
1, 592 |
'k Heb noodloos door den boôm geboord |
1, 489 |
'k Heb u dees heelen dag gewijd, |
1, 284 |
Kilt', die, waar 'k blij rijs, me bekeilt met pijlen, |
11, 201 |
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken |
1, 421 |
Klare Helena en manhaftige Agenoor, |
11, 341 |
'k Leef in me zelf gewenteld als een rups. |
1, 377 |
Kleine ode aan Constant Eeckels |
1, 614 |
Klinkdicht |
1, 724 |
Klinkdichten i-iv |
1, 729-732 |
Klopte mijn harte? Ja. Maar 't klopte van |
11, 246 |
Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooft-beladen |
1, 33 |
Koorts-deun |
1, 41 |
| |
| |
Kronos (Dramatische fragmenten) |
11, 9 |
'k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten |
1, 593 |
'k Zag de zon: geen licht dat m'n blik nog wekke. |
11, 210 |
'k Zag zijn gelaat in 't gloeiënd fakkel-licht: |
11, 248 |
'k Zal u beminnen, o God, |
11, 202 |
'k Zit met mijn lamme beenen |
1, 507 |
'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren |
1, 693 |
|
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt, |
1, 231 |
Laatste papaver in een wijden, wilden tuin... |
1, 358 |
Laat uw trage wake duren |
1, 665 |
Landschap: boomen van licht, bij 't óp-stralende blaken |
1, 20 |
- Langer niet |
11, 163 |
Lastig verlegde hij zijn leên, en rees |
11, 282 |
Leda |
11, 335 |
Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad |
1, 306 |
Leidt me nu ten stille tuine |
1, 733 |
Lente in 't grijs |
1, 714 |
Liedt |
1, 726 |
Lied van Helena |
11, 347 |
Liefde-zang |
1, 101 |
'Lijk de onderzeesche stroomen |
1, 180 |
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood |
11, 134 |
|
Maar aan zijn zijde rijst een witte schim; |
11, 436 |
Maar boven alle gallemt éene stem, |
11, 391 |
Maar boven de Ooster-poorten stond een spie |
11, 416 |
Maar de aarde woelt niet. De aarde woelt niet meer. |
11, 312 |
Maar éene is, die de slaap niet leen'gen zal |
11, 427 |
-... Maar een looden dag |
11, 42 |
Maar het en zwijgt niet al te lang, het volk: |
11, 390 |
Maar heure beenen vond hij lang. Haar heup, |
11, 268 |
Maar ik bezinne dat ik zeggen moet, |
11, 173 |
Maar ik zag |
1, 650 |
Maar naar den avond wordt hun tokklen druk, |
11, 419 |
Maar neen, de hemel wemelt niet. Zie toe: |
11, 303 |
Maar neen; - de lucht: bestáat de lucht? |
11, 291 |
Maar neen; - de lucht, zie, zij beweegt; zij wankt; |
11, 290 |
Maar neen, de zee, ze en is het leven niet |
11, 118 |
Maar neen: gij zult het nimmer weten, |
11, 53 |
Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee, |
11, 116 |
| |
| |
Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden; |
1, 143 |
Maar niet en duurde een al te vreemde rust. |
11, 144 |
Maar ook (o mocht ge ontwaken uit den slaap |
11, 120 |
Maar plots: welk krijschen heeft de lucht gescheurd? |
11, 328 |
Maar 't ander kind, dat lag ter linkre zij, |
1, 652 |
Maar toen ging lichten hare blikken zíj. |
11, 272 |
Maar toen hij kwam in 't beidend middag-uur |
11, 387 |
Maar toen klonk eene stem, die diep was als |
11, 260 |
Maar toen rees in haar mond een vreemde troost; |
11, 350 |
Maar waar zij ligt, en is gekleed geheel |
11, 295 |
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek, |
11, 153 |
Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans |
11, 349 |
Maar welk een fleemen strijkt hunne oogen langs? |
11, 322 |
Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom, |
11, 379 |
Maar zie: daar loopt het dal vol wijns; daar volt |
11, 406 |
Maar zij die kwam aan 't hoofd der andre zegt, |
11, 425 |
Maar zij, ze zien den wijn. Zij zien den wijn |
11, 405 |
Mare magnum i-iii |
1, 756-758 |
Martha gij, en Magdalene; |
1, 392 |
Me in uwe vreê te mogen storten |
1, 281 |
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk. |
1, 308 |
Men kent de hulpe thans, en haar bedied: |
11, 423 |
Met dezen rook gelijk een vrouwen-aêm |
11, 300 |
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen... |
1, 578 |
Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen; |
1, 554 |
Mijn hand, der spâ verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld; |
1, 167 |
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten, |
1, 243 |
Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan. |
1, 373 |
Mijn oogen toé voor 't dage-licht |
11, 79 |
Mijn rechter oog ziet blank; mijn linker zwart. |
1, 353 |
Mijn schip |
1, 734 |
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer, |
1, 746 |
Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen. |
1, 305 |
Mijn zwarte zee, 't is of 'k u moet genieten |
1, 323 |
|
Naakt in de poort der groote boomen, |
1, 183 |
‘Naar Oost-land willen wij varen’: |
1, 550 |
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert |
1, 260 |
Nacht over zee, nacht over zee: een luie maat-zang |
1, 326 |
Neen, de aarde: en is zij niet als een leeuwin, |
11, 294 |
Neen, ik ben blind gelijk een bloed'ge roos |
1, 361 |
| |
| |
Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon. |
1, 156 |
Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen) |
1, 597 |
Neen, neen! De stemme jankt niet. Neen, de stem, |
11, 325 |
- Niet de een'ge was ik, die gebonden wierd |
11, 174 |
Niet híj bemint die meent: hij moete in vroeden waan |
1, 141 |
Niet langer aarzelt in zijn zinnend hoofd, |
11, 319 |
...Niet langer stond zijn beeld aan mij. Hij zweeg |
11, 250 |
Niet naakt en bleef het zand... |
11, 147 |
Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood, |
1, 239 |
‘Nimmer zult ge 't licht beletten, |
1, 495 |
Nog nauw een vinger klaarte, en om de ruige rotsen |
11, 83 |
Nog voor al ochtendlijk gebeur, |
1, 288 |
Nog vóor de glans van een dagen |
1, 574 |
Norschelik-krommende schroeve |
11, 193 |
- ‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. Maar 'k ben droef.’ |
11, 352 |
Nu hebbe ic ghedicht een goedt nieu liedt, |
1, 726 |
Nu heb ik hoog in 't blauw een huis gebouwd: |
1, 731 |
Nu 'k dézen vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld |
1, 218 |
Nu laat de hand van den goeden kunstnaar mij 't hooge |
1, 736 |
Nu schijn ik aan mij-zelf een zeer oud man, |
1, 744 |
Nu vat ik in mijn ziele, hoe |
1, 747 |
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot. |
11, 145 |
Nu werd het trappelen een nadering |
11, 420 |
Nu - wilt ge goed zijn? - hou uw tranen in |
1, 752 |
Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag, |
11, 373 |
Nu zij mijn ziele aan 't eeuwig wee gesloten |
1, 732 |
|
- o, Azaleeën, hemelsche azaleeën, |
1, 713 |
o Blik vol dood en sterren, |
1, 479 |
o Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart, - |
1, 751 |
- Och neen: niet naakt en bleef het zand... |
11, 146 |
October draagt in vreê wie sober heeft genoten |
1, 57 |
October, slooper van mijn streven en mijn hopen, |
1, 191 |
Octobertuin |
1, 733 |
o, Dat ik weêr zou zingen!... Sedert mijn |
11, 181 |
o Dat van vroomre schoonheid loom, |
1, 277 |
Ode |
1, 383 |
Ode |
1, 403 |
o Geef me een handje, kind: ik word een blinde. |
1, 362 |
o Gevangen geest, getogen |
1, 454 |
o Gij, die eens dit woord vernemen moogt; |
11, 169 |
| |
| |
... o Gij, die eens dit woord vernomen hebt; |
11, 189 |
o Gij, die 'k met de bittre borst der levens-wijzen, |
1, 170 |
o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart, |
1, 23 |
o Gij die stil gebogen zit, |
1, 241 |
o Gij, mijn vreeze en mijn begeert, |
1, 275 |
o Gij, wier vreez'ge zorg ten spiegel van mijne oogen |
1, 616 |
o Gij zult schoon zijn over zeven jaar |
1, 338 |
o God, ge zijt in mijn verleên geweest |
1, 374 |
o God, ik heb den geur der vlieren om me henen, |
1, 611 |
o God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest, |
1, 379 |
o Gruwbare eenzaamheid van wie te schóon zich weten... |
11, 61 |
Oh, kon ik tot uw voeten komen, |
1, 745 |
o Kernig-sterke levens-geest |
11, 59 |
o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid. |
1, 345 |
o 'k Weet dat ik, onttogen aan 't orkaan |
1, 488 |
O, laat me zien uw god'lik aangezicht |
1, 718 |
o Lampe, waar de kelk der stille vlamme ontluikt, |
1, 144 |
o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen. |
1, 398 |
o Levens-vrees!... |
11, 45 |
o Licht der zee, o saeblen licht der zee, |
1, 324 |
o Luisterende zee van grijze zijde... |
1, 317 |
Omgolve steeds in blanke vlekloosheid |
1, 730 |
o Mijne vrienden! - en wij gingen, en |
11, 187 |
o, Mijne vrienden! nu gaat mijn verhaal |
11, 175 |
o Mijne vrienden, toen 'k ten strande weêr |
1, 657 |
o Naakte liefde, grijs en broos; |
1, 278 |
Ons lust, van dubblen drift verlamd, |
1, 246 |
Ontmoeting met Dante I-VIII, |
1, 685-692 |
Ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee, |
1, 756 |
Op den dood van Jean Moréas i-v |
1, 450-454 |
Opdrachtelijk sonnet |
1, 684 |
Op-eens: de vreed'ge nacht ontstelt: de luchten duizlen. |
11, 86 |
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe... |
1, 77 |
o Rozen-regen om den doren |
11, 55 |
o Schaêmle liefde-vlam, die brandt |
1, 624 |
o Scherp ontwaken uit den schoonsten droom... |
11, 23 |
o Schoone boom die, branke aan branke, |
11, 52 |
o Smaad die wrokte, wrang tot pijne toe, |
11, 285 |
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon! |
1, 300 |
o Trouwe vriend der oude dagen |
1, 675 |
Oud hart, dat niet bemind en heeft |
1, 663 |
| |
| |
o Van't ongerept ontroeren, |
1, 627 |
Over alle daken |
1, 273 |
Over de zee hangt matelijk te tampen |
1, 486 |
o Volle dag, gij weegt in 't onvoldaan verlangen |
1, 145 |
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn; |
1, 199 |
o Vrouwen-leed in liefde-ontvange' en leven-telen, |
1, 157 |
o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken |
1, 566 |
o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht |
1, 749 |
‘o Wondre bloesming, plots gerezen; |
11, 347 |
o Zaad dat zegeviert, na de eeuwe’, in deze knoppen, |
1, 220 |
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen |
1, 401 |
o Ziek, onzeker en onzuiver; |
1, 438 |
o, Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet... |
1, 729 |
o Zomer, die me weêr komt vinden |
1, 235 |
o Zon, gij smijt uw hagel in mijn aangezicht. |
1, 355 |
o Zoon te zijn van hemel en van zee, |
1, 330 |
|
Penthesileia |
11, 409 |
- Plots breekt 't gebaar in Diomedes' hand, |
11, 161 |
Plots staat zijn hoofd boven de lijn der kim. |
11, 301 |
|
Regen op zee. - Ga vochtig-zoele doeken leggen |
1, 318 |
Regen, regen in den tuin, |
1, 630 |
Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht |
1, 363 |
Rood rolt de bol der zon over den einder: |
1, 321 |
|
Schaduw in den schaduw zijn |
1, 499 |
Schemering |
1, 706 |
Schuiven der zee: taf scherend over taf. |
1, 319 |
Sluit uwe oogen op het licht: |
1, 516 |
Sonnet |
1, 748 |
Stad: eind-punt; vier kant; rust en zekerheid. |
1, 311 |
Stijf-neks pal; |
11, 103 |
Stilte is de stelligheid die nooit begeeft. |
1, 513 |
Stilte was zoo stil, |
11, 143 |
Storm-zang |
1, 751 |
Sub Jugo |
1, 712 |
|
Tafel. En paars-gerand een wijn-vlek. Naast den stempel |
1, 375 |
Te dezen tijd welfde de stilte van |
11, 411 |
Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaaûwen valen |
1, 216 |
| |
| |
Ter loome zee met slappe zeilen |
1, 629 |
't Gebladert' staat verdiept; de dag verzaadt het loover; |
1, 399 |
't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot: |
1, 697 |
't Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit. Ter lippe, kenen |
1, 265 |
Thanatos en de vreemdeling (Eind-zang) |
1, 77 |
Thans gaan de wateren den hemel kleeden |
1, 576 |
Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken, |
1, 428 |
Thans is het uur dat schaaûwen neigen, |
1, 35 |
Thans stond aan hem het meisje Hebe, dat |
11, 271 |
Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch, |
1, 52 |
Thrênos om den jongen gevallene |
11, 213 |
't Is de ure dat de kudden keeren, |
11, 223 |
't Is triestig dat het regent in den herfst, |
1, 41 |
Toen draaide zijn verbaasde en schroom'ge blik |
11, 265 |
Toen dronk Herakles. Om de tafel blonk |
11, 261 |
Toen gingen we aan den keien-weg. Er was |
11, 179 |
Toen hij, zijn vleesch verteerd bij 't Nessus-kleed, |
11, 255 |
Toen ik de reize heb aanvaard, |
1, 626 |
Toen 'k sprak en had ze mij niet aangezien, |
1, 654 |
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist |
11, 109 |
Toen 'k zóo de beide kindren had gezien, |
1, 653 |
Toen 't zou geschieden, en de ban me trof |
11, 41 |
Toen, waar ze blafte als een verwoede hond, |
11, 372 |
- Toen was de nacht gekomen. Of de Daad |
11, 165 |
Tóen werd het een gejoel en daver-spel |
11, 111 |
Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed... |
1, 232 |
Toen zong ze weêr, een nacht. |
11, 92 |
Tot daar heel ver een trappelen zijn oor |
11, 418 |
Tot op den dag dat ik ontmoeten zou |
11, 247 |
Tot plots heur kreet me ontstelde: ‘Orpheus!’ was |
11, 188 |
- Tot plots ze vóor me staan, en bral om mijn verbazen |
11, 87 |
Tot uw eeuwige lijne gekomen; |
1, 255 |
Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt; |
1, 670 |
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten |
1, 128 |
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer |
1, 441 |
't Was of plots |
11, 159 |
|
U is onze lofzang, krekel, |
1, 762 |
Uit: De kuische Suzanna |
11, 45 |
Uit eene ‘Ode aan Hugo Verriest’ |
1, 631 |
Uit: Het lied van Phaoon |
11, 61 |
| |
| |
Uitvaart van den bedelaar |
1, 531 |
Uit zoet-weemoedig sluimren, schel |
11, 48 |
Uit zucht-gesleten schemer, hemel-waarts |
1, 257 |
Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten, |
1, 439 |
Uur: vlerk die verschiet, bliksem. En... eene roze |
1, 359 |
Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt. - Terwijl |
1, 450 |
‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin. |
1, 494 |
Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan. |
1, 688 |
Uw mond en lijkt mijn mond dan in zijn bitterheid; |
1, 112 |
Uw trage mij-waarts draaiend oog, o Vrouw, uw ooge |
1, 340 |
|
Vaarwel. - Dit is de tijd, en 't ademen, en 't geuren |
1, 221 |
Valt uit de kolken van 't licht, |
11, 207 |
Van af dien dag was in Agenoor's borst |
11, 342 |
Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen... |
1, 437 |
Van boven wentelen naar onder: zie |
1, 364 |
Van eindelooze diepte en sterrenloos |
11, 348 |
Van ijzer zijn, in ijzgen voorjaars-dag, |
1, 264 |
Van u bezeten, God, als van een vrouw bezeten. |
1, 372 |
Van uit een bleeken morgen |
1, 383 |
Venus en Adonis (Tusschen-zang) |
1, 43 |
Verbeurd van alles, - o verscheurde droom-gemoedren!... |
1, 701 |
Verlangen, doode bloem: ik ben een horzel |
1, 343 |
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr, |
1, 299 |
Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open’ |
1, 673 |
Vermits ge 't ook voor andre zielen deedt: |
1, 720 |
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten: |
1, 417 |
Verzen i-v |
1, 743-747 |
Verzoenens-schoone vrede, o vrágen, en - o schrómen... |
11, 81 |
Vier oden van Anakreioon i. Van Eroos |
1, 759 |
Vier oden van Anakreioon ii. |
1, 760 |
Vier oden van Anakreioon iii. Van de zwaluw |
1, 761 |
Vier oden van Anakreioon iv. Van den krekel |
1, 762 |
Vijand van wie bemint, hoe zijn uw trage zorgen? |
1, 103 |
Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genooden |
1, 155 |
Voldoening volt thans reus Alkuoneus, |
11, 326 |
Vóór allen dag, dat ik hem kennen zou, |
11, 241 |
Voor-zang |
1, 25 |
- ‘Vrouwen!’ huilen de Achajers; maar hun hart |
11, 430 |
| |
| |
Waar hij zwaar lag, de schouder-platen zwaar |
11, 279 |
Waar, in onze eenzaamheid, aan onze moede handen |
1, 631 |
Waar me uw hulp genaakte, en lachte, |
1, 517 |
Waarom te weenen in dit steenen woud? |
1, 309 |
Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten |
1, 519 |
Waar 't spaarzelt van 't geweld en klaverende stooten |
1, 187 |
Waar zoude ik met mijn liefde henen |
1, 639 |
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken, |
1, 407 |
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze |
1, 455 |
Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten, |
1, 158 |
Want: en is de zee |
11, 115 |
Want hij lag áan om eene tafel die |
11, 259 |
Want in haar schoot daar droeg ze, beider zij, |
1, 651 |
Want 'k heb mijn hoofd gekend aan 't wezen van |
11, 242 |
Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is: |
1, 669 |
Want niets, dat dieper mij beroert, dan rozen. |
1, 360 |
Want och! toen wies herdenken weêr in hem. |
11, 270 |
... Want op den eersten nacht, dat ze, in haar bed |
11, 361 |
Want uit zijn vert zag Achilleus den strijd |
11, 432 |
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur, |
11, 139 |
Want weêr, - alleene heerscher zonder volk, |
11, 281 |
Wat baat het aan den dag dat ik beminnen mocht? |
1, 51 |
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... |
1, 115 |
Wat deert me nieuwe liefdes-tijd; |
1, 63 |
Water is de adem van een meisjes mond. |
1, 302 |
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, |
1, 116 |
Wat sanc dat sneeuwit voghelken |
1, 717 |
Wat weet gij van kwetsuren, |
1, 506 |
Wat zijn me uw tochten donker-schoon, |
1, 283 |
Ween aan mijn borst den schat der tranen |
1, 287 |
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien; |
1, 432 |
Wêergeboorte |
1, 752 |
Weêr nadert de avond want ik bad, |
1, 537 |
Weêr rijst het uit den diepsten grond |
1, 209 |
Weêr staat mijn venster open op den nacht, |
1, 433 |
Wees niet de schroom'ge, die, in loomer avond-komen, |
1, 58 |
Wees stil; kunt ge niet zijn gelijk een móeder is?... |
1, 50 |
Weet: ik ben Orpheus, die gewonnen werd |
11, 170 |
Wen 'k zitte, wachtens-vroom, (en heel de schoone dag |
1, 213 |
Weze schoon het beeld, - in het eêlgesteente |
1, 735 |
Wie heeft de koude kroon gebroken |
1, 211 |
| |
| |
- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt, |
11, 107 |
Wielwaal, die van rijpe kersen |
1, 527 |
Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren |
1, 526 |
Wie rolt zijn eigen zakken? |
1, 366 |
Wie weet en zal mijn liefde in u niet dalen, kind, |
1, 30 |
Wij, de Armen die den Geest verzaakten, |
1, 664 |
Wijding aan mijn vader |
1, 23 |
Wij heffen in dees heil'ge vonte |
1, 463 |
Wijsheid |
1, 249 |
Wij voeren aan een water dat ik niet |
11, 178 |
Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren, |
1, 684 |
Wij zijn nog niet genezen van onze oogen: |
1, 503 |
Wij zullen blíjde zijn... De boomen blozen |
1, 75 |
Wilde eenden slaan de luchten in; wilde eenden wieken |
11, 82 |
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en |
1, 13 |
|
Zal ik rusten?... |
1, 676 |
Zang om de lente |
1, 18 |
Zee: moeder; waar ik sta gelijk een zoon |
1, 329 |
Zegen deze' avond, God: ons handen rusten; |
1, 71 |
Zeg wat wilt ge dat ik doe |
1, 761 |
Zei Cayphas: ‘Slechts logen sprak uw mond, |
1, 722 |
Zie, hij is rijzend de moeilike |
11, 209 |
Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren, |
1, 525 |
- Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen... |
1, 40 |
Zij draven. Neen, zij draven niet: zij zijn |
11, 324 |
Zij gaan, en zij betreên Priamos' burcht. |
11, 426 |
Zij gingen 't hoeksken óm des bergs maar. |
11, 401 |
- Zij, hare kindren, stonden tháns ten wand, |
11, 105 |
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat |
11, 151 |
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands |
11, 152 |
Zij lag stil in mijne armen, en een zoen |
11, 176 |
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde; |
1, 419 |
Zij moest hare oogen sluiten, maar ze ontsloot |
11, 367 |
Zijn schoudren waren leêg thans van het dier |
11, 386 |
Zij slaat haar been over den rug van 't paard |
11, 434 |
Zij staat, het aanzicht naakt als van een kind. |
11, 435 |
Zij staken 't rennen. Vóor de poorten staan |
11, 424 |
Zij staren. Maar zij staren niet te lang. |
11, 323 |
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel: |
11, 102 |
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond; |
11, 101 |
| |
| |
Zij voer. En waar ze al verder varend was, |
11, 356 |
Zij waren negen zust'ren, en ik was |
11, 171 |
... Zij wil hare oogen sluiten in haar droom, |
11, 381 |
Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals. |
11, 370 |
Zij zaten, deze drie, gehurkt en stom |
11, 184 |
Zij zong: |
11, 89 |
Zij zongen beide' om beurt. Zij hadden dorst. |
11, 402 |
Zij zuchtte, en legde, Leda, 't linnen klaar, |
11, 338 |
Zij zweeg. Er wies een vrage, waar zij zweeg. |
11, 262 |
Zingen, hoe de donkre wereld |
1, 667 |
Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw |
1, 403 |
Zoo als een roos, een groote brooze roos, |
1, 258 |
Zóo als een vogelken, 't nestjen |
11, 197 |
Zoo gij - de luie laan der zomeren verlaten, |
1, 101 |
Zóo ging hij sterven. En naar-mate hij |
11, 256 |
Zoo, krijgend rechts en links, een duivelsleven |
1, 742 |
Zoo nú de tijd der streving is, toch moet |
1, 755 |
Zóo stierf hij, naar de slaap hem zoet omrees |
11, 257 |
Zoo stond hij. En zijn gladde rechter-knie |
11, 368 |
Zóo stond ik in den klare' en donkren keer |
11, 27 |
Zóo was de nacht haar: als een ijle ruimt |
11, 363 |
Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam, |
11, 374 |
Zóo wist ik wél mijn leden en mijn hoofd; |
11, 245 |
- Zóo zag Herakles Hebe. En hij lag |
11, 269 |
‘Zou'n wij geen glaasken mogen drinken? |
1, 548 |
Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend |
1, 328 |
Zwaar galmde dan, de lange gangen door, |
11, 140 |
Zwart stond hij, want het dage-licht, dat blank |
11, 283 |
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten; |
1, 259 |
|
|