| |
| |
| |
Uit: De kuische Suzanna
1
het dorre duin dat glimmert in de zon,
- gestarde baar die hel te blinken staat
en welft als slierten groen ten hemel op
die fel van licht de wittre kim bekuift, -
gelijk een zilvren distel in het duin
van huivren klirt of snuivens-wuiv'ge wind,
de purpren bloeme hoog, die praalt en bloedt
gelijk een trotschen mond, en lokt en lacht
gelijk een schoonen mond; - de purpren bloem
het wevend lichten in, dat stille staat
scherp om haar luister; maar ze rijst, omdaan
van doornen en het ijzer-hard vertoon
van 't stug geblaêrt dat hare schoonheid weert
in 't kolder, koud van duizend spere' omspeerd:
in 't zilvren wapen dat haar leven knelt
in onaanroerlijkheid, - aldaar ze 't stelt
te lokken, 'lijk een schoonen mond, en als
een ál te trotschen mond te bloeden...
Gelijk het bloemken veronieke niet,
o mijn vriendinnen, dan in eenzaamheid,
en onder 't strengelen van braam en brank
ten bermen-kante schuilt, van 't lang gewuif
der schuine grassen overwassen, die
het dekken tegen schroeiend zon-geschuif;...
- het bloeit een blauwe krone, en 't is zóó schoon
dat, zoo ge 't zaagt, een zachte teederheid
u zou vervullen als een zoeten nijd,
o mijn vriendinnen, 'dat geene enkele ooit
zulk blauw in de ooge, en zulken zeed'gen blik
mocht toonen... - Maar het bloemken ziet ge niet,
het bloemken veronieke, of eere-prijs;
| |
| |
het bloeit in eenzaamheid, ten bermen-kant
geweerd door braam en brank; en waar 't de zon
mocht tegen-reiken: wegens zon-geschuif
dat schroeit, bedolven onder veil'ge huif
- Gelijk een distel in het dorre duin;
gelijk het bloemken veronieke: aldús
| |
| |
| |
2
Een man die, moede en levens-mat,
en liefde-leêg, en zorgen-zat,
hij roert de melk, en breekt het brood, -
waar hij van leven of van dood
verlangen kent, noch nijd;
- hij ziet den gulden hemel aan,
en vóor zijn stoep de sparre staan
waar 't laatste licht in straalt
éen poze nog, éen waar'ge poos,
'lijk in zijn hoofd het leven, broos,
een láatste lied verhaalt;
- dan eet hij 't karig avond-maal;
in hem versterft het stil verhaal;
hij glimmelacht en zucht;
en vóor zijn doovende oogen zijgt
de duistre schaal, 'lijk 'twelven neigt
des nachts ten vaalren lucht;
-- gelijk een man die, moede en mak,
in vreê zijn avond-korste brak
zoo heb ik, aller vreugd ten koop,
mijn eenig heil, mijn een'ge hoop
Ik keer mijn rug de dagen toe;
te blijder vroom, te zaal'ger moe
naar elk gebeur verstomt...
Maar nóg en slaap 'k, of daar ontwaakt
mijn angst, dat nauw een nácht genaakt,
of reeds een mórgen komt.
| |
| |
| |
3
Uit zoet-weemoedig sluimren, schel
- en 'k voel het woeste zon-gerel
rood in mijne oogen blaken...
Tot aan de boorden aangerand
des afgronds van mijn wezen,
sluit ik vóor d'hachelijken brand
de poorten van mijn vreezen.
Ik sluit mijn oog, ik duik mijn oog
in 't diepst-gedoken duister:
- maar hoe 'k den zonne-brand bedroog:
mij volgt de zonne-luister;
en hoe 'k mijne arme schalen nijp,
daar blijft het dubbel schroeien,
als vruchten die den avond, rijp
aan licht gezogen, door-gloeien;
en feller dan een trage kling
is 't schrijnen van een wonde:
twee groene zonne' in purpren ring
die mijne pijn door-zonden...
-- Helaas, en vlucht de dagen niet,
al gaan ze uw leven ontwijden.
Ontváng het leed; wie leed ontvlíedt
| |
| |
| |
4
En toch: en was 't een schoone logen niet,
de vreemde logen, die mijn gansche jeugd,
en nóg mijn dagen, en mijn traag verdriet
Ik was een kindeken, en had een droom.
Het was een boôgaard, en er stond een boom,
nog vóor er zon is, 'lijk een duistren tuil
in 't melkig scheemren van den morgen schuil.
Nog grauwde 't gras van sluiers smoden smoor.
't En brak geen licht den gelen hemel door
noch wind, tenzij het wáchten van den wind...
En 'k was in dat boôgaardeken, een kind.
- Ik dwaalde. Ik voelde wit me. Ik glansde wit
gelijk een tortel die in 't duistre zit.
Ik waarde. En waar ik staarde, in zoeten schroom,
zag ik in dat boôgaardeken dien boom.
Hij stond, omwaasd van deemster, roereloos
vol grijzig-rozen bloesem, schoon en broos;
een stille klaarte daalde van zijn kruin
en dompte naar den grauwen nevel-tuin
omlage, zóo, dat waar 'k ze dalen zag,
al-over de aarde een blauwe schaduw lag.
En 'k stond, te bleeker in de nevel-sprei,
dat dáar die boom zijn blauwre schaâuwe lei...
Toen, daar 'k bewondrend zag en zinde, vroom
om 't brooze blozen van dien schoonen boom,
toen kwam, in 't bleek geweef van bloeme' en blaên,
de toover van een wonder teeken staan.
- Och weet ik?... Eerst, een aarzel-traag beweeg
als van een twijg, die zwaardren bloesem dreeg;
toen maakte een heller licht dat plaatsken luw;
een heimlijk kreevlen dan, een vreemd gestuw,
een oopnend duister dat naar binnen boog
en reeds uit zonloos zwerk een zonne zoog;
een wachten; o, dat teeder wachten toen!;
| |
| |
een moeheid dan, als 't wrange van een zoen;
en, - lam, vier bloeme-blaadjes in den lucht
als tuimlen van een moeden vlinder-vlucht.
En... 'k zwijmde: een over-schoone morgen rees,
die star mijn oog de toover-plekke wees,
waar, grootsch, op hoogte van mijn wakken mond,
in-éens het donzen van een pruime stond...
o Droom... - En was 't dees schoone logen niet,
de vrome vreugde van mijn traag verdriet?
| |
| |
| |
5
In 't halve duister nog der kamer...
doomt uit het dampen op van 't dauw-bezwaarde loover.
- En 'k zie de wereld in, o vrees, het deinen over
der domen van de loome boomen, kruin aan kruin...
- Dáar is de dag ontwaakt als in het woud een roze.
Blij staan de daken in hun wazend paars te blozen;
er hangen droomen nog ten blonde' en blauwen lucht;
er is een lage, roode en witte, duiven-vlucht
ten hemel, waar de zon haar witte schijve teekent;
op 't vijver-vlak, een spaan de gladde glijding brekend,
zie 'k stil de zonne schuive' en óp en neêre gaan...
'k Zie aarde en hemel, God, en ík ben aangedaan...
Want, o, gelijk een licht zich in dit leven plengen;
in dees belofte zijne maagdlijkheid te zengen
gelijk een zwaard, dat naar den schoonsten zege gaat;
o sterke zegen van begrépen dageraad...
- 't Halve duister hier der kamer.
zijn, die me 't felste licht tot schémeren verdroomen.
Geen morgen, en geen nacht: vereenigde eenzaamheid...
- Daarbuiten wast de dag die schatert, en die schreit.
| |
| |
| |
6
o Schoone boom die, branke aan branke,
uw loovren wegen laat en wanken,
en 't welven van uw krone weeft
om 't bonkig staan van de' ouden tronk, en,
breed over 't bronzen lijf gezonken,
er wissel-weel'ge zonne om zeeft;
die 't breiden uwer waaier-blaêren
van trossen hoog gebloemt bezwaren
en zwoel van reuk omwaren voelt,
en ziet hun zon-doorzegen zijde
van teeder-streelig licht beglijden
dat kringend om uw kruine zoelt;
kastanjelaar, alnaar de reize,
bij rijzen, dralen, dalend dijzen
van dag en ure, in vollen vaêm
omkringt u; daar ge, vroom en teeder,
uw branken wiegt die, weg en weder,
de diepte meten van mijn aêm;
en binnen duister-koelen huize
vol luister-stilte, aan eigen suizen
den zang der zoete vooglen paart,
gelijk mijne eigen schroom'ge weelde
een schoone stoet van vreemde beelden
in vrome zuiverheid door-vaart; -
o Schoone boom kastanjelare,
mocht ik de dagen tegen-staren
als gij: in heerschende genâ;
- ik die, tot zelfde schoon geboren,
met eendre liefde en eendre glore,
zoo moederziel-alleene sta...
| |
| |
| |
7
Maar neen: gij zult het nimmer weten,
noch in mijne oogen, klaar en wijd
en straalloos als een stalen Lethe,
o man, meer dan herdenkenlooze eenzelvigheid
en, peilend, duistren angst om eigen liefde meten...
Waarom, gelijk een felle toorts
van distlen in uw heete handen,
waarom deze' ijver en dees koorts?
Waarom, o vreemde, in 't bijster brein dees bralle branden,
en in uw mond den brand des hankerenden woords?
Waarom? - Al dreigt vol huivre driften
de storrem van uw min me toe:
de muur, die 'k om me henen rifte,
blijft als een stalen graf onaangeroerd en toe;
en zie wat op de deur versmadend smalen grifte:
Geen wellekom, en geen vaarwel,
geen treur'gen groet, geen groetend nooden;
maar 't woord dat ik me-zelven spel:
vergeten! wrang genot, o man, en wreeden bode,
van al mijn vreezen week en al mijn haten fel.
Ga heen, waar andre stemmen zingen
de wijzen van hun lokkend lied...
- Van hope en van herinneringen
weef ik, voor mij alléén, mijn goden-schoon verdriet,
mijn hoofd door-woeld van zwarte en gouden duizelingen...
| |
| |
| |
8
Een trage wingerd om mijn deur
waar jonge blaedren bloeden...
En 'k adem in den avond-geur
een heerlijk-zeker vermoeden.
- Thans zijn weêr allen, allen heen,
hun kreevlen en rumoeren;
en 'k voel voor mij geheel alleen
een teedren avond roeren.
Voor mij alleen, de zoete koelt
die neigt den avond over,
aldaar ik sta ter laatste zoelt
die huivert in het loover.
o Schoone logen die 'k me-zelf
tot eigen ontgoochlen weve:
voor mij alléen, dit diep gewelf
waar de eerste sterren beven.
Voor mij alleen; voor mij - alléen?...
- o Heerlijk-zeker vermoeden,
dat dra mijn zelf-gekweekt geween
gaat in den duistren bloeden...
Ik zie den wingerd mijne deur
met traag geblaêrt omwinden...
- Ik ga mijn wrang, mijn vroom getreur
| |
| |
| |
9
o Rozen-regen om den doren
die, waar de luide lente lacht
door wuiv'gen wind, zijn rozen-vacht
verstuiven ziet in ruischlend zonne-gloren;
o rozen-regen vleêren-zacht,
die schoon den bodem kleedt in rooz'ge rozendracht:
geheel van speelsch gebeef omgeven
al-langs de lange dage-reis;
of morgen krieke, of avond dijz',
zijn eigen leven door de zon te weven;
door 't gouden licht éen roos-gerijs,
- en zelve zwart te staan in ongeroerden peis;
door Wie én minne én marren weet:
die gave en gunt noch dank en leedt;
gij, die van eigen heerlijkheid omrezen,
van rozen heel de wereld kleedt,
- o brandend-moede ziele! - en die het niet en weet...
| |
| |
| |
10
Welke daad, die de uitkomst spelt;
welk dalen, dat een weder-rijzen meldt;
welk spelen, dat een gulden droom bevat
Maar een roze die geen doren,
een oud vertrouwde schaduw die geen toren,
een eedle schoonheid die geen dood bediedt?...
- 'k En heb geen zekerheid, dan mijn verdriet...
- Het was te schoonere avond,
dat ik, gesponnen uit gelatenheid,
een kleed van vreê had om mijn leên geleid.
Wat bate, een vroom-geboden rust te smaden,
als zelfs 't bewust bedoelen zijn gewaden
uit warmste wolle en zachtste zijde snijdt?
- Gelaten in mijn zelf-geweten vrede,
maar in een zoeten avond als geen tweede
en de oud-gekenden toover van een tuin
die, ver van alle reiken, t'hooger weerde
mijn vreez'gen trouw bewaarde, daar mijn luim
zulke onaanroerbaarheid zich-zelf begeerde;
- door dezen tuin, in dezen avond leerde
en is geen leven nog. Geschudde pijn
en kleedt geen daad in vreugd... Mijn-eigen zijn?
- Och weet ik?... Als een avond-late hommel:
hij stoot zijn hoofd, hij slaat zijn vleug'len stuk
| |
| |
ter glanz'ge venster-ruite, op 't lamp-licht tuk;
en het is koppig leven, 't is geluk
- Maar dat ik stil, vriendinnen, voort-verhale...
In zulken tuin dan, en bij 't avond-dalen
waarde ik, gerusten adem om den mond
en in mijn oog, verdiept van alle weten,
den weêr-glans van 't gewilde zelf-vergeten;
tot ik, nog vóor mijn blik de plekke vond,
me nader water tegen voelde koelen,
en 'k trage, allengs de woudelijke poelen
- ach, staêge erinnring! - en hun zwijgend bad
Dáar wist ik, verst van alle mensche-naêren,
een kleinen vijver, daar het ijvrig gaêren
van duizend bronnen zong en woelde, en 't vlak
des waters van gedurig kabblen brak.
Bij ritsel-spel van berken en platanen,
bij flodder-spel van vinke en karrekiet
en 't lange droomen van de wijze kranen,
dáar bloeide, in wakke woonste, al-wáar ge ziet,
van tusschen pijl-blad, katte-steert en bramen
en 't spichtend schieten van het ruige riet,
hemst, maluw, murik, plane en plompe, samen
met violette en met vergeet-mij-niet,
en kille munte, en heete mallewijten,
en bittre maldegeer - die 't harte bijten
óf kil óf heet, óf bitter, naar ze raakt
de lippe, die hun wrange smaken smaakt, -
naast 't witte bloemken van de kleine bezie
die zoet en zuur is, en ze noemen freeze...
Gevange in het veie kreupel-hout
van rooden eik en lage beuke-loten;
gewaard in jonge rust; in vreê gesloten
van heel het ernstig duister-diepend woud
dat hooge een rond-gesneden hemel toonde,
die, zoete monklend, dezen poel bewoonde
en met de kleur des dages, 't valer vlak
| |
| |
bemaalde, dat van stadig kabblen brak
en, onder 't bron-doorreisde baarkens-deinen
zich-zelf verzweeg, om dag-gekleurd te schijnen...
Zoo lag dat vijverken, in 't dichte bosch.
Een wegel, door mijn treden in het mos
geprent, en van geen andren voet betreden,
wist al mijn liefde, en dat ik had geleden,
al naar ik kwam, waar beefde bron aan bron,
dit water, dat mij niet weêr-spieglen kon...
| |
| |
| |
11
o Kernig-sterke levens-geest
die d'hardste korst door-keent,
die door de droefste zaden keest,
en ziel met lijf, en man met beest,
Zal ik de makke dienaar zijn,
die de andren schenkt den blijden wijn,
maar weet, dat de eigen levens-pijn
geen feeste vieren zal?...
- Dit is een simpel lente-lied
als van wie, krom naar de aard,
de groene haver-grassen wiedt,
maar nooit de felle belle ziet
die van zijn zorgen aart.
Boschvoorden, Lente 1908
|
|