| |
| |
| |
Uit: Het lied van Phaoon
1
ὄτα πάννυχος ἄσφι κατάγρει
sappho
o Gruwbare eenzaamheid van wie te schóon zich weten...
- Ik daalde langs de heuvlen neder, door den avond
van Chios. Roer'ge nevel-lagen voeren traag
gelijk een wentelenden krans van melkig licht,
in traag gedein van scheidens-reede en weêr vereende
en sliertig uitgevloste vlokken, om de klingen
van Chios, en de wingerd-stokken, teêr-omkarteld
van zwarte blaêren; en zij reisden, onder-wogen
van 't sulfer-geurend pulver-goud des zwaren druifs;
- ik daalde Chios' wingerd-rijke klingen neder,
toen lang de dag de heimelijke prevel-beê
der maagden die de druiven lezen, of hun zang
gekeerd had in het zoel gefluister, waar hun monden
den mond in vinden van den huiverenden minnaar;
- ik daalde Chios' heuvlen neêr, als te elken avond,
naar de oude kreke, waar mijn zwarte en bleeke kaan
in 't oog Orioon's, zwart en bleek, geketend lag,
die mij zou leiden, waar ze te elken avond leidde...
- Ik was geen lezer van de peers-omwaasde druiven,
die me iedren dag hier brood en voedzame uien won;
ik was een knaap nog, als het langer knaap-zijn heet
zich-zelf mistroostig om een schoone vrouw te wanen...
Ik had een kaan, een oude, zon-doorreten kane,
en voer, van 's morgens, toen een bleeke dag begon
aan 't licht te wijden 't raden van mijn luikend oog,
uit Lesbos af, door de enge zonne-strate henen,
die 't blanke schittren van de zeven-kleur'ge steenen,
waar Lesbos steun in vindt ter deukens-staêge zee,
vereent aan 't lage rijze' en traag omhooge-schieten
van Chios' heuvlen, waar, bij vonken, trossen schittren
als duister eêl-gesteent bij drillend morgen-licht...
- Had ik een doel? 'k En had geen doel, dan droef te luistren
| |
| |
hoe 't fluistren van Sirenen-zang, uit wijdten, waar
de wuiv'ge wind me 't aan zou blaze', of, vreemd en weiger
verzweeg, in kalm beruste' of rekenenden ijver
me tegen-woei, en weére-deinde, en pijnlijk miek...
Zij waren vèrre; en 'k was een knaap maar, die me ziek
aan hunne liefde wijdde en eigen dood zich wijdde...
- De dag begon. Een duidelijkre zang begon
aan de' andren oever, waar, langs Chios' weeldrig deinen
de druive' een zilvren wâ van morgen-dauw omwaast.
En 'k was verbaasd, zóo gauw de verre, vreemde zangen
waarin Sirenen, lippe-lokkend, onvoldaan
en moede tóch, in keeren weêr en weêr verglijden,
mijn lippen wilden naêre' om weêr mijn mond te mijden,
en mijn gepeins alleen een droef geluk te zijn;
- ik was verbaasd, bij broos-gerezen dag-verbreeden,
hun zang, (gelijk het aaien haast der oude kwene
die eens uw voedster was,) verdrietlijk aan te voelen,
en hánkrend naar de stem van 't maagden-heir te staan,
die Chios' blauwen druif al zingend plukken gaan...
- Ik was, die de Sirenen minde, en deze vrouwen...
| |
| |
Hoe vaak, nog vóor mijn boot de vriendelijke kreke
belandde, heb ik, spaan geheven, mogen zien
hoe zij de heuvlen neder-traden, naakt hare enkels
waar-boven pril de lijn der schene in teeder licht
loosde ter plooien van de wolke-dunne chitôn.
't Gehijg van stijge' en overijld dan weêr te dalen,
bewoog haar borsten die de breede gordel bond,
blonk in haar blikken waar wel duizend flikker-zonnen
stonden weêr-kaatst, en droogde van verluwden adem
haar wakke lippen, open op haar schitter-tanden.
Daar waren, die op 't hoofd, in zacht-geronde lijne
uit heup naar schouder en den broos-gehoekten arm,
de kruiken droegen, die van melk en honig-drank
haar dag en langen arrebeid verkwikkend lesschen
en koelen wellust in haar harte plengen zouden.
Zij daalden blank en wazig tegen 't paars der wouden
die de einders met een lijn van deemstre duisternis
begrensden; en ik zag, het leven in me bonzend
dat stokkend in mijn kele rees, en kil me miek
en warm bij beurte; - ik zag, terwijl zij naedrend gingen,
haar naedren; en het naedren van haar wissel-zang
riep in mijn boezem huiver-weeke schoonheid op,
nóg schooner dan de vrees om zingende Sirenen...
-o Dat ik thans, onnaakbaar-eenzaam, zinne en weene
ik die Sirenen kende en elke vrouw genoot...
| |
| |
Zij zagen, waar ik stond in lagen, wrakken boot
en staarde, mijn verlegen oogen, en mijne armen
die zwaar van weemoed en verlangen, moede hongen
allangs het lichaam dat zoo nietig-wrang ik wist.
En zij, de maagden, schertsten, en zij loechen: ‘Ziet,
is dan Aktaioon weêr in menschelijken lijve
gerezen, en den honde’ ontsnapt, dat hij, de Nymphen
in ál te dringrige aandacht gade-slaande, zoekt
nieuwen gedaante-keer en herts-geweide op 't voorhoofd?'
- ‘Neen, het is Charoon die, op veege zielen uit,
zich-zelven geeft vergeefsche moeite!’ - ‘Heu! Narkissos!
gij zult uw leelijkheid in geen’ der onze erkennen!'...
En zij besloegen mij met rijpe trossen druif
warm áan en, dof geplets, uitspattend om mijn lichaam,
zóo dat het sap me langs de leden gleed, en 'k, woordloos,
beschaamd van mijn gelaat nauw 't kneuzig ooft dorst veegen...
- En toch: ik bleef, soms ganscher dagen, om den luister,
die zelfs van hunne spotternij geen schennis kende,
te smaken, in mijn vroom geluk, het schoon vervliên
der uren, die hun weze' of blake' of welken deden,
gelijk de bloemen, die naar gulden zonne heeten
en, keerend, in der zonne reis hun reize zien...
| |
| |
Ik bleef; en zag hoe de avond naar een bleekre zee
de dage-vuren leidde, en breidde aan welv'gen hemel,
waar stuivend goud nog dralig hing der aarzlende ure,
allengerhande 't paars der strakke weeûw-gewaden.
Toen zweeg het zingen, en een zinderende mompel
waarde als het verre zommen van voorzicht' ge torren.
Een korte lach nog; stilte plots; - van verre, langer
dan aangehouden adem-haal geblazen door
den hollen riet-halm van éen-toon'ge herders-fluit:
‘'t Is ure!’ ...En trage zag 'k gestalten rijzen, de eene
na de andere, en verkende aan elken leest de maagd,
Oinas, Oinope, Oinone, of, de aller-schoonste, Opora,
naar wijze de armen reze' uit duistere aarde, en tegen
de diepe klaarte van den hemel lage manden
vol trossen hieven die den zoelen lucht door-geurden...
- Toen klom in-eens, rood als een barstende granaat,
Selana hoog, in wijden ring van licht, ten hemel...
- En 'k mocht vernemen het verwijderend gebed
der benden, en haar stijgen in de kilre klaarte,
en hoe ze, de een na de andre weêr, in blauwe waas
versmolten, naar de bosschen traden, en de zoenen
Toen, ten avond, dorst ik soms,
armzaal'ge knaap die om zijn eigen aarzlen wrokte
en proefde aan eigen angst de diepte zijns verlangens,
aan land te stappen, en, de rijzend' heuvlen op,
de bosschen toe te rennen, en... - wie weet of éene
niet wachtend was, dat ik haar liefde naedren dierf?...
o Wanen!... 't Stil gezoef der beuken om me henen
alléen, en in mijn hart wat diepere eenzaamheid...
- En weêre ging mijn voet de heuvlen neêr, en raakten
mijn vingeren de druiven die, van avond-dauw
beklamd, daar honge' als wakke vrouwe-monden, rijp
voor wie ze plukken wilde en aan zijn lippen persen
tot blijden wijn... Doch ik en gaf hun nooden toe,
weemoedig en bevreesd omdat ze wak als monden
| |
| |
me waren, en mijn hart geen laving kennen dierf...
Ik daalde dralend van de nevelige heuvlen,
en poosde, en zag bij mane-licht de gele zee
en mijne bleeke en zwarte kane die me wachtte,
en - dacht hoe ginds, aan de' anderen kant, zich vrouwen baadden...
| |
| |
Het waren, wist ik, - en ik schrikte bij mijn weten, -
hetairen, die, vóor 't feesten van de nachtlijke uren
begon, dáar waar de stad langs breede marmren trappen
rees uit de zee, de rilde schoonheid van hun leest
den wateren vertrouwde' en 't kozen van de mane.
Ze waren schoon; ze waren blauw-beschenen zwanen
in nachtelijke vijver-rust, en niets en stoort
de stilte, dan hun vaart die door de baarkens voort:
aldus de schoone vrouwe' op Lesbos, daar ze baadden.
- En 'k zag ze, waar ik keerde uit Chios, te elken avond,
en vond ze, daar ik schuil in schaâuw van hooge rotsen,
ze ga mocht slaan, als Nereus' dochtren spelend, blij
om 't rillen van den vloed hun dij en tegen, die
als spoelen op het vlak der stille waetren stonden.
Een schaetren soms om onverhoed besprenklen van
een schalksche hand; en: ‘wacht uw gading, lieve Erinna!’;
en 't vluchten ging, om weêr te keere' en weêr te vluchten...
- Eén stond, en bond, met opgeheven armen, 't haar
dat los-gewoeld haar schoudren plots met rouw omkleedde;
éen wiesch met kozend hande-glij'n heur fijne leden;
een andre dook in angst'ge haast heur prille borst
die een vriendin te nijdig-pramend kussen dorst;
een andre weêr ontrees den vloed, en zou 't niet lijken
aan Aphrodita, zoo ze uit waetren werd geboren?...
Zóo was hun dartel spel, - tot schorre roep kwam storen
van: ‘Kom, mijn duifjes, 't maal is klaar, en gasten zijn
die uwe aanwezigheid verlangen te betalen...’
- Toen, in de' onroergen val der vale mane-stralen,
toen rezen ze één voor één, de leên van water glad
en glimmend, uit het paars- en goud-doorglinsterd bad,
en stonden als godessen schoon in 't nachtelijk lichten...
| |
| |
En of ik déze vrouwen minde?... o Moe gedenken;
o smalend-wrang gesmaakt geheim, dat, hard en koud,
mijn leger, en de oneindelijke wake houdt...
- Zóo reigde tot een krans van eendre rozen, 't leven
mijn dagen, en het wasse' en dalen van mijn drift;
tot de eindelijke dag mijn hopelooze ruste
kwam breken, die mijn gruwzaam lot beslissen zou...
| |
| |
- Het was een avond dat ik langs de heuvlen neder
van Chios daalde, en langs zijn wingerd-rijke klingen,
toen lang de dag de heimelijke prevel-beê
der maagden die de druiven lezen, of hun zang
gekeerd had in het zoel gefluister, waar hun monden
den mond in vinden van den huiverenden minnaar;
- ik daalde, door een nevel-krans van melkig licht
naar de oude kreke waar mijn zwarte en bleeke kaan
in 't oog Orioon's, zwart en bleek, geketend lag,
die mij zou leiden, waar ze te elken avond leidde,
en 't badend spelen der Hetairen pijnlijk lokte;
- toen, neêr-gehurkt in 't oever-riet, en nauw te scheiden
uit schim-gewemel, dat van tronk- en heester-schaâuwe
de grond belei met duisterheên, een oude vrouwe
ging aarzlend rijze', en, stokke-tastend, toe me trad,
me toesprak, schuchter als een koülijk bedel-kindje,
en vroeg: ‘'k En heb geen geld, o vaar-man, u te loonen,
maar blieve 't u, me in uwe kane thuis te brengen
op Lesbos, 't zal voorwaar den goôn behaaglijk wezen,
u goed te zijn, zooals mijn spoed'ge beê moog' vragen.’
Ik weder-voer, en lachte: ‘o Vrouw, hoe oud ge ook zijn moogt,
ge en zijt der dood nog niet, - al-evenmin als ik
zou Charoon wezen, wien de obolos schuld is, wil
men veilig in het rijk Persephona's belanden.’
Ik trad ze nader toe, en nam ze bij den hande
en hielp heur in te stijge' en gaf een plaatsken haar
ter roei-bank; en ik zei ‘Oud-moederken, voorwaar,
bij zulke vracht en heeft mijn schuit, hoe wrak ze weze,
geen schip-breuk noch den last van zinken ooit te vreezen!’
- ‘En toch, wie weet, ge draagt misschien de zwáarste vracht,’
zoo sprak ze, en loech. En ik: ‘Oud-moederken, ge lacht;
aan jaren zijt ge zwaar, ik weet het, en aan deugden;
maar naar den lijve!...’ en ik zag aan ze, en...
ze werpt heur lompen af en boven alle vrouwen
schoon, mag ik Aphrodite in eigen schoon aanschouwen,
náakt, daar ze staat en lacht, en in mijn aangezicht
| |
| |
te leven, 't blanke lijf door-straald van hemelsch licht.
Zij, Aphrodite, en ik alléen, omringd van duister...
| |
| |
- Hij die de schoonheid van haar strenge roede sloeg,
hij, die in 't aangezicht der schoonheid-zelf mocht leven,
hij is de koning die, uit eigen rijk gedreven,
alleen de zekerheid der ónmacht mede-droeg.
Aan zulke borst gevoed wordt asch hem elke bete;
van zulke bron gelaafd wordt eeuwig elke dorst...
- Ik was een knaapken dat de schoonheid minnen dorst...
o Gruwbare eenzaamheid, zich-zelven schoon te weten
van 't schrikkelijke beeld dat glim-lacht in uw borst.
| |
| |
| |
2
οἶον τὸ γλυκύμαλον ἐρεύθεται ἄκρωι ἐπ´ ὔσδωι
sappho
Ik ben de schoone roode vrucht
die, in den gulden avond-lucht,
gelijk een veege zonne prijke,
en die mijn rijpe zomer-zwaart'
den menschen wijde, en aarde-waart
de volte mijner weelde reike.
Toch, waar te hoog mijn schoonheid loomt,
géen, die van de' eedlen zege droomt
en 't loon, mijn bieden naêr te komen;
en, waar 'k aan taaien twijge weeg,
ten avond, aller winden leêg,
zoo blijf 'k, in volle zwaarte, loomen.
En 'k hange, 'lijk een veege zon
van waar ik niemand naedren kon,
en niemand, niemand en bekore;
terwijl 'k, in roereloozen schrik,
een bleeken worrem, tik aan tik,
me voel den rijpsten wand door-boren.
| |
| |
| |
3
ἔτνος φακῆ τάριχος ἰχθὺς γογγυλίς,
carm.popul
De riemen, zwaar van wier, ter ruste; in zwoele dampen,
ten zomp'gen zoom der zee het plompe zeil gereefd;
- en over de' ootmoed van hun aangezicht, de lampe
die na der dagen kamp weêr d'avond-monkel weeft.
Zij zijn ten disch. De stille, vriendelijke spijzen;
de slaap van 't kind, die moede en blijde, 't ruim door-weegt;
de linzen en de visch; de rozige radijzen;
en van hun vrouwe de aêm die hare borst beweegt.
Zij zullen vredig rusten gaan na dage-take,
de vrome zomer-nacht gedeeld in liefde en slaap...
Voor mij? De moede troostloosheid der looden wake,
en loomende eenzaamheid die timmert aan mijn slaap.
| |
| |
| |
4
ἦ διανεκῶς εὕδεις;
korinna
Is het een droom; is het, in deemsterenden sluimer,
een vreemde en teêre erinnering die wijlt en waakt?...
Van alle schroom bekrope', en toch zóo weeldrig-ruimer,
voel 'k hoe me een schoone vrouwe nadert, wit en naakt.
- Een droom? - In late schaâuw van gouden avond-boomen
zie 'k om heur duisterend weze' 'et haar me tegen-vloê'n;
is 't slapen? - en ze neigt, en laat mijn slaap omloomen
de zwoele en aarzelende bete van een zoen,
o huivering... - Maar neen: een braam heeft 't hoofd me omwonden
met geure' en doornen-pijn die kneust mijn zeur'ge slaap...
- o Wrange vreugd: mijn eenzaamheid terùg-gevonden,
en deze zékerheid, o Goden, dat ik sláap...
| |
| |
| |
5
χαλκῆν μυῖαν θηράσω,
carm.popul
Gelijk een zwerm van koopren vliegen,
waar mijne moede droomen gaan,
- Zij woeden toe me in drukke drommen
als licht-gebroken straal-gedril,
en wonder zie 'k, bij dale' en rijzen,
hoe m' hun geleedren tegen-treên,
- Zóo, 'lijk een zwerm van koopren torren,
mijn wankelende droomen dóor
een zonne-glore in duizend lichten
die blij me make' en pijn me doen;
- - o Hopen, die mijn smart vermeêren,
gij die mijn wil vergeefs bestrijdt,
| |
| |
| |
6
γλνκù δ´ε τις ʼαεʹιδων
korinna
Ik wilde, dat ik was als dezen zang...
- In de' avond, en de lage loovers dóor
der schoone herfst-kastanjeboomen, waar
een gulden lucht om wazem-duistren gaat,
- en 'k ware langs de droeve dreve en zie,
bij 't gaan van de ure allengerhand verbleeken
mijn schaduw, sprakeloos vertrouweling; -
in de' avond, daar ik ware en wachte, als zou
een ongeweten vrede er toe me treden,
daar welt in éens, en huivert daar hij welt,
en wast, en huivert weêr, en wijfelt, - waar
géen luistrend blad te roere' of wuiven waagt, -
tot allen aarzel over, door de loovren,
den lagen gulden lucht door-aêmend, zwelt
en over 't deinen van het avond-dal
het deinen breidt van ijverende klanken;
- daar welt in éens een zang, een manne-zang
vol vrome blijheid en den schoonen ernst
van wie het leven dóor heeft mogen zien
- Verre, ongeziene zanger, die ik nooit
ontmoeten zal, en niet ontmoeten wíl,
o weel'ge stem, die 'k nooit meer hooren moet
en die niet weet dat ooit ik u gehoord heb...
- o mocht ik, eenzame, éene roeren die
me hoorde in onbegrepen melodie,
die 'k nooit ontmoete, en nooit me kenne, maar
zich afvroeg: ‘Wie?’, éen enkele wake maar...
| |
| |
| |
7
ποῦ μοι τὰ ῥόδα, ποῦ μοι τὰ ἵα, ποῦ μοι τὰ καλὰ σέλινα; ταδὶ τὰ ῥόδα, ταδὶ τὰ ἵα, ταδὶ τὰ καλὰ σέλινα.
carm.popul
Het huis waar eens mijn rouw door hing,
en mijn aarzelen, en mijn vreezen,
staat plots, o wankle verwondering,
als in nieuw verschijnen gerezen.
Blank in een draligen wadem glanst
de gevel bij dage-doemen,
en nauwe dat de schaâuwe er danst
Maar stonde aan stonde, en straal aan straal
wordt het ál van nieuw licht beslopen:
de ramen, in rooden rozen-praal,
en de duistere deure, wijd-open...
o Noodende huis, dat schóon kunt zijn,
ontwaakte, ontwaakte gedachte,
deuren open op morgen-schijn:
ben ik, ben ík de verwachte?
| |
| |
| |
8
παῖδα ϝὸν θέλωσα φίλαις ἀγκάλαις ἑλέσθαι
korinna
Gij zijt me kozend toe-getreên
de mond vol lieve teederheên,
Ik heb in d'hoogmoed van mijn spijt,
en 'k ben in koppige eenzaamheid
En, kindren, gij zijt heen-gegaan
- o Hart, onwilger trots belaên,
| |
| |
| |
9
κλάδα χρυσεόκαρπον
fragm.mel.adesp
Mijn oogen toé voor 't dage-licht
waar al te schoone droomen dijzen,
voel 'k schromend vóor mijn aangezicht
de schaduw van een twijgje, lijze
en beurtlings goud en purper, bijzen.
'k En roere. Maar in 't dor gemoed
waar 'k niets dan eigen weemoed kweeke,
is 't plots, alsof een tranen-vloed,
'lijk sneeuw-gezwollen lente-beken,
onstuimig rijzend, uit wil breken.
| |
| |
| |
10
οὐκ οἶδʹ ὄττι θέω· δύο μοι τὰ νοήμματα
sappho
Gelijk een arme, blinde hond
van allen troost verstoken,
dwaal 'k door den zoelen avond rond
Er waart - 'lijk om een vrouwe-kleed
waar oude driften in hangen, -
er waart een geur van schamper leed
en van huilend-moe verlangen.
En 'k dwale, een blinde hond gelijk,
door dralige lente-roken,
mijn hart van alle liefden rijk,
mijn hart van liefde verstoken.
| |
| |
| |
11
ὦ γλυκει´ Εἰράνα, πλουτοδότειρα βροτοῖς.
fragm.mel.adesp
Verzoenens-schoone vrede, o vrágen, en - o schrómen...
Uit dijz'ge wolke van den rijzende' avond-mist
leekt, daar ik luistrend sta bij duister-zware boomen,
'lijk tranen, trage dauw die mij 't gelaat verfrischt.
Ik huiver. Moe-gestaard, zie 'k duizend gulden stippen
in stille gloor ten hemel vóor mijn oogen gloên;
- tot plots, o wee, o weelde, een dauw-traan op mijn lippen
plet wild de sparkling van een heete' en killen zoen...
| |
| |
| |
12
ἦρος ἀνθεμόεντος ἐπάιον ἐρχομένοιο
alkaios
Wilde eenden slaan de luchten in; wilde eenden wieken
de slaande waetren uit, ten blonde horizon
waar, in de wemel-wâ van 't aarzlend morgen-krieken,
de rijzig-rooz'ge reis der blijde, brooze zon
haar tragen vaart bij wilden eenden-vlucht begon.
De blanke en gulden dag, al wanke'en sluimer-wegen,
zijgt uit de heemlen als een bleeke, weeke roos;
van weifel-lente is heel de vijver luideloos;
- tot plots wilde eende', in rauw gekwaak, hun kele leêgen
en, 't water slaand, hun wieken rechten, lente-tegen...
De luchten donkren, zwaar bekruisigd van hun vlucht;
hun kreten breken 't morgen-prevelen; de lucht
is tuimlend van hun duister-luid misbaar door-varen...
Maar goôn! voor hem, niet waar, die 't eigen hopen ducht,
die nauw zijn aarzel-schoon begeeren áan durft staren,
al waar 't met rauw gekrijsch, zijn lént' te mogen naêren...
| |
| |
| |
13
δάκτυλος ἀμέρα
alkaios
Nog nauw een vinger klaarte, en om de ruige rotsen
die duistren tegen draal'gen dag, een luie draad
van licht... Het is het uur dat de avond dalen gaat
uit paarsre luchten over 't blankende aangezichte,
het bleekend aangezicht der zee die, naar de dag
zijn luikende oogen toont, vertoont een schoonre lach;
de zee, die, - naar 't krystal der rijzende avond-luchten
geen glimp van licht nog in zijn effen welven gaêrt, -
de schoonste glimpen heelt, en speels, bij zachter zuchten,
uit elken glimp van zon een teêren perel baart...
En 't is het uur dat ik uit eigen diept wou telen,
als avond-teêre peerle', al wat ik zelve hele,
ik die niet minnen mag, aan liefde; ik die, te schoon,
me schame voor de vrouw wier 'k mijne schoonheid toon,
o laffe trots, - o pijnlijk-weigre teederheden;
| |
| |
Het is het uur van zoet mistroosten...
voert naderend geneur van diepe stemmen aan.
't Zijn visschers. Hoort: 't gesleep der netten roert de russchen.
De riemen rechten zwart den hemel in. En tusschen
den zwaren manne-tred drilt waaksch de hond, besnuift
het teer-doek dat den schat der visschen over-huift,
en volgt, een genster licht in 't oog, de volle korven...
- De dag is als een aêm op veegen mond gestorven.
De dag is zoet vergaan, gelijk een troost vergaat
die henen, in uw weiflend oog zijn ruste laat...
- Ik ben alleen. Ik zie de schromple visschers naêren...
Er weegt mistroost'ge vrede uit de onbewogen blaêren.
| |
| |
En 't is het uur van hoop misschien...
gaat open op gekweel en héller-slaand geneur
bij naêren van de manne' en hankren joel der honden.
Aan weêrszij bloeit een weel'ge blijheid op de monden,
zoet in den avond. - En de vader neemt zijn kind
uit moeder's armen, die heure armen om hem windt.
En 't licht en diep gegons der stemmen zwijmt in zoenen...
- Het is het uur, misschien, van hopen en verzoenen...
- En, waar 't gezin in zacht geprevel binnen-schrijdt,
en te allen kant de lamp allengerhande wijdt
den moeden werkens-dag tot lievende avond-feeste,
treedt stromplig naêr een oude vrouw, en: ‘Toe! mijn beeste,’
spreekt toe ze een blauwend-blanke geite, en, streelend, aait
de huivre huid ze, en met de kromme vingren paait
de vrees'ge weigring van het dier ze, in hande-beven...
- En ook dees vrouw weet wíen haar zorge en trouw te geven...
| |
| |
Op-eens: de vreed'ge nacht ontstelt: de luchten duizlen.
Het is een kreevlen van geluid dat wast, een ruischlen
van trillig tonen-spel in klank-gevlok dat rijst
en zwijmt, een verre golf die juicht en krijscht,
een tuimlen van krystallen belle' in sneeuw'gen luchte
ver héen; het is van gul gelach en koortsig zuchten
een luchtig weven over 't bevend nacht-stramien.
En weêr heb ik den stoet der vrouwen naedren zien...
Zij naedren door den nacht. Hun stampend spel, hun schaetren
zijn nog alléen, die reize' en door de nachten naedren.
Maar dra, waar draal'ge smoor de blanke lande' om-waadt,
is 't of een bleekre mist door 't smooren líchten gaat;
en 't wordt een teêr gespeel van peerlemoeren weelde.
Dan, of de mist in dichtre wolke' opnieuw zich deelde,
gaan scheiden in geschuif van onderscheiden schijn
de sluiers, blauwend groen of paarsend karmozijn
of naar de kleure' als geuren door elkander strenglen.
En 't zijn als waas'ge nachte-bloeme' op wuiv'ge stenglen.
Zij naedren, en 't geschal is naedrend van hun treên.
Zij zingen, en hun stemme schatert, op 't geween,
dat rilt en huivert, van de twintig cither-snaren
waar-door hun vinger bijt of lijzig heil laat varen.
Hun trapplen naêrt, al-naar hun voeten dansend gaan
of vluglijk loope', in wissel-tred of rythmisch slaan
ten doffen grond die bonst en jonstig meê-geeft. Beven
als kreeklen-zang, waar ze aan hun hits'ge polsen leven,
gaan koopren schijfjes; en als dwaze hommels zomt
hun stoet die zwijmens-reede of raetlend nader komt.
| |
| |
- Tot plots ze vóor me staan, en bral om mijn verbazen
de keten wervlen van hun fleemen en hun razen...
En 't is me in-eens of d'hemel breekt in teer gestraal
de neevlen dóor; al-waar hun reie, kraal aan kraal,
stil voor mijne oogen glanst, als van een snoer de kralen
die glanzen in het glijdend licht van mane-stralen.
- Hun drift?... Mijn vreeze was 't die brandde, toomeloos.
Hun woeden?... Ziet, gelijk een groote, witte roos
gaat vóor mijn oog hun wiege' en 't zwijmlen van hun neigen.
En hun gezang wordt pijnlijk-diep, gelijk mijn zwijgen...
Ze gaan voorbij. - En nauwlijks is voorbij-getreên
de laatste, of weder: hoort, bij 't schril geween
der cither, is hun wilder lied aan 't gille' en schaetren;
weêr hekelt door de' onrust'gen nacht hun wrev'lig snaetren,
dof ronkt de dommelende grond... - En huilend jankt
een hond ze na, waar de allerlaatste stem verklankt.
- En, weêr alléen, smaak ik de diepte van mijn treuren...
o Wreede en wrange pijn, o vreeslijk gebeuren:
hun naderen te vreeze', en, blijde waar ze vliên,
hun schoone aanwezigheid met smachtende ooge aanzien...
| |
| |
Eén was, die áan ze voerde, en vreemder scheen me. 'k Weet
hoe, toen ze toe me trad, heure armen om heur kleed
ter hoogte van haar borsten praamde'. En z' heeft gezwegen.
Ze en heeft gezongen, waar de zang der andre sloeg
als vinken; maar heur hand, die geene cither droeg,
heeft ze in een moe gebaar traag naar heur hart gedregen.
Ze heeft me, weet ik, lang aanschouwd, en zei mijn naam.
‘o Phaoon!’ sprak ze. En is, met haar vriendinnen saêm,
ter zoev'ge zee gegaan, waar wondre lichten hongen.
Haar stemmen stierve' al-naar ze naêrde'; alleen de zee
hoorde ik ter rotsen breke' en leeken langs de ree
waar ze om de keien klotst.
- En toen heeft zíj gezongen.
| |
| |
(sappho; edid. ed. hiller, frag. 1)
‘Cierlijk-troon'ge onsterfelike Aphrodita,
Zeus-kind, loklist-vlechtende, 'k bidde, 'k bidde u:
wil door walg noch schaêmlike daên me temmen,
doch kom naêr, 'lijk eerder ge placht te doen wel,
mijn gezang door-voelen, en, los-gebonden,
's vaders huis ontsnapte, me tegen-kwaamt ter
onder juk-span voerende schoone en vlugge
musschen, naar zwarte aarde gezwind de vlerken
wervlend, lucht-tin uit u geleidend door het
Naêr dan ijlings kwamen ze, en ú, o zaal'ge,
ging een glim-lach over 't onsterflik aanzicht,
waar ge spraakt: “Kom, welk is uw lijden; kom, wat
Hoe me in moed-wil, kwaliker-wijs, gevallen,
drift'ger borst? kom, welken bij over-reding
brandt ge in minne u tegen te voeren, welke u,
Want ontvlúcht: wel spoedig vervolge' u zal hij;
úw geschenk ontzeid: hij beschenkt met andre;
mint hij niet; wel spoedig bemint hij, waar ge
't liefste verweest hebt!”
- Kom me weêr thans, kwalike zorg-gedachte
binden los; 'tgeen 'k brenge ten einde wat me
't harte dóor-voert, breng het ten einde; sta me
zelf in den strijd naast!’
| |
| |
| |
14
ἀμφὶ δʹ ὔδωρ ὔψοθεν ψῦχρον κελάδει διʹὔσδων μαλίνων αἰθυσσομένων δὲ φύλλων κῶμα καταρρεῖ
sappho
Een dag, dat van het gulden loover
de sluier daalde in wisslend wiegen over
het hoofd der menschen en de loome rust
van 't volle vee, vond ik, van zon gebluscht
door 't zilvren preevlen van een helle beke,
de wade van een kringelende kreke.
Ik wilde bade' en knoopte 't kleed al los;
toen uit de waetren rijzend, malve en ros
naar schaduw schoof of zon heur zoende, en rilde
een vrouwe rees, waar ik mij baden wilde.
'k En weet niet of ze schoon was; van haar leên
zag ik de malve en rosse kleur alleen,
waar plots ze kwam den wateren ontrijzen,
en al mijn bloed weêr naar mijn hart deed reizen...
Maar 'k weet: zíj was het; want een schoone lach
deed dat ik schaamde, en niet meer óp en zag;
en - straks heeft zij gelachen; en, o goden,
een zelfde schaamt' heeft plots mijn oog gesloten.
| |
| |
| |
15
ὀφθάλμοις δὲ μέλαις νύκτος ἄωρος
sappho
De schoonste nacht en is zoo schoon
als duistre vrouwen-oogen...
In nachtlijke eenzaamheid, o goôn,
- Ik dwale en drale en rijze en dijs
in 't wentlen van uw duister,
gij nacht; en veeger zonne-wijs,
om-veegt me een woel'ge luister;
en 'k denk: o macht der eenzaamheên,
mag 'k éen dan met u wezen?
Maar in me weent: ‘ach neen ge, neen!’
mijn dubben en mijn vreezen...
- Toen zag ik weêr, wier adem aait
en alzoo schoon kan spreken.
Ik wéet wat in de nachten laait
en wat géen nachten ontsteken.
| |
| |
| |
16
Toen zong ze weêr, een nacht.
(sappho, edid. ed. hiller, frag. 2)
Goôn-gelijk schijnt dées me te zijn, de man die
over ú zit, dichte geschoven, welke
zit en, waar zoet zingend ge zijt, het mag, uw
'wijl ge lacht, drift-wekkende; zóo dat 't hart me
gaat met flap-wiek vliegen ter borst, hetgene
doet, dat, daar 'k aanschouwen u mag, ik plots geen
Want geheel mijn tonge verlamt, subtijl gaat
ijlings vuur door 't lijf en alonder huid mij;
waar mijn oog niet langer en ziet, en de oore
Water vloeit leên-óver me; beven tast mij
ganschlijk aan; nog groener dan zoden gras, zoo
ben 'k; en 'k schijn mijn eigen alsof ik reede
Boschvoorde, Winter 1907
|
|